De Nieuwe Stem. Jaargang 19
(1964)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 601]
| |
Annie Romein-Verschoor
| |
[pagina 602]
| |
precies juist. Zo is het latere beeld van de vrije vrouw sterk beïnvloed door de vaak venijnige karikatuur, die haar tegenstanders van haar ontwierpen. Het overigens bijzonder aardige pocketboekje over de vrouwenbeweging, dat onlangs verschenen isGa naar voetnoot*), gaat daar m.i. ook mank aan. Het zijn het soort spotprenten, die beantwoorden aan Speenhof's liedje:
Een vrije vrouw heeft korte rokken
dat je haast haar knieën ziet.
Kijk ze langs de straten sjokken,
kuiten heeft de stakker niet!
Nergens dik en nergens mollig,
niets dan vel en been en pees.
Welke man gevoelt zich lollig
naast zo'n wandelend stuk rookvlees?
Wie niet in de eerste plaats naar de karikatuur kijkt, maar naar foto's uit die dagen en de geschriften van de vrouwen zelf leest, ziet dat de ‘kiesrechtdames’ er prijs op stelden zich ‘vrouwelijk’ te gedragen, wat ieder van haar daar onder dan ook wilde verstaan en zich met zorg te kleden en vooral niet in opspraak te komen. Wanneer die kleding ons niet bekoort dan komt dat meer doordat ze zich wel aan de mode van de tijd hielden dan doordat ze daar tegen in gingen. Emmeline Pankhurst, de voorgangster der suffragettes vertoonde zich bij voorkeur in de pastelkleurige libertygewaden, die toen in artistiek-vrijgevochten milieus in de mode waren, met bloemenhoedjes en in zijden sjaaltjes gehuld. En de befaamde hobbezak, die overigens slechts door een zeer kleine groep vrouwen aanvaard werd, leek - al weer niet in de karikatuur, maar op foto's - als twee druppels water op de robe chemise van Dior. In de tweede plaats was het recht op arbeid geen algemene eis, maar uitsluitend van de vrouwen uit intellectuele kringen, die goed betaalde arbeid - en de toegang tot de instellingen, die daar toe opleidden! - eisten en vrijwel alleen voor de ongehuwde vrouwen, die niet langer als duvelstoejager in de gezinnen van ouders, broers of zusters of op kosten van de familie wilden leven. Zij hadden er genoeg van, dat zorgzame broers zich moesten verzekeren tegen haar verder voortbestaan - in haar stand, wel te verstaan - na het overlijden van haar moeder, met wie het weduwepensioen, waarop zij ook moesten teren, zou verdwijnen. | |
[pagina 603]
| |
De proletarische vrouw daarentegen en met name de getrouwde, die soms tesamen met haar kinderen uit armoede naar de fabriek gedreven werd en zo gedwongen haar gezin te verwaarlozen, kon het recht op arbeid gestolen worden. Vandaar de geringe samenwerking tussen de vrouwen- en de arbeidersbeweging. In de eerste helft van de 20ste eeuw ontstaat er een situatie, waarbij: 1e de vrouw het kiesrecht krijgt; 2e de huwelijkswetgeving herzien wordt; 3e de vrouw wordt toegelaten in de z.g. vrije beroepen en in een snel toenemend aantal hogere en vooral lagere ambtelijke, bureau- en andere functies, maar waarbij het aantal gehuwde fabrieksarbeidsters afneemt. Dat alles is een gevolg van de vrouwenbeweging, èn van het door de arbeidersbeweging afgedwongen hogere levenspeil op basis van het loon van de man èn van de snel oplopende behoefte aan ambtelijk, kantoor- en winkelpersoneel, verpleegsters, enz. Na de eerste wereldoorlog is het even gewoon geworden om aan een meisje te vragen, wat ze wil worden als aan een jongen, maar het werken van de vrouw in de maatschappij blijft overwegend een overbrugging naar het huwelijk, de opleiding tot een diploma een soort verzekering, ‘die je, hoop ik, nooit nodig zal hebben’, zeiden zorgzame ouders. Veelal op bijbelse gronden werd betoogd, dat de vrouw-en-moeder in het gezin hoorde en de publieke opinie sloot zich daar bij aan. Van een vermeende reactie op de vrouwenbeweging is eigenlijk alleen iets merkbaar in een enkel geschrift, in een wat spottende houding, ja, een verloochening van die malle dames, die zich zo druk gemaakt hadden over iets wat nu allang iedereen vanzelfsprekend vond èn in een weer discutabel worden van het recht op arbeid van de vrouw in crisisperioden. Maar verder blijft de emancipatie geleidelijk voortschrijden: de vrouw komt in het parlement en in vele andere tot nu toe ‘manlijk’ geoordeelde functies, het jonge meisje krijgt meer en meer dezelfde bewegingsvrijheid als de jonge man, het aantal vrouwelijke studenten neemt toe, etc. Tijdens de tweede wereldoorlog gingen we, mogelijk als troost voor het vele onvolkomene, dat we toen doormaakten, ons verdiepen in wat er na de oorlog verbeterd zou kunnen worden en onze eerste activiteiten in '45 waren daarvan doordrongen. Zo kwam ik er toe in die dagen in Vrij Nederland een artikeltje te schrijven, waarin ik de vraag opwierp | |
[pagina 604]
| |
of het niet voor alle partijen profijtelijk zou zijn, wanneer er halve baantjes in diverse beroepen werden ingesteld voor kunstenaars en getrouwde vrouwen. Dat sloeg in, maar niet zoals ik verwacht had. Er kwam een enkele hartekreet van een getrouwde vrouw en moeder, die voor haar huwelijk een paar jaar met enthousiasme gewerkt had in het vak van haar keuze en die nu - heus niet omdat ze niet van haar man en kinderen hield - er naar hunkerde om weer eens iets te doèn. Maar er kwam een heel stapeltje brieven van in haar eer getaste, verontwaardigde huisvrouwen, die mij voorrekenden, dat een goede huisvrouw, zelfs zonder kinderen, heus niet om werk verlegen behoefde te zitten, als ze haar huis naar behoren aan kant hield, haar tuin en kamerplanten verzorgde, haar muziek of haar literatuur bijhield of iets aan maatschappelijk werk deed, dat een moeder 24 uur per dag klaar moest staan voor haar kinderen, etc. Maar er waren zo mogelijk nog bozer brieven van mannen, die mij een verdorven schepsel vonden en mijn man en kinderen beklaagden. Eén ervan tekende mijn volledig beeld: een rijke dame met veel personeel, die zich de hele dag achter haar bureau gezeten kon bezig houden met het schrijven van dergelijke mallotige artikeltjes. Ik begon ook boos te worden, maar daarmee was mijn probleem niet opgelost. Temeer niet, toen er ook brieven kwamen van hoofden van grote bedrijven, die me zwart op wit voorrekenden, hoe dilettantisch mijn toekomstdromen waren: met de huidige bedrijfsvormen en sociale voorzieningen was het onmogelijk andere dan volledige werkkrachten in dienst te nemen. Het werd me duidelijk, dat er een grote weerzin bestond tegen de beroepsarbeid van de gehuwde vrouw, dat die weerzin moreel gerechtvaardigd werd, met name door de kerkelijke groeperingen en dat die nergens in de omringende landen, waar toch dezelfde godsdiensten beleden werden, zo sterk was als bij ons. Volgens de statistiek werkten in Amerika en Engeland in 1960 1 op de 3 getrouwde vrouwen in Nederland 1 op de 20. Ook in West-Duitsland en Skandinavië is het percentage veel hoger dan bij ons om over de communistische landen maar helemaal niet te spreken. Een van de oorzaken daarvan is zeker wel dat wij de oorlog 1940-1945 economisch passief, althans zo passief als ons maar mogelijk was, hebben doorleefd en niet de levée en masse van alle beschikbare krachten zoals elders hebben gekend. Maar in de algehele verklaring van het verschijnsel willen we ons hier niet verdiepen. Wel even aanstippen, dat het meest gangbare argument tegen de arbeid van de | |
[pagina 605]
| |
getrouwde vrouw: dat het n.l. altijd zo geweest zou zijn, maar zeer betrekkelijke gelding heeft. Immers van voor de steentijd af heeft de vrouw in het werk van de man gedeeld, dat eeuwen lang in en om de woning verricht werd. Pas toen het werk het huis verliet en naar de fabriek ging, werd haar dat afgenomen. Het laatst bij de boeren, waar nu zuivelbereiding en pluimveeteelt fabriekmatig verlopen, zodat vele vrouwen van boeren geen boerin meer zijn, en in het winkelbedrijf, waar het aantal door man-en-vrouw beheerde zaken toch ook gestadig kleiner wordt. Laten we zo objectief mogelijk de lijn van de ontwikkeling volgen. De na-oorlogse hausse bracht de leus: produceren en exporteren of internationaal achterop raken. We raakten niet achterop, zelfs niet ondanks het verlies van de rijke koloniën, maar ter wille van de export werden de lonen laag gehouden, lager dan in de omringende landen. Resultaat: een grote vermeerdering van welvaart, maar een weinig rechtvaardige verdeling daarvan met een stijgende spanning op de arbeidsmarkt. Men had kunnen verwachten, dat nu hetzelfde of iets soortgelijks zou gaan gebeuren als in de 19de eeuw, toen de industriële revolutie een snelle aanwas van de industrie bracht, die bij de toen beschamend lage lonen vrouwen en kinderen en masse naar de fabrieken dreef. Maar nu bleef het aantal vrouwen, dat bereid was in loondienst te gaan om het onvoldoende loon van de man aan te vullen, betrekkelijk laag. Blijkbaar heeft het gemiddelde arbeidersgezin, uitgegroeid boven de naakte armoede van de 19de eeuw, zich zekere eisen aangewend van verzorging van het huis en toezicht op de kinderen, die hiermee onverenigbaar werden geoordeeld; en staan ook vele arbeiders, zoals vele andere mannen op het standpunt, dat het beneden hun waardigheid is, wanneer de vrouw meehelpt de kost verdienen en werkt de sterk gepropageerde leuze ‘de vrouw in het gezin’ nog na. Bovendien zijn onze vrouwenlonen nog lager dan die van de mannen en zijn wij ernstig achtergebleven met de voorzieningen, die het een werkende huisvrouw en moeder mogelijk moeten maken een deel van de dag van huis te zijn. Ik laat in het midden - omdat dat niet te controleren valt - hoeveel ongeregistreerde arbeid door vrouwen wordt gedaan met name in de huishouding, meestal voor enkele uren per dag of enkele dagen in de week. En nu zien we een verschijnsel optreden, dat mij, indachtig aan mijn teleurstelling van '45, wel een beetje in mijn vuistje doet lachen: de advertenties in de bladen, in de tram, op het bioscoopscherm: ‘Meisjes, komt werken bij | |
[pagina 606]
| |
X, het is er zó gezellig’, worden aangevuld met: ‘wij hebben ook plaats voor getrouwde vrouwen eventueel voor een gedeeltelijke werkdag of enkele uren. Kom eens praten met onze sociale werkster’, etc. En daarmee zijn we er nog niet. In '62 vierde het katholiek nationaal bureau voor geestelijke volksgezondheid zijn 10-jarig bestaan met de uitgave van een bundel beschouwingen over de in loonarbeid werkende gehuwde vrouw: De niet-aanwezige huisvrouw, geschreven door een tiental overwegend katholieke auteurs onder redactie van de katholieke hoogleraar Buytendijk. Bij lezing van het boek valt allereerst op, dat geen van de medewerkers het absoluut afwijzende standpunt inneemt, dat men misschien uit de negatieve formulering van de titel en hun levensbeschouwing zou afleiden. De uitgesproken bedoeling zit voor misverstanden op te ruimen over het werken van de gehuwde vrouw en het is duidelijk, dat die misverstanden vooral bij de tegenstanders worden gezocht. De absolute eis: de vrouw in het gezin wordt nergens verdedigd. Men ontkent de nadelen niet, maar ziet de zaak als een probleem met zijn voor en zijn tegen, waarbij de voordelen een ruime plaats krijgen en de nadelen niet meer in het morele vlak worden getrokken. Mevr. dr. Verwey-Jonker betoogt, dat zowel de welvaart als het welzijn van ons volk de deelneming van de gehuwde vrouw aan het arbeidsproces eist. De psychiater dr. Trimbos betoogt op grond van zijn praktijkervaring, dat heel wat vrouwen van tegen de veertig, naar moderne opvattingen jong getrouwd en met een beperkt gezin, nadat zij haar kinderen hebben ‘afgeleverd’ tot verveling, neurasthenie en pietluttige schijnarbeid vervallen en er zeer gediend mee zouden zijn, wanneer zij het werk, waartoe ze voor haar huwelijk geschoold werden, weer konden opvatten. Mevr. Schellekes-Ligthart wijst evenals mevr. Verwey op de noodzaak meer gehuwde vrouwen in het arbeidsproces op te nemen, omdat het meisje langer blijft school gaan en eerder trouwt en overweegt de vraag: gezinstaak - beroepsarbeid, controverse of synthese? voor heden en toekomst. Evenals mevr. Verwey is zij van mening, dat de synthese noodzakelijk is en dat door voorlichting, ook over vereenvoudiging van het huishoudelijk bestel en door overheidsmaatregelen die synthese in de hand moet worden gewerkt. Tot die overheidsmaatregelen zou o.a. moeten behoren opheffing van de finantiële achterstand van de werkende vrouw en officiële erkenning van de bijzondere omstandigheden, waaronder zij werkt, b.v. kortere werkduur bij | |
[pagina 607]
| |
zwangerschap en bevallingsverlof, maar ook bij ernstige ziekte van kinderen, e.d. Daartoe moet het regeringsstandpunt een aanmerkelijk eind verschuiven, want tussen 1904 en 1940 heeft onze overheid tienmaal een meer of minder geslaagde poging gedaan de arbeid van de gehuwde ambtenares, onderwijzeres, enz. te verbieden of aan banden te leggen, een opportunistische wisselvalligheid, die werd vastgelegd in een bekende karikatuur: in-spin de bocht gaat in, uit-spuit de bocht gaat uit. De steun, die de regering daarbij in het parlement vond, liet duidelijk zien, wat er op dat punt in ons volk omging. In de jaren '30 (de grote crisis) stelde de katholieke politicus Romme een wet voor (door zijn opvolger ingetrokken) om alle beroepsarbeid van gehuwde vrouwen te verbieden, omdat het ‘natuurlijk bestel’ haar het gezin als arbeidsterrein toewees. Even ‘natuurlijk’ viel daaronder niet het werk van schoonmaaksters en thuiswerksters voor zoveel centen per stuk voor de textielbedrijven. Vooral dat laatste, door duizenden vrouwen van werklozen klandestien bedreven - de buren mochten de naaimachine niet horen snorren! - om de aftrek van de steun te ontduiken, heeft het zenuwgestel en het gezinsleven van menige vrouw meer aangetast, dan een halve baan buitenshuis zou hebben gedaan. Een paar commissies in 1948 ingesteld door het Centrum voor staatkundige vorming om rapport uit te brengen over de arbeid van de gehuwde vrouw en over het tekort aan huishoudelijke hulp draaien wat om de hete brij heen. De tweede wil haar probleem oplossen door eenvoudige fabrieksarbeid voor vrouwen te verbieden, de eerste wil geen overheidsmaatregelen, maar doet een dringend beroep op het moreel van de vrouw als moeder en als concurrent van de man, om maar liever thuis te blijven. In '58 werden alle beperkende overheidsbepalingen afgeschaft en onze huidige regering is de eerste geweest - let wel een overwegend rechtse en kerkelijke regering - die een beroep op de getrouwde vrouw heeft gedaan ter wille van de ontspanning op de arbeidsmarkt. Er zijn, geloof ik, weinig voorbeelden te vinden van een zo snelle aanpassing van de moraal aan de economische noodzaak. Weliswaar kan lang niet iedereen die snelle ontwikkeling bijbenen. Bij een onlangs gehouden televisie-straatenquête, waarvan men overigens de waarde zeker niet moet overschatten, waren de meeste antwoorden op de vraag: moet de vrouw buitenshuis gaan werken? nog in het genre van: Waarom zou ze? en Nee, hoor, laat ze maar | |
[pagina 608]
| |
rustig thuis blijven. En nog altijd houden een aantal R.K. schoolbesturen bij het lager en nijverheidsonderwijs er aan vast, dat een onderwijzeres bij benoeming een stuk moet tekenen, dat ze haar ontslag zal nemen, wanneer ze trouwt. Maar van de andere kant wordt de zaak nu even energiek aangepakt. Ik wees al op de publicatie: De niet-aanwezige huisvrouw. En de getrouwde vrouw kan de laatste maanden geen krant opnemen of ze wordt er aan herinnerd, dat het eigenlijk haar plicht is iets te doen aan de benarde arbeidsmarkt. Een uitvoerig oriënterend artikel op de vrouwenpagina van de N.R.C. van 2 november l.l., gaat uit van 1e het feit dat nu de regering voor het eerst in de geschiedenis de mogelijkheid heeft aangeroerd de getrouwde vrouw in te schakelen in het arbeidsproces en 2e van de onuitgesproken gedachte, dat de economische noodzaak de moraal bepaalt. En in een wekelijks bijvoegsel van dezelfde krant van kort daarop gewijd aan het 50-jarig bestaan van de Rotterdamse economische hogeschool lezen we in een artikel over het studeren van vrouwen aan deze instelling: ‘In de toekomst zullen veel meer gehuwde vrouwen aan het arbeidsproces moeten gaan deelnemen ter ondersteuning van een voortdurende vergroting van het nationaal inkomen’. Dat windt er geen doekjes om. Blijkbaar is de voortdurende vergroting van het nationaal inkomen - in wiens handen? - zo'n onafwijsbare eis, dat alle de-vrouw-in-het-gezin-moraal er onder verkruimelt. De N.C.R.V. begon in december een vraaguurtje van dr. C. Blankestijn, waar door de kijkers ingestuurde vragen zullen worden behandeld. Om de eerste keer op gang te komen sneed hij het probleem van de arbeid van de gehuwde vrouw aan en deed dat op een wijze, die geen twijfel aan de bedoeling van de uitzending overliet. Er kwamen een aantal getrouwde vrouwen in haar werk voor het voetlicht, die allemaal verzekerden, dat het ze geestelijk zo verruimd had weer aan het werk te zijn, dat het haar zelfgevoel sterkte, dat haar man eerst wel bezwaren had gehad, maar nu helemaal bekeerd was, dat de kinderen er zo zelfstandig en behulpzaam van werden, enz. In een volgende uitzending kwam dr. B. er nog eens op terug, kennelijk omdat hij brieven van tegenstanders en tegenstandsters had gekregen, waarvan er ook één aan het woord kwam, maar met tegenover zich een warme voorstandster en een bestuurslid van het Chr. Nat. Vakverbond, die met de cijfers kwam aantonen hoe nodig het was en betoogde dat het verbond er lang tegen was geweest, maar dat er nu een kentering was gekomen, doordat er zo'n dringende | |
[pagina 609]
| |
behoefte aan was en omdat de vrouwen het zelf wilden. Dat laatste blijft overigens, gezien de verhouding van 1 op 20 nog wel een open vraag evenals die naar de houding van het vakverbond, ja, van de hele vakbeweging bij een onverhoopte nieuwe crisis. Nu men in leidende overheids-, vakbewegings-, bedrijfs- en kerkelijke kringen zijn zakelijke en morele bezwaren laat vallen, wordt de vraag ‘kan het?’ centraal, vooral juist voor hen, die al eerder op het standpunt stonden, dat het de vrouw mogelijk gemaakt moest worden een eigen keus te doen, omdat ze enige reden hebben de zo onverwachte hulp van vroegere tegenstanders te wantrouwen. Laten we eens van de volgende punten uitgaan: 1e het bedrijfsleven heeft de arbeid van de getrouwde vrouw nodig. 2e bij het normale beperkte gezin en de vereenvoudiging van de huishouding is alleen de vrouw met nog niet schoolgaande kinderen, die daarbij niet vervangen kan worden, de hele dag aan huis gebonden. 3e man èn vrouw zijn samen aansprakelijk voor een goede verzorging en opvoeding van de kinderen, al zien we in vele gevallen, dat de man het practisch aan zijn vrouw overlaat, omdat hij elders in beslag wordt genomen. Dan kunnen we ons de volgende vragen stellen: 1e Is de vrouw niet alleen vrij, maar misschien zelfs verplicht om te gaan werken i.p.v. een deel van de dag te gebruiken voor dingen waar ze plezier in heeft of met klungelarijen te verdoen? Onze hele maatschappij is doortrokken van een arbeidsethos: wie niet werkt zal niet eten. Rust roest. Ledigheid is des duivels oorkussen. Ga naar de mieren.... enz. Toch zullen velen van ons nog altijd bereid zijn vanwege de ‘heiligheid van het huwelijk’ een groeiend aantal vrouwen toe te staan, wat een kleine bevoorrechte groep door de eeuwen heen altijd genoten heeft, maar wat ze b.v. uitdrukkelijk veroordelen in het arbeidspatroon van vele ontwikkelingslanden: u kent de morele veroordeling van ‘de luie neger’, die genoeg heeft aan een handje mais of rijst en een visje en geen roeping heeft om ‘vooruit te komen’. Onze in de eerste plaats op winst maken gerichte maatschappij levert bovendien niet als in de socialistische landen de ideologie op, waar de vrouw haar extra inspanning aan zou kunnen dienstbaar stellen. 2e Als het geen arbeidsethos is, of als zoals hier dat arbeidsethos overstemd wordt door een ander ethos: dat van huis en haard en al wat zich daarachter kan verschuilen, | |
[pagina 610]
| |
wat kan de vrouw er dan wel toe brengen te gaan werken? Om te beginnen finantiële noodzaak of althans de behoefte zich iets ruimer te bewegen dan het inkomen van de man toelaat. Soms ook, dat hangt van de verhouding binnen het huwelijk af: behoefte om over eigen inkomsten te beschikken. Het is een streven, dat tot voor kort graag gesignaleerd werd als materialisme, zucht naar weelde, ja, onrechtvaardige opeenhoping van salarissen door lieden, die redderig meenden te mogen uitmaken, wie zich een t.v. mocht veroorloven, maar geen bezwaar maakten tegen mannen, die door ‘ijver en ondernemingslust’ of het opeenhopen van commissariaten hun inkomen vertienvoudigden. Een hoog percentage van deze materialistische vrouwen, die louter om het geld werken, kunnen moeilijk anders, omdat alleen mensen met uiterst beperkte geestvermogens het werk aan de lopende band om zichzelfs wil kunnen waarderen en de ‘voortdurende vergroting van het nationaal inkomen’ weinigen als een persoonlijk ideaal zal voorstaan. Het beroep van de regering op de getrouwde vrouwen zou dan ook m.i. alleen enige zin gehad hebben, wanneer ze tegelijk de lonen gelijk getrokken had. En dan is er de gestadig groeiende groep vrouwen met een min of meer uitvoerige - en min of meer dure! - vakopleiding: verpleegsters, kantoorpersoneel van alle rangen, laboranten, academisch geschoolden, artiesten, enz. Als deze vrouwen van haar werk houden, is het hard het bij een huwelijk te moeten opgeven. Men spreekt wel eens - en niet altijd ten onrechte - over gebrek aan ernst bij de studerende vrouwen, maar wie dat doen, stel ik graag de vraag: hoeveel mannen zouden hun studie ernstig nemen, wanneer ze wisten dat ze die moesten opgeven, als ze trouwden en dan een leven lang werk doen, wat ze nooit gekozen zouden hebben? Sommige blijven in het begin van haar huwelijk werken, maar moeten dat opgeven, als er kinderen komen - èn dan op een geamputeerd inkomen terug vallen op een moment, dat er juist meer nodig is. Een goede plaatsvervangster is moeilijk te vinden en eist bovendien - terecht - een belangrijk deel van het door de huisvrouw verdiend salaris op - zonder dat de fiscus daarmee rekent! -, maar heeft aan een gezinnetje met een of twee kinderen eigenlijk ook weer geen volledige dagtaak. Bovendien brengt dit het bezwaar mee een huisgenote in het gezin te moeten opnemen, die er niet altijd ingroeit. Resultaat dat de baan wordt opgegeven. O, voor velen is dat helemaal geen ondragelijk leed, een | |
[pagina 611]
| |
mens kan zich aan veel aanpassen, zeker wanneer daar een gelukkig gezinsleven tegenover staat. Zij werpen zich op het befaamde ‘doe het zelf’ en verven, tuinieren en naaisteren er lustig op los. Het is een soort modern gecamoufleerde ontsnapping uit een gewild of opgelegd conservatisme en de industrie, die zich geen productiekans laat ontgaan, komt daaraan tegemoet met een hele ‘uiterst moderne’ huishoudapparatuur van wasmachines, mixers, etc. voor vrouwen, wier grootmoeders al zo modern waren om de was de deur uit te doen en de banketbakker op te bellen. Maar er zijn er ook, die er echt onder lijden, die hunkeren naar het zelfgekozen werk, naar de roeping, waarvan ze zich bewust zijn. En er zijn de ontevredenen en de gefrustreerden, voortdurend er op uit te doen blijken, dat ze te goed zijn voor maar-huisvrouw en die hun leven lang lid blijven van de bond van academisch gevormde vrouwen, omdat ze eens 30, 40 jaar geleden een doctoraal examen deden. ‘Maar’, zeggen de enthousiaste imkers, die de nijvere werkbijtjes weer naar hun bedrijf proberen te fluiten, ‘na tien, vijftien jaar, als uw kinderen naar school zijn, zoudt u toch weer kunnen beginnen’. Naar mijn mening kunnen daarover alleen zij meepraten, die het ervaren hebben. Hoe staat een man er tegenover, die na zo'n periode door ziekte of wat dan ook te zijn uitgeschakeld, zijn oude beroep weer zou willen opvatten in deze tijd nu de techniek van vrijwel alle vakken met de paar jaar verandert, nog afgezien van het uit de routine raken? Wat nauwelijks minder zwaar weegt: het weer wennen aan het gareel. Want een huisvrouw, hoe gebonden ook, is eigen baas. Ze deelt zelf haar tijd in, ze moet, zeker, met man en kinderen rekenen, maar ze hoeft geen chef naar de ogen te zien, haar werk niet in te passen in dat van collega's. Er zijn enkele gelukkige gevallen: vrouwen, die het werk van haar keuze thuis tussen de bedrijven door kunnen aanhouden of die een bevrediginggevend aandeel in het werk van haar man kunnen hebben, maar ook die zouden toch wel even achteruit deinzen, wanneer ze op haar veertigste op eens in de routine van een ziekenhuis of een school werden geplaatst. Terecht zei de directrice van een ziekenhuis, die voor de televisie door dr. Blankenstijn werd ondervraagd, dat ze wel getrouwde vrouwen als verpleegsters wilde aannemen, maar toch liever niet, als ze er lang uit geweest waren.
U ziet, ik die er altijd voor ben geweest ook de getrouwde vrouw het recht op arbeid toe te kennen, weeg de | |
[pagina 612]
| |
bezwaren niet licht, nu puntje bij paaltje komt en men een beroep doet op haar medewerking. Of ik dan uit een soort dwarsdrijverij terug zou willen naar: de vrouw in het gezin? Neen, maar ik vind wel, dat we de propaganda voor het werken van de getrouwde vrouw niet helemaal ernstig kunnen nemen en moeten vrezen, dat men bij een ontspanning van de arbeidsmarkt weer in de oude ‘moraal’ zal terugvallen, wanneer die propaganda niet gepaard gaat met uitgebreide voorzieningen om het haar mogelijk te maken zonder overspanning bij huwelijk in haar werk te blijven, zo nodig met een beperkt aantal werkuren. Die voorzieningen zouden moeten beginnen bij de woningbouw. Zeker, er zijn een aantal arbeidsparende huishoudelijke apparaten, maar ze worden te individueel toegepast. Een goed, modern woonblok moet centraal verwarmd zijn, een gemeenschappelijke moderne waskelder hebben, een centrale keuken, waar men niet zijn prak behoeft te gaan halen, maar òf zijn maaltijd opgediend kan krijgen, òf die kant en klaar of zo ver bereid, dat de mogelijkheid tot een persoonlijke toets overblijft, mee naar de eigen woning kan nemen. En vooral: er moet een goede crèche zijn. Ik zeg niet, dat er geen goede crèches bestaan, maar er zijn er veel te weinig en wanneer men werkelijk meer getrouwde vrouwen in het arbeidsproces wil halen, moet men tegemoet komen aan de volkomen redelijke bezwaren van moeders om 's morgens vroeg bij tij en ontij met een of twee kinderen, al of niet verkouden, per fiets of overvolle tram naar de crèche te trekken. Een crèche moet binnenshuis te bereiken zijn en kan dan ook een uitkomst zijn voor de moeders van de toch nog altijd bestaande grote gezinnen, wanneer ze inkopen moeten doen of een paar uur rustig willen besteden aan werk, waar ze al haar aandacht voor nodig hebben. Ik weet wel, dat is niet van vandaag op morgen uit de grond gestampt, we zullen een overgangstijd moeten doormaken, maar we dienen ons daarvan bewust te zijn en er alles op zetten om die overgangstijd zo kort mogelijk te maken. En bedenk eens wat een fooi dat zou kosten in vergelijking met een zinneloze atoombewapening! Maar vooral: wanneer we van een overgangstijd spreken, moeten we ons afvragen: een overgang waarheen. Naar een tijd, waarin het te zware en gespannen leven van een aantal werkende getrouwde vrouwen van nu het normale type zal zijn? De toekomst laat zich niet voorspellen, maar dat moet er ons niet van weerhouden met de gegevens, waarover we beschikken en met de fantasie, die ons los maakt van de sleur, een toekomstbeeld te ontwerpen, waar we op aan | |
[pagina 613]
| |
kunnen werken. Dat doet de econoom, dat doet de politicus, dat doet de socioloog. Wat men daarbij, misschien uit overmaat van degelijkheid nog wel eens mist is de fantasie. Onlangs hield Harold Wilson, de leider van de Engelse Labourparty een opzienbarende congresrede, waarin hij wees op de geweldige betekenis van de automatisering, die bezig is zich in de industrie te voltrekken. Hij zei, hoe belangrijk het voor het Engelse volk was, daarbij niet op Amerika achter te raken en rekende voor, dat om dat te voorkomen Engeland in snel tempo de opleiding van zijn academici moest verveelvoudigen, een regeringstaak, die hij alleen aan de Labourparty, maar dan aan een tot die taak ontwaakte Labourparty zou toevertrouwen, te meer omdat dat ook inhield, dat de 12.000.000 werklozen, die de automatisering van de Engelse industrie zou opleveren, aan nieuw werk zouden moeten worden geholpen. Als je dat leest, verdiept in het probleem, waar wij ons hier mee bezighouden, denk je: uit spuit, de bocht gaat uit, daar gaan al die vrouwen weer terug naar de huiselijke haard. Maar ligt deze redenering niet in dezelfde lijn als die van de Amerikaanse economen, die voorrekenden, dat de opheffing van de koude oorlog een ramp zou zijn.... omdat die tot grote werkloosheid in de oorlogsindustrie zou voeren? Ik vrees dat de economen me wel weer een vreselijke dilettant zullen vinden, maar ik kan toch niet laten me zelf en vooral die economen opnieuw een vraag te stellen: De mens heeft van de uitvinding van de hefboom en het wiel af steeds meer arbeidbesparende werktuigen, machines en instrumenten uitgevonden. Bij de invoering van de stoommachine ging die ontwikkeling niet zonder schokken: massale werkloosheid en aanvallen van de radeloze arbeiders op de machines, die hen brodeloos hadden gemaakt. Die noodtoestand werd opgeheven door verhoogde afzet en export. Maar wanneer in de 19de eeuw de arbeiders een vrije zondag, een 8-urige werkdag en in onze eeuw een 5-daagse werkweek en vacantie eisen, dan worden die eisen niet ingewilligd, alleen omdat ‘hun machtige arm het wil’, maar ook omdat de meer en meer gemechaniseerde industrie geen raad zou weten met een 14-urige werkdag. Is het dan zo'n verwilderd fantastisch toekomstbeeld, wanneer we tegenover Harold Wilson's werk voor 12.000.000 ‘werklozen’ de onnozele vraag stellen: waarom moeten werkbesparende vindingen onvermijdelijk leiden tot het zoeken van meer werk? Is werk zoeken in zichzelf niet iets absurds, even absurd en zelfs aanzienlijk gevaarlijker in de wereldeconomie dan in het tweemaal per dag stof afnemen of de tijd- | |
[pagina 614]
| |
vullende nuttige en fraaie handwerken van onze 19de eeuwse voormoeders? Is de enige oplossing om weer een periode als de jaren dertig te ontgaan: meer produceren, meer prullen maken die gauw kapot gaan, zodat ze door nieuwe prullen vervangen kunnen worden en we bovendien weer een nieuw werkobject krijgen in het wegwerken van de oude - denk aan de ons landschap overwoekerende autokerkhoven en onze met matrassen en fauteuils gestoffeerde grachten! - en dan maar elkaar verdringen om afzetmarkten bij volken, die al klaar staan om ook te gaan meedingen in de productieslag? De logische consequentie van een werkbesparende automatisering is toch: minder werken. Waarom windt mijnheer Verolme, die toch een man van groot economisch inzicht moet zijn, zich dan zo op, als zijn arbeiders af en toe eens in het gras gaan zitten. Doen ze daarmee - ik spreek in volkomen ernst - niet een eerste stap om ons voor weer het leed en het gevaar van een zware crisis te bewaren? Waarom beginnen we niet nu al bewust aan te sturen op een werkdag van zegge vier uur? Dan behoeven we over een jaar of twintig onze moraal niet zo abrupt aan te passen als nu aan de vrouwenarbeid. Want ik weet wat bij velen de reactie hierop zal zijn: een grote bezorgdheid over wat de mensen in de vrij gekomen uren zullen gaan doen, precies zoals men bij de overgang naar de 8-urige werkdag bezorgd het hoofd schudde over al die arbeiders die uren lang in de kroeg zouden gaan hangen. In de werkelijkheid zette merkwaardigerwijs juist in die tijd de geheelonthoudersbeweging en speciaal onder de arbeidersbevolking door. Wij zijn nu eenmaal bezeten van het arbeidsethos, van de heiligheid van de arbeid en we hebben lang in gevangenissen en opvoedingsinstituten de - liefst eentonige en harde - arbeid als de enige remedie tegen de misdadigheid beschouwd. De wasmachinefabrikanten, die aanvankelijk de huisvrouwen dachten te verlokken met ‘uw wasdag een heerlijke vrije dag voor u’, ontdekten al gauw, dat ‘wat kan u nu veel tijd aan uw kinderen besteden’ het veel beter deed. Wij zullen niet gauw in moreel afkeurende zin van iemand zeggen, dat hij zo ijverig is en toch heb ik me wel eens afgevraagd of de Duitsers niet een heleboel minder op hun geweten zouden hebben, wanneer ze niet zo verdammt fleiszig waren geweest en wat meer in het zonnetje waren gaan zitten. Dat doen ze nu na het wirtschaftwunder wel, maar op ons strand. Misschien nu de moraal van de-vrouw-in-het-gezin zo betrekkelijk gemakkelijk blijkt ondergraven te kunnen worden, zullen we ook nog wel eens van de | |
[pagina 615]
| |
arbeidsethos bevrijd raken, als we maar genoeg automatiseren. In het begin van het vorige jaar hield de secretaris van de U.N.O. Oe Thant een Nieuwjaarsrede voor de televisie. Hij zei daar veel verstandige dingen in, want hij is, geloof ik, een verstandig en wijs man. Deze zoon van een voor kort koloniaal, dus onderontwikkeld volk, sprak ook over de noodzaak van samenwerking der volken, over hoeveel de volken van Azië en Afrika konden leren aan techniek, organisatie en bestuurskunst van het Westen. Maar, zei hij, ook die andere volken hebben kwaliteiten, waar het Westen van kan leren. Dacht hij, de Boeddhist, aan de verdraagzaamheid van zijn religie of mogelijk aan de gave van het zalig nietsdoen?
Het is maar schijn, dat we met het voorgaande ver zijn afgedwaald van ons thema: de arbeid van de gehuwde vrouw. Want ik zie geen werkelijke oplossing van de problemen, die daarmee samenhangen dan door een aanzienlijke inkorting van de arbeidstijd, die door de automatisering niet alleen mogelijk, maar waarschijnlijk zelfs onvermijdelijk zal worden. Een 4-urige arbeidsdag zou niet alleen de werkende vrouw bevrijden van de overbelasting en spanning, die nu maar al te vaak haar deel zijn, maar ook man en vrouw in staat stellen tot een redelijke en voldoening gevende verdeling van de gezinstaak, tot zich werkelijk bezig houden met de kinderen, i.p.v. het haastige, halve uurtje hulp bij huiswerk, zou de mogelijkheid openen verder van het werkcentrum af te wonen, zodat niet meer miljoenen kinderen zouden moeten opgroeien in de stenenwoestijnen van onze steden en onder de giftige adem van onze fabrieken. Omdat hier overal het misverstand loert, moet ik er misschien bij zeggen, dat het mij niet gaat om een gereglementeerde heilsstaat met gerantsoeneerd werk. Waarom zou ieder, die werk doet van het soort, waar men bezeten van kan zijn, zich daaraan niet mogen uitleven? Het lijkt allemaal zo akelig eenvoudig en vanzelfsprekend, dat bij de leek in economicis, die zich dat zo uitdenkt, wel twijfel moet rijzen of hij zich niet aan de meest verwilderde fantasieën overgeeft. Of liever zou moeten rijzen, wanneer de ervaring ons niet geleerd had, dat het eenvoudige en vanzelfsprekende meestal pas na een lange, moeizame en bittere omweg bereikt wordt. Er is veel honger en ellende geleden voor de arbeidsverhoudingen aangepast waren aan de Industriële Revolutie. Ieder redelijk mens zag | |
[pagina 616]
| |
lang voor de 2de Wereldoorlog in, dat de bevrijding van de koloniën binnen enkele decenniën een onvermijdelijke noodzaak was, niettemin hebben alle koloniale mogendheden in plaats van die bevrijding voor te bereiden, hem uiteindelijk ook tot hun eigen nadeel tegengewerkt en bloedig doen verlopen. Wie niet de verblinding van Salazar en Verwoerd deelt, wie geen ‘quiet American’ is, ziet waar het in Angola, in Zuid-Amerika, in Vietnam heengaat. De Verenigde Staten beleggen miljoenen in Zuid-Amerika om er de bevolking tot welvaart en democratie op te voeden en zo het communisme te weren. Maar wanneer de bevolking in Brazilië een eerste greep doet naar die waardevolle instellingen, vinden de fascistische bestrijders daarvan zoveel sympathie in het Noorden, wordt de geslaagde poging ‘het communisme neer te slaan’ zo van harte toegejuicht, dat men ook wel aan hulp, ja, aan initiatief van die kant moet gaan geloven. En zo wordt dank zij hun beschermers de omweg van de landloze boeren en werkelozen naar het toch niet te vermijden doel weer langer, moeizamer en bloediger. Zal het zo ook gaan met de 2de Industriële Revolutie? Zullen eerst de 12.000.000 werklozen van Wilson, de miljarden werklozen over de hele wereld hun zolen en hun zielen moeten verslijten in die domme ‘queeste’: op zoek naar werk in een wereld, die er in geslaagd is het werk tot op een minimum terug te brengen, zullen eerst de vrouwen weer teruggedreven moeten worden naar de ‘huiselijke haard’, die dan een atoom-stadsverwarming zal zijn, voor het klandestien zakken stikken, vóór de economen bedacht zullen hebben of er een stelsel mogelijk is, waarbij het werk naar zijn rendement en niet naar zijn duur wordt beloond? Het is maar een vraag. Een domme vraag van een leek, evenals die van 20 jaar geleden. |
|