De Nieuwe Stem. Jaargang 19
(1964)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermdEx LibrisMet de bundel Anders en eender van Jan Romein (Querido, 1964) is posthuum de laatste van de indrukwekkende reeks studies van zijn hand verschenen, waartussen een duidelijk verband bestaat en waarin men een vaste lijn kan ontwaren. Naar de aard valt deze hiermee aan te duiden, dat zijn studies meer en meer theoretisch historische studies zijn geworden, in de sfeer van het terrein van onderzoek en overdenking der geschiedenis dat hem door de jaren het meest lief was geworden en hem het sterkst fascineerde, de vraag naar de grondslagen der geschiedschrijving en haar mogelijkheid en methode, en de vraag naar het wezen en de zin van het geschiede buitendien, in zijn aardse verhoudingen als problematisch gesteld en als zinrijk gezien - zo beproefde hij het tenminste met een levenslang niet aflatende worsteling die hem tenslotte misschien zelfs heeft gesloopt, in dat gevecht met de engel. Naar de inhoud werd zijn probleem in tal van variaties de vraag naar de krachten die het gebeuren in de wereld beheersen; wording en verwording in de samenleving, verandering en stilstand, vooruitgang en achteruitgang, het zijn tegenstellingen die in de dominerende dialectiek van zijn denken een grote plaats innemen en waarvan het hem gaandeweg bewust werd dat zij elkaar in hun tegenstelling niet uitsluiten maar elkaar afwisselen en opvolgen of zelfs aanvullen en dat zij zelfs gelijktijdig in één tijd zij het in verschillende opzichten aanwezig kunnen zijn en erop inwerken. Met weemoed treffen wij voor in het boek zijn studie aan over Duur en verandering in de geschiedenis. Deze laatste voordracht van hem, slotaccoord van de vele die hij voor verschillend gehoor in de loop der jaren met zulk een voor- | |
[pagina 696]
| |
beeldige zorgvuldigheid van gedachte en vorm heeft voorbereid en gehouden was bestemd voor de conferentie van nederlandse en engelse historici in september 1962, die hij niet meer heeft beleefd. De voordracht door prof. Schöffer in het engels vertaald is door deze daar voorgelezen. Het is hierin dat hij als uitgangspunt van zijn overtuiging spreekt dat niet in een volstrekte tegenstelling de dingen, de feiten, de verschijnselen hetzij alzo of aldus zijn en enkel in die zin op te vatten en te verklaren, maar zowel het een als het ander aanwezig en van werking en kracht pleegt te zijn. In zijn woorden: ‘Steeds meer ben ik overtuigd geraakt dat niet òf-òf maar het èn-èn het meest met de werkelijkheid zelf overeenkomt en dat iets daarom zeer wel a kan zijn en nochtans potentieel -a in zich kan bevatten’. Meer en meer is hij ervan overtuigd geraakt dat ‘dialektiek niet slechts een denkmethode is, los van de werkelijkheid, maar dat de werkelijkheid zelf zo gestructureerd is.’ Deze gedachtengang wordt ingeleid door een jeugdherinnering welke ons nu nog des te meer treft en waarin wij de vroege ontwaking van zijn denkwijze gewaar worden: als kind kon hij urenlang in de Rotterdamse Diergaarde in de kas voor tropische planten naar de waterbakjes kijken die het water van de grote vijver in beweging moesten houden, en die om beurten volliepen en omkiepten, waarbij het hem boeide dat zij volliepen om leeg te lopen en leegliepen om weer vol te worden en, vooral, hoe het een ongemerkt in het ander overging. Hij zal toen nog niet geweten hebben hoe zijn historisch werk in later jaren tot het instrumentarium van zulk een dialectiek zou worden, of liever hoe hij de gang der gebeurtenissen en werkingen in de wereld zich in zulke wisselvormen zou gaan zien voltrekken. Duur en verandering in de geschiedenis heeft als ondertitel Het probleem van de ‘omslag’ en deze rede vormt als studie de inleiding op het grote werk waaraan Romein sinds vele jaren bezig was en waarin hij de ‘omslag’ van de 19e naar deze eeuw wilde nagaan: het werk dat voltooid zal worden door de voortzetting door mevr. Romein-Verschoor die de nog niet geschreven hoofdstukken op zich heeft genomen. Romein heeft het aangedurfd die ‘omslag’ op de vele gebieden van maatschappelijke en culturele werking te bestuderen en te beschrijven. Men wordt steeds weer getroffen door de kennis van zaken die hij zich had eigen gemaakt en die hem in staat stelde de aan verschillende levensgebieden ontleende voorbeelden aan het hoofddoel van wat hij aantonen wilde dienstbaar te maken. Van de vele differentiaties van het zich wijzigende negentiende- | |
[pagina 697]
| |
eeuwse positivisme, en de ermee samenhangende bijbelkritiek, de ontwikkeling van sociale bewegingen en tenslotte partijen, tot de verschuivingen in de literatuur van naturalisme naar psychologie en in de beeldende kunsten van realistisch impressionisme tot extreem sensitivisme toe. Romein tracht een aantal typen van omslag in de veelheid van voorbeelden te onderscheiden. Verbluffend is het overigens, te zien hoe hij zich ook tot in bijv. het gebied der literatuur heeft weten in te werken, even sterk als bij de eerste lezing ervan in 1956 treft mij de kennis en belezenheid die een studie kenmerken als De zelfexpressie van de westerse roman in de twintigste eeuwse roman, een voorstudie voor een hoofdstuk van de History of the scientific and cultural development of mankind, uitgave van de Unesco in een aantal delen, waarvan de schrijver een der redacteuren was. Zulk een voorstudie is ook Het offensief-defensief van het Christendom in de 20ste eeuw. Kenmerkend voor Romein is het hoe hij bij al zijn onderzoekingen naar de grote drijfkrachten en drijfveren in de geschiedenis en in de wereld, die hem ook deden vragen naar wat om de zoekende geest enige rust te schenken als ‘algemeen menselijk patroon’ kan worden beschouwd, te allen tijde ook aandacht houdt voor de mens afzonderlijk, het individu, om wiens geluk en waardigheid en goede verstandhouding tot de anderen het tenslotte gaat. De studie over Het probleem der waarheid in de biografie stelt het belang van de mens zelf als persoonlijkheid in het volle licht. A.D.
Met Jacques Hamelink heeft een nieuwe schrijver zijn intrede in de nederlandse letteren gedaan. Ik wil daarmee niet alleen zeggen dat er een debuut temeer is dat de aandacht verdient, deze komen tenslotte tamelijk geregeld voor. Maar zeldzamer is het dat een auteur door zijn debuut onmiskenbaar deel uitmaakt van het literair bezit van ons land en behalve de belofte die er aan zijn werk verbonden is, alvast een deel daarvan terstond heeft ingelost dat naar het mij voorkomt in de literatuur voorgoed meetelt. Het behoort bij het hedendaagse snelverkeer in de letteren, waarin de modes elkaar vlugger dan ooit opvolgen, dat er ontdekkingen worden gedaan, de uitgevers die om de boekenmarkt strijden doen er met graagte aan mee, maar gewoonlijk kan men verwachten dat die ontdekkingen | |
[pagina 698]
| |
weer even spoedig door andere worden verdrongen. Ik ben niet geneigd om een auteur te spoedig feestelijk in te huldigen. En wanneer wij denken aan het succes dat het werk van Jan Wolkers bijv. heeft, met oplagen tot over de 90.000 exemplaren voor een roman als Kort Amerikaans, successen die aan geen Couperus zelfs ooit zijn te beurt gevallen, dan blijft dat toch een nieuwe auteur die midden in het succes nog altijd problematisch is, en van wie men erkent dat hij kan schrijven maar nog niet weet wat ervan worden en blijven zal tenslotte. Aan Jacques Hamelink zou ik daarentegen een zo overweldigend succes bepaald niet durven voorspellen, hij lijkt mij eer een auteur voor de meer literaire gezinde lezers dan voor de lezersmassa. Trouwens zijn er vaak genoeg schrijvers geweest voor wie het grote succes niet dadelijk kwam maar pas jaren nadat zij hun beste werk hadden gepubliceerd. Het beste werk van Nescio was er al tientallen jaren voordat het een groot succes werd en ook Elsschot is vele jaren achtereen meer een naam geweest voor de kenners dan een gevierd auteur. Het is nog geen jaar geleden dat de schrijver van een novelle mij opviel in het nieuwe tijdschrift Merlijn. Het verhaal was voor mij niet minder dan een ontdekking, te vergelijken met het moment kort voor de oorlog toen een vriend mij voor het eerst verzen liet lezen, in een schoolschrift van Bertus Aafjes die toen nog debuteren moest. Het verhaal heette Een opgehouden onweer en ik vind het nu terug in een bundel van zes verhalen die is verschenen onder de titel Het plantaardig bewind (Polak en Van Gennep, Amsterdam, 1964). Geen van de vijf overige verhalen, hoewel zeer merkwaardig, heeft mij meer die schok van het eerste gegeven, en het lijkt mij ook nog wel problematisch of en hoe de belofte van Hamelinks werk in de toekomst tenvolle zal worden ingelost, wij verwachten het en zien er naar uit maar het blijft niettemin problematisch. Allerminst problematisch is voor mij echter, en hierin geloof ik door geen te grote subjectiviteit begoocheld te zijn, dat het verhaal Een opgehouden onweer het niet grote aantal zeer goede novellen in ons land voorgoed met één heeft vermeerderd. Het is een enigszins Grand Meaulnes-achtige geschiedenis, fantastisch en realistisch tegelijk, over jongens die met hun aanvoerder, de grote en sterke Marc Kanoffel besluiten de geheimzinnige en gevaarlijke avontuurlijke moerassen in de omtrek van hun dorp in te trekken, maar met als gids niet de sterke leider uit hun midden naar de afzijdige en wat zonderlinge René, de enige die de moerassen door en door kent. Dit relaas van een reddeloze tocht | |
[pagina 699]
| |
door de verraderlijke drassige gronden en plassen wordt tot veel meer dan een eenvoudig avonturenverhaal, het wordt een geschiedenis van leven en dood, van dreiging en beklemming, dat als een visioen of symbool van levensbeklemming werkt, en in de dramatische ontknoping van het noodlottig einde in de explosieve gassen van de zwarte Pikkreek voert het naar een beklemmend menselijk hoogtepunt of dieptepunt van de levensangst in het algemeen. In de andere verhalen van deze Zeeuws-vlaamse schrijver herhaalt zich de suggestie van een vreemde onbewuste plantaardige dreiging in zeer gevarieerde vormen, en steeds weer wordt deze geput uit een jong bewustzijn, dat met onbestemde jeugdherinneringen die bij de schrijver visionnaire vormen aannemen voortdurend voeling houdt en zijn benauwdheid en beklemming aan de lezer op even onmiskenbare als bijna onnaspeurlijke wijze meedeelt. Zowel in psychologisch opzicht, maar dat kan de literaire criticus tenslotte niet zozeer raken want gevolg en resultaat in de literatuur zijn voor hem belangrijker dan oorsprong en oorzaak - als vooral in literair opzicht dus zijn deze novellen een indringende analyse, ook van hun verband met elkaar, overwaard. Dat verband heeft de schrijver zeer in het kort trachten samen te vatten in de titel van zijn bundel, Het plantaardig bewind, waarin een passieve levensverbijstering, een botsing van oerdrift en oerangst, lijkt uitgedrukt. Als bij Wolkers maar van een weer geheel andere persoonlijkheid uit, vormen de vreemdheid van het bestaan, de vergankelijkheid en het bederf het uitgangspunt van wat hij schrijft en ook weer het middelpunt ervan. Er lijkt een spanning aanwezig, die, telkens weer anders, ook bij Van het Reve, bij Mulisch, bij Hermans, bij Nooteboom bestaat, waar denkelijk uit een moerassig gevoel van levensangst en van het onbevredigende van het bestaan, een walging dreigt op te stijgen waaraan toch weer de schrijver niet geheel wil toegeven, zodat op het kruispunt van afkeer en een toch niet geheel te verloochenen levenslust, weerstand wordt geboden naar twee kanten, aan de beklemming van het bestaan zowel als aan de bekoring ervan. A.D. | |
De fabels van RossMet veel verve en puntigheid, vooral in de samenvattende slotregels van elke fabel, legt Leo Ross de legendarische | |
[pagina 700]
| |
arabische dichter Lokman wijsheden in de mondGa naar voetnoot*), die met behulp van modern taalgebruik en actuele gebeurtenissen een hedendaagse strekking krijgen. Qua vorm, en als reactie op de woord-experimenten van de 50'ers, komen deze fabels in de buurt van de rederijkersgedichten uit de tijd waarin Van Erp zijn latijnse versie maakte (het uitgangspunt voor de vertaling van Ross); qua inhoud staan zij dichter bij de kwatrijnen van Omar Chajjam dan bij de droge wijsheden van de geleerde Van Erp, en daardoor ook dichter bij onze emotionele tijd: De kat in de smidse
Een Kat betrad de werkplaats van een smid
en vond een vijl daar liggen, blinkend wit.
Het ding was koel toen zij er steels aan likte,
maar gaf een vloeistof af die bloedwarm was en rood.
Hoe zoet en zorgeloos is de verslaving aan de dood
Een grote zaligheid doorvoer haar en zij snikte.
Zo is het leven van de Kat gestrand:
haar hoogst geluk berustte op een misverstand.
Laten wij bidden voor haar ziel en hopen
dat het met ons, levensgenieters los zal lopen.
En over een andere misvatting, te goed vertrouwen:
Zo ziet men dat men zich met rampspoed overstelpt
wanneer men iemand in het zadel helpt
en hem vertrouwen schenkt alvorens
balans is opgemaakt tussen de vruchten en de dorens.
Vooral in hun moraal verschillen de concluderende regels bij Ross en bij Van Erp. Bijvoorbeeld: Dit is een fijn bestaan: iets nutteloos graag willen en daaraan dromerig je tijd verspillen. Van Erp zegt op de overeenkomstige plaats (in een fabel over wolven die meer drinken dan goed voor ze is en daaraan te gronde gaan): ‘Hij, die geen goed besluit neemt, doet iets wat niet behoort te gebeuren’. En daarmee is de kous af, voor de taalgeleerde Van Erp, niet voor Ross, vrolijk voortbordurend op de zonde met een humor en onsentimentaliteit, die de oververfijnde nederlandse poëzie te vaak ontbeert. (‘O, teedre jongens die | |
[pagina 701]
| |
gedichten maken - blijf liever af van stekeliger zaken!’ zegt Ross). Stekelige zaken brengt hij up to date, door b.v. Luns te hekelen: De arenden, de hazen en de vossen
De toestand in de Arendrepubliek
was voor de Hazen aanleiding tot veel kritiek.
Een rechtgeaarde Haas kan er om huilen
zoals die Arenden hun nest bevuilen!
Zo is tenslotte een conflict ontbrand
en 't knaagvolk krijgt natuurlijk op zijn lazer.
Gelukkig spreekt de Luns der Hazen:
‘Er is niets aan de hand!
Wij kunnen rekenen op de bijstand van de Vossen!
Zij hebben het beloofd! Zij zullen ons verlossen!’
't Bericht wordt triomfantelijk gepubliceerd,
maar door de Vossen snel gedementeerd:
‘Wat hebben wij met jullie dwaasheden te maken?
Bemoei je voortaan met je eigen zaken!’
Vervolgens gaan
zij met de Arenden een bondgenootschap aan!
Het gekste was (het klinkt misschien sinister):
de Hazen hielden Luns voor een bekwaam minister!
Goede fabels kunnen tegen een stootje en zullen daarom niet zo gauw verdwijnen. Maar als ze verdwijnen zou Ross dit vermoedelijk geen ramp vinden, want hij laat Lokman ook zeggen:
Lezer, laat mij met rust met mijn bescheiden dromen!
Beschouw al wat ik schrijf als meegenomen!
(Van Erp eindigt dezelfde parabel uiteraard moraliserend: ‘Dit betekent dat vele mensen, om veel te winnen, het beste van hun bezittingen verspelen’, of, aardiger in het latijn: Multos homines quaestus multi causa perdere caput opum suarum). Op het vlak van de intermenselijke relaties is de tegenstelling tussen de beide vertalers van Lokman nog scherper. Waar Ross bitter uitroept: ‘Wie gij verachtte, wreekt zich na uw dood. Een eerlijk tegenstander is een bondgenoot’, constateerde Van Erp slechts: ‘Dit slaat op hen die iemand neerhalen die reeds gestorven is, en die zich niet kan verdedigen’. Als Ross zegt: ‘Nooit weet je bitterder: mijn leven | |
[pagina 702]
| |
is mislukt, dan als je doodsvijand je aan zijn boezem drukt’, zegt Van Erp: Dit slaat op hem in wiens hart list en bedrog is, en hij toont welwillendheid en liefde: Eum, in cuius corde est dolus et fraus, ostenditque benevolentiam et amorem. Zijn onze intermenselijke relaties romantischer dan die uit onze gouden eeuw en tonen ze meer overeenkomst met die uit de 12e in Perzië, de eeuw waarin Lokman voor het eerst een perzisch dichter wordt genoemd (daarvoor stond hij als wijsgeer in de Koran)? Men zou het wel denken als men bij het lezen constateert dat Ross dingen ‘van onze tijd’ zegt en Van Erp eerder keuvelt. De uitgever biedt de lezer volledige service, door aan de latijnse tekst van Van Erp een letterlijke nederlandse vertaling toe te voegen. Een mooie uitgave, typografisch zowel als redactioneel, voor weinig geld (f 3,90). S.P. | |
2 jongeren - 2 bundelsSplijtbaar materiaalGa naar voetnoot*) heet de bundel waarin Paul van der Loeff zes novellen verzamelde. Zes maal vertelt de ik-figuur met de nogal cynische blik van de psychologie studerende auteur, zijn wedervaren, of beter, zijn droomwedervaren, want de verhalen hangen stuk voor stuk te balanceren boven de randgebieden, nu eens naar deze, dan weer naar gene zijde overhellend. De waarde van de gebundelde verhalen variëert ook wel eens; zo zou ik zeggen dat het laatste, ‘een bevrijdingsfeestje’, een nogal lullig slippertje is, terwijl b.v. ‘de code’ onmiskenbaar talent verraadt. Alleen moet het me toch nog maar eens van het hart dat de Noord-Nederlanders, ten opzichte van onze taal, zulke koele minnaars zijn, en dat ik het maar zo en zo vind te stellen dat zelfs literaire waarde afhankelijk is van het gebruik, terwijl ik meen dat een groot auteur juist de kunst verstaat de smaak van de lezer te bepalen. Dit laatste is een gebrek dat nog duidelijker tot uiting komt in De Ruime Gevangenis van Steven Membrecht, een gevangenis waarin voor de lezer niets meer te beleven valt, omdat alles reeds beleefd is, zodat een van de aangenaamste gewaarwordingen die je als lezer kan hebben, het samen voelen en samen denken met de door de auteur gebrachte figuur, verloren gaat. Het staat trouwens ongelukkig vermeld in de korte inhoud die de uitgever ons ter verduidelijking achterin de bundel bezorgt: ‘.... ver- | |
[pagina 703]
| |
raadt de diepste bewogenheid van de figuur....’; verraadt inderdaad, maar brengt die bewogenheid niet. Als b.v. Membrecht spreekt over een oliebol die eerst de aandacht vroeg, dan voel ik die aanspreking niet. Niettegenstaande mag ik me ook weer niet helemaal negatief uitlaten over dit werk, het is alleen een van deze boeken waarvoor men termen gebruikt als: men zou kunnen zeggen dat...., omdat er blijkbaar net iets schort; en aan dat iets zal Steven Membrecht met verloop van tijd wel verhelpen, denk ik, hij heeft er de moed en het talent trouwens voor. | |
Van horden, boeren en sexGa naar voetnoot*)Nomaden naderen het dorp der Hunebedbouwers, een eenvoudig boerenvolk dat zijn rijkdom uit de aarde haalt. Reeds geruime tijd leven zij in vrede met de Horden, maar zekere voortekenen wijzen er op dat iets op til is. De wilden, die zich inoynoe noemen, d.i. mensen, hebben af te rekenen met inwendige veten. Een vrouw, de roodharige Zoemende Bij is daar de oorzaak van. Een vader- en broedermoord zijn het ‘logische’ gevolg. Maar Boadjoerah, de Otter, geniet niet lang van zijn triomf, want Iridoena, ofte Zoemende Bij, ofte Vinkenest in de linde, ontvlucht haar volk en trouwt met de eenzelvige dorpsbewoner Gerol. Natuurlijk komen er verwikkelingen, wat denk je, een wilde vrouw in het dorp. Tijdens een overzeese reis der mannen overtreedt Iridoena het grote taboe, d.w.z. zij slaapt met een andere jongen. De dorpsoudste overleeft die heiligschennis niet en sterft nog op zee. Sersiopello, Iridoena's bijslaap wordt door de Otter uit de weg geruimd, nadat deze tevergeefs diens verloofde, de Penelope Bethinda, heeft trachten te verkrachten. Uiteindelijk keert De Zoemende Bij dan toch maar terug naar haar wilde Otter, en buiten een paar doden is er niet veel veranderd. De horde vertrekt, en het dorp leeft maar verder. U ziet, wel een verhaaltje, maar cultuur-historisch een nul, Evert Zandstra heeft waarschijnlijk een boek als The Sexual Life of Savages té grondig gelezen. We weten nu voortaan dat de Hunebedbouwers met een penis of een vagina liepen, maar dat is ook alles, alhoewel u nu niet moet denken dat De straat der vrouwen onze straat der vrouwen is, neen hoor, niettegenstaande de titel dubbelzinnig is, dekt hij dit begrip niet, zulke dingen gebeurden indertijd elders. | |
[pagina 704]
| |
Erik Kös: De Grote Mac.In de reeks Dwars door de Moderne Wereldliteratuur van Uitgeverij De Tijdstroom te Lochem, verscheen een magistraal werkje van de Joegoslaaf Erik Kös: De wonderlijke geschiedenis van de Grote Walvis, alias Grote Mac. Op het einde zegt Despits, de non-conformistische hoofdpersoon: ‘....ik was me ervan bewust dat ik weer voor niets in opstand kwam en me nodeloos verzette en druk maakte. Maar ik kon nu eenmaal niet anders.’ En daarin ligt dan zijn hele tragedie. Omwille van Grote Mac, de te Belgrado tentoongestelde walvis, komt hij in conflict met zijn milieu, werkkring, hospita en medehuurders, zijn liefje zelfs, met allen die naar de walvis willen, als een vloed, zegt hij, een willoze golf, waarin elke persoonlijkheid vergaat. In feite koestert hij zelf ook een heimelijk verlangen om hem te gaan zien, en hij doet het zelfs, maar strooit zichzelf dan zand in de ogen door zich voor te houden dat hij wel verplicht is met zijn vijand kennis te maken om beter stelling tegen hem te kunnen nemen. Het is trouwens niet omwille van de walvis, maar omwille van zichzelf dat Despits in conflict komt. Grote Mac is alleen maar een zielig idool, dat eerst tot de sterren verheven en achteraf door zijn vroegere aanbidders kompleet verguisd wordt, en zodoende feitelijk het grootste slachtoffer is, want Despitsje is zelf ook maar een jaloers en rancuneus mannetje in een eigen klein wereldje, zijn positie is altijd anti omdat hij liefst zichzelf in het middenpunt der belangstelling wou zien. Langs dit beetje eigenaardig verhaal heeft Kos dit uitermate knap getekend. Zeer aanbevolen aan anti-mensen. Marc Andries. | |
[binnenkant achterplat]
| |
INHOUD |
|