hier kan eerst de uitbreiding met teksten besproken worden het was een geestig idee om het boek van de grote illustrator nu op te sieren met enige bladzijden literatuur. Het proza der tijdgenoten geeft dan wat men niet ziet, maar wat zich afspeelde op de getekende plaatsen. Justus van Maurik's ‘Izaak van de Dam’ vertelt vijf bladzijden over zijn klanten, iemand van het Vreemdelingenverkeer drie over marktventers en anderen in de Jodenbuurt, G.C. Verenet noemt op één pagina de cafébezoekers van het Leidseplein en van L.M. Hermans krijgt men er drie uit een rapport over woningtoestanden in de Jordaan. Behalve deze twaalf bladzijden zijn er nog tien aan de schone letteren gewijd, namelijk een gedicht ter inleiding van elk der hoofdstukken (‘wandelingen langs pleinen’) waarin nu het boek verdeeld is. Deze verzen zijn maar voor de helft van tijdgenoten, de oudere passen geheel bij de historische toelichtingen, behalve het eerste en grappigste: ‘de Amsterdamsche Meisjes’ van Roemer Visscher.
Ik kom nu tot de aanvulling met foto's van tijdgenoten; op de omslag zichtbaar als een andere afbeelding van bijna hetzelfde stadsbeeld, maar verder nog slechts bij de Noordermarkt en, ten naasten bij, voor de Waag en de Munt. Toch heeft elk der hoofdstukken zo'n foto, breeduit over twee bladzijden, meestal vergroot, maar alleen voor de Oude Kerk en de Raadhuisstraat het reproduceren waard. Mijn oordeel zal wel beïnvloed zijn door de vergelijking met de tekeningen; misschien was het de bedoeling aldus aan te geven hoezeer de overgebleven foto's van die tijd te kort schieten. Inderdaad worden er thans in de fotografische prentenboeken betere gevonden en het lijkt er wel op, dat men onder de tekenaars zeker geen betere, laat staan een evenwaardige, zou kunnen vinden. Maar de vraag blijft: welke werkwijze is te verkiezen, als het er om gaat het stadsbeeld vast te leggen. Er blijft immers het verschil dat de tekenaar zich kan beperken in wat hij weergeeft en Wenckebach heeft zich bijna overal onthouden van het ‘stofferen’ van zijn afbeeldingen; terecht, want die beelden zijn in ons geheugen ook zonder wisselvallige passanten ingeprent. In dat opzicht waren de fotografen van 1900 nog bevoorrecht: niet alle grachten, straten en pleinen waren tot parkeerplaats gedegradeerd; nu moeten zij zich tot stegen en sloppen of de nacht beperken. Hun prentenboeken vertonen dan ook bij voorkeur de bewoners in hun doen en laten en zijn meer illustratie der literatuur dan afbeelding van de stad.
De gevolgen van de gewenste toevoegingen heeft men,