De Nieuwe Stem. Jaargang 19
(1964)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermdEx librisGerrit Achterberg, een dichterlevenSinds het begin van dit jaar is er het verzameld dichtwerk van Gerrit Achterberg (Verzamelde gedichten, Querido, Amsterdam 1964). Twee jaren na zijn dood verschenen. Het telt duizend bladzijden. Een machtige zwerm gedichten is wat is overgebleven van de mens Achterberg, het is wat er van hem naruist in de taal. Met zijn van hier uit gedacht te vroege dood zijn dat leven en het dichtwerk afgesloten; die beide in de mens zo intens samengaand gingen op het ogenblik van zijn einde voorgoed uiteen. Voortaan is de mens een gesloten, het dichtwerk een geopend boek. Sommigen willen met de gedichten als sleutel of als loper of breekijzer dat afgesloten leven openen, met andere middelen dan hij ons verschafte door als mens ons zijn poëzie te gunnen, deze als het ware van zich af te scheiden. Zij doen dit met een ander doel dan de dichter met de publicatie van zijn verzen heeft gehad. Zij willen ‘erachter komen’, achter de gedichten, achter het leven. Zij vergeten omdat poëzie voor hen oneindig minder betekent dan nieuwsgierigheid, opzien baren en de aandacht trekken met zogenaamde onthullingen, dat het leven van deze dichter bij uitstek een dichterleven is geweest. Bovenal dichtend heeft hij het geleefd. Haast onafgebroken ging hij met zijn gedichten om. Door geen maatschappelijke betrekking daarin gestoord of ervan afgehouden. Hij dichtte als het | |
[pagina 498]
| |
ware dagelijks, van dag tot dag werkte hij aan zijn gedichten voort, en aan de samenstelling van zijn bundels welke voor hem niet minder betekende dan het dichten zelf. Gerrit Achterbergs leven, dat is geworden tot duizend bladzijden poëzie. Ook zijn poëzie als van elk ander dichter houdt natuurlijk ten nauwste verband met zijn leven, d.w.z. met wat er in hem omging voordat de essentie ervan poëzie werd. Als elk dichter, en hij misschien meer dan anderen, was hij daarin doende feitelijkheid tot beeld te verwerken, leven in poëzie om te zetten, ervaring te maken tot gedicht. Altijd dragen, bij elke dichter, de ervaringen andere namen dan de gedichten. De verzen zijn de namen die de dingen uit een mensenleven door de dichter voorgoed krijgen in de taal. Zij zingen zich niet zozeer los van hun betekenissen maar los van de belevenissen. Of, deze laatste worden tot een nieuwe, andere belevenis in de taal. Herleiden ervan, terugrekenen, ontcijferen van de poëzie in levenstermen is iets van geheel andere aard dan de poëzie zelf en wat deze betreft letterlijk en figuurlijk buiten de orde. Voor de dichter is de poëzie het vergeetboek van zijn leven, hij laat dat leven erin achter zich, hij legt het daarmee voor zich, nu herschapen in poëzie. Wat er aan gedichten te ontcijferen valt zijn de gedichten zelf, geen gebeurtenissen. Wat het cijferslot der woorden van een dichtwerk verbergen is niet een levensgeheim maar het geheim van het leven. Zij die iets anders ervan willen, weten niet wat poëzie is, of deze kan hen niet schelen, althans niet zoveel als de achtergronden. Poëzie verschilt van alle andere dingen die bewaard worden juist hierin dat zij haar eigen brandkast is. Zij die haar trachten te forceren vinden er waardeloze papieren, ongeldig geworden effecten, letterlijk en figuurlijk. Het verwonderlijke van een gedicht is dat in dit geval de brandkast zelf de waarde en het geheim is; wie het cijferslot goed hanteert ziet haar niet openspringen maar transparant worden zodat leven en dood doorzichtig worden in het dichte omhulsel van de taal. Achterberg heeft zijn verzameld dichtwerk nog zelf uit zijn bundels samengesteld. Het is zijn rangschikking van het werk die ons is nagelaten. Dr. R. Meyer, lector aan de universiteit van Melbourne en daar op het werk van Achterberg voor jaren gepromoveerd, heeft aangetoond dat voor de dichter de eenheid van zijn bundels veel meer betekende dan de chronologie van het ontstaan der gedichten (zie De Gids, december 1961 en Merlijn, 1964, 2). Gedichten uit | |
[pagina 499]
| |
eenzelfde periode zijn soms in ver uiteenliggende bundels terecht gekomen. Achterberg ging met veel overleg te werk om zijn bundels zoveel mogelijk tot een eenheid te vormen. De schrijver wijst op het bijzonder sterk sprekende voorbeeld van zes gedichten uit De Gids van 1930 welke in vier verschillende bundels zijn terecht gekomen, over een tijdsverloop van twintig jaren. Meyers conclusie luidt dat het streven van de dichter om zijn bundels tot een eenheid te maken met de jaren is toegenomen. Verscheidene latere bundels vormen een cyclische eenheid, het Spel van de wilde jacht is zelfs geheel als een eenheid geschreven. Voor het verstaan van de poëzie van Achterberg in haar geheel, voor het begrip van zijn dichterschap en de groei daarvan blijft het van groot belang dat het onderzoek naar de chronologie van zijn verzen, waartoe dr. Meyer reeds een zo belangrijke bijdrage heeft gegeven, wordt voortgezet. De Verzamelde gedichten blijven daarnaast onverminderd het geheel van zijn poëzie zoals Achterberg zelf dit tot in bundels gedicht en opgebouwd heeft zoals hij zijn dichtwerk gezien en ons nagelaten heeft. Een titel als Cryptogamen blijft men daarbij missen, omdat deze onmisbaar mede-gedicht is geworden. Het onderzoek naar de verhouding van de chronologie en de eenheid der bundels geldt een probleem dat door het gehele nagelaten werk als poëzie gesteld wordt. Verkeerd gesteld is de vraag naar de verhouding van het leven en de gedichten, nog vertroebeld bovendien door de belustheid op het ‘doorbreken van taboe's’ door op zijn minst naar de taal gesproken onmondigen, voor wie immers de poëzie zelf taboe blijkt. De vraag naar de poëzie geldt niet het leven van de dichter maar, hier meer dan ooit, het dichterleven dat bovenal uit dichten en gedichten heeft bestaan. Anthonie Donker. | |
Ewald Vanvugt is een diefGa naar voetnoot*)De schrijver is een dief, en Ewald Vanvugt is ‘een bijzonder vreemde dief’ die er een bijzonder vreemd dagboek op na houdt, waarin hij probeert duidelijk te maken wat er met een jongen van 18-19 jaar die in deze tijd leeft gebeurt, en | |
[pagina 500]
| |
hij doet het vooral OMDAT HIJ HET FIJN VINDT. Dat hij dit onstuimig doet ligt wel aan zijn jeugd, choquerend en tegelijkertijd met een bijna subtiele tederheid, ik zou zeggen gelijk een rijp gezwel waaruit tegelijk met de etter een beetje hartebloed vloeit. Leven is veranderen, zegt Vanvugt, is als schakeltje uit de ketting springen en de vulgaire, lieve orde verstoren; dat het ook niet alles is heeft hij zelf wel gemerkt, anders was hij niet gaan schrijven. Het is nu eenmaal zo dat je van het ene kettinkje in het andere wipt, en er slechts weinigen de persoonlijkheid kunnen opbrengen een eigen baan te trekken, terwijl de meesten slechts de HHH (ha heerlijk hasjies) als enige ‘daad’ van opstandigheid huldigen. Idealisme of niet, oprechtheid of niet: als de vent te groot is om fair mee te vechten moet je het met lage slagen halen, je laat je maar geen bioskoopje betalen door een meisje dat je niet kan zien, want het weegt uiteindelijk niet op tegen de twee uur dat je verplicht bent in haar gezelschap te toeven. De kunst is OVERAL enthoesiast voor te zijn. Geld bezitten is een misdaad, en geld uitgeven wekt wantrouwen, de liefde verliest niet aan intensiteit door veelvuldigheid, remmen zijn er om gebroken te worden, en overal ben je te goed (of te slecht) voor. Schrijven is niet schrijven maar geschreven worden, ttz, een schrijver is een schrijver omdat hij een schrijver is, gelijk een mens een mens is omdat hij een mens is, en geen olifant. Ewald Vanvugt lezen is inderdaad ervaren dat je met een ‘bijzonder vreemde dief’ te doen hebt, die zijn foto op spandoeken voorop draagt. Het moet gezegd dat dit boek een overrompeling is, maar dan een overrompeling met als nalatenschap slechts één grote verveling, voortspruitend uit een toestand die best vergeleken kan worden met de jacht van het balletje in een elektrische gokmasjiene: je valt of je valt niet in het rechte gaatje, maar gewoonte getrouw val je d'er niet in. En toch gaat het maar verder, je vaart is niet te stuiten, want je leven rolt van een hellend vlak en overal ontmoet je de hindernissen waar je bont en blauw tegen knotst. Nee, het leven is geen lolletje, je wandelt, en je ziet het allemaal, er wordt gepraat, en je hoort het allemaal, er wordt gestonken en je ruikt het allemaal. Een boek dat je leest of niet leest, de toekomstige lezer wil ik echter verwittigen met een citaat: ‘En wanneer u het niet mooi vindt kom ik u persoonlijk (EWALD VANVUGT geb. 16 april '43) voor de kop stompen’. Een verwittigd man is er twee waard, zeg ik maar. Ik vind het een HEEL mooi boek, Ewald. | |
[pagina 501]
| |
Huilen met Louis Paul BoonBeste Louis,
Ik heb net je ‘nieuwe onkruid’ gelezen, en ik moet beginnen met je te bekennen dat ik gehuild heb, dat ik ontsteld samen met jou en je vrouw huilde, terwijl er, net op het ogenblik dat jij besefte nog niet aan het einde van je miseries te zijn, zo'n heel groot stukje miserie snuffelend in de vuilnisbakken onder mijn raam voorbij ging. En ik heb ook gehuild om de vreugde en de verbazing die jij in me hebt doen wakker schieten, een vreugde om de schoonheid die ondanks alles nog bestaat, en een verbazing om het gemak waarmee het ‘oude’ onkruid het nieuwe benadert. Nog nooit heb ik, als toch nog jongere, mij zo betrapt gevoeld, zo bloot gelegd tot onder mijn besmeurde hemdje. Maar nog veel verder ga jij, ondanks de lichtvoetigheid van je woord, je bevestigt het vertrouwen dat we in de mensheid mogen en moeten behouden; en ik zou daarom een verbetering willen aanbrengen aan de tekst op de omslag van je boek: de scherpte van je observatie is niet genadeloos, integendeel, zij is een genade, een genade voor mij en voor alle mensen op deze wereld, en een genade ook voor onze Vlaamse literatuur. Ik weet dat superlatieven hier uit de toon vallen, maar het moet me toch van het hart, dat ik dit het beste boek vind sinds jaren, en dat ik, moest ik hiertoe bevoegd zijn, het, met een gerust gemoed en zeer grote trots, in internationale wateren zou sturen (laat dit een kosteloze tip zijn voor de wel bevoegden). Ik dank je Louis, voor de diepe vreugde die dit MEESTERWERK me heeft gebracht, en wens je het succes dat je ruimschoots hebt verdiend. Je hebt me overrompeld, en ik beklaag alleen diegenen die ‘Het nieuwe onkruid’ van Louis Paul Boon, verschenen bij De Arbeiderspers, Hekelveld 15 te Amsterdam, niet lezen. Marc Andries. | |
Geen wolf te zienGa naar voetnoot*)In dit boek heeft Aya Zikken twee generaties met elkaar geconfronteerd: de tweeëntwintigjarige Kira met haar tweeënveertigjarige bedvriend Menander en haar veertig- | |
[pagina 502]
| |
jarige moeder Jacynth. Kira is de vertegenwoordigster van de jeugd die alleen maar in het heden en in de toekomst leeft, met het verleden niets te maken wil hebben en zich vrij van schuld voelt. De twee ouderen hebben een oorlog meegemaakt en lijden onder hun schuldgevoelens. De uitgangssituatie is dat Kira, die in haar levensonderhoud met tekenen voorziet, een jaar geleden haar moeder heeft verlaten. Zij noemt de tijd die zij bij haar moeder heeft doorgebracht, de ‘gehate tijd’. De moeder, Jacynth, die meent te weten dat zij nog maar hooguit 2 maanden zal leven, komt Kira opzoeken met het verzoek, tot aan haar dood in het kamertje naast dat van Kira te mogen liggen. Haar motieven zijn niet helemaal duidelijk. Sentimentaliteit, de behoefte om bepaalde dingen uit haar leven nog aan Kira te kunnen vertellen, angst om alleen te moeten sterven of de hoop dat Kira tot een verzoenlijker houding tegenover haar moeder zou kunnen komen? Kira staat het kamertje aan haar moeder af, ondanks haar haat voor deze mooie gesoigneerde vrouw, - onder bepaalde voorwaarden. Gezien haar haat moet men aannemen dat zij zich uitsluitend terwille van het grote bedrag, dat haar ervoor wordt aangeboden, laat overhalen de wens van haar moeder te vervullen. Merkwaardig blijft dan echter dat zij niet de voorwaarde stelt verschoond te zullen worden van het eindeloze gepraat van haar moeder. Even merkwaardig is het dat de aanvankelijk keihard en cynisch optredende Kira zich de telkens herhaalde eindeloze verhalen aanhoort die haar minnaar Menander ligt te vertellen wanneer hij haar op komt zoeken. Men hoeft echter niet lang stil te staan bij deze en nog andere onwaarschijnlijkheden, omdat men hier ondanks alle hardheid en ondanks monologen in schijnbaar gewone spreektaal met vloeken en scheldwoorden niet met een realistisch verhaal te maken heeft. De namen Kira, Jacynth en Menander wijzen al in die richting. De onalledaagse dictie en het feit dat grote gedeelten van het verhaal in een bepaald ritme zijn geschreven, bevestigen het spoedig opkomende vermoeden, dat de werkelijkheid hier alleen maar als voorwendsel of uitgangspunt heeft gediend. Aya Zikken is van een reële situatie uitgegaan, maar tijdens het schrijven bleek dat zij deze realiteit helemaal niet meer nodig had doordat haar dialogen - die feitelijk allemaal monologen zijn - zich op eigen kracht konden ontwikkelen. Van het ritme van haar proza was Aya Zikken zich misschien niet eens bewust. Want dit ritme, dat de lezer niet meer loslaat als hij het eenmaal heeft ontdekt, dat hem dwingt ritmisch te lezen, is | |
[pagina 503]
| |
niet consequent volgehouden. En het is kenmerkend dat juist de minder ritmische gedeelten ook minder overtuigen. Misschien omdat het ritme bijdraagt tot het vervreemdingsproces en de taal iets van haar overtuigingskracht verliest, zodra men haar als reëel aanvoelt. Het ritme beïnvloedt vaak ook de zinsbouw die daardoor lang niet altijd zo ‘natuurlijk’ is als hij op het eerste gezicht lijkt. De werkelijkheid is in dit verhaal alleen maar nagebootst. Zij wordt zichtbaar in de monoloogreeksen van Jacynth en Menander, die hun raakpunten hebben en waarvan Kira de katalisator is. Waar het Aya Zikken om gaat, dat is niet de individuele strijd tussen Kira en haar moeder en het verschil in mentaliteit tussen Kira en haar minnaar maar de strijd van de jongere generatie om haar zelfstandigheid en vrijheid. Een onderwerp dat van alle tijden is maar ook actuele waarde heeft, omdat de afstand tussen de generaties, tussen ouders en kinderen misschien nooit zo groot is geweest als in onze tijd. De ouderen, in dit verhaal dus Jacynth en Menander, liggen voortdurend met hun geweten overhoop. In tegenstelling tot Kira, die zegt: ‘Ik heb geen schuld. Die schuld is kletskoek, laf gezwam, je kunt dat schuldgevoel wel overal voor gebruiken. Je gaat ten onder aan je schuldgevoelens, je krijgt er tics van of een ander soort van bibberatie, en als het al te erg wordt, snijd je gewoon je polsen door, je laat je leeg bloeden, het gif eruit, je hebt geboet. Dat is dan dat. Het mocht wat. Je kunt niet leven zonder fouten maken. Door dood te gaan wordt er geen enkele fout “geboet”. Nooit wordt er één teniet gedaan. Veranderen, dat is het enige. Er is geen ander ogenblik dan nu en op dit nu moet er gehandeld worden. Nu, op dit moment moet er iets gaan gebeuren, een andere gedachte, een andere daad, het tegengestelde misschien van dat wat deze fout heeft mogelijk gemaakt.’ Wat Kira met schuld bedoelt is stellig niet een schuld zoals die van een bewuste moordenaar. Tenslotte bestaat de schuld van haar moeder evenals die van Menander slechts in kleine nalatigheden. Kira wil alleen maar de zware last van dergelijke ‘nodeloze’ schuldgevoelens van zich afwentelen of liever nog hem niet eerst op zich nemen. Voor haar is er geen wolf te zien. Kira weet dat het leven hard is, dat je daarom zelf hard moet zijn. ‘Ik ben er op bedacht, op elke aanval die ik maar kan bedenken: van voor, van achteren en van opzij en boven. Kan ik me tegen alles wapenen? We zullen zien, ik ben zo gek nog niet, ik heb geen tijd verspild met klagen over | |
[pagina 504]
| |
de door wurmen afgeknaagde doden en over alles wat al is geweest: maar ik heb nagedacht en tot de tanden toe ben ik gewapend, op mijn manier, de enige, de wijze van verdedigen van dat belangrijke jaar 2000’. Ziet Aya Zikken geen mogelijkheid tot een overbrugging van de tegenstellingen? Aan het einde van haar verhaal gebeurt hetgeen men feitelijk van begin af aan - erop voorbereid door het eindeloze geduld van Kira, waarmee zij de verhalen van Jacynth en Menander aanhoort - heeft verwacht: Kira aanvaardt haar moeder, zij duidt zelfs aan dat zij van haar houdt. Het ijs is gebroken. Natuurlijk, men kan van Kira geen omhelzing verwachten. Het is al veel dat zij haar moeder geen klap geeft ‘in dat ellendige gezicht van je’. Zij zal alleen maar naar haar moeder kijken en over haar denken zoals over haar zelf. ‘Ik heb je alles van me laten horen. Je kent mijn leven, mijn gedachten en mijn daden. Niets houd ik meer voor je verborgen. Kan ik je nog meer geven?’ Dat is inderdaad veel. Belangrijker dan deze eerste stap tot een verzoening is het feit dat de gezonde sterke jonge Kira in staat is alle spoken te doen verdwijnen. Het slechte geweten van Jacynth en Menander is ziekelijke verbeelding en zelfkwelling, de dodelijke ziekte van haar moeder eveneens verbeelding. Kira is al wekenlang ervan overtuigd dat haar moeder nog lang niet dood zal gaan. Geeft men zich er rekenschap van dat hier meer dan een individueel geval bedoeld is, dan is deze voorstelling van zaken natuurlijk wat te simplistisch. Kira ziet geen wolven en dus bestaan ze voor haar niet. Haar moeder en Menander zien ze wel en voor hen zijn ze dus een realiteit, iets wat men niet met een armbeweging weg kan vagen, niet door een paar energieke woorden teniet kan doen. Maar Kira heeft nu eenmaal vertrouwen in haar diagnose en haar therapie. Geen wolf te zien, is ondanks enkele kleine feilen en ongerijmdheden een met jeugdige kracht en sterke gedrevenheid geschreven verhaal van een zeer persoonlijk, zeer authentiek stempel.
Elisabeth Augustin | |
‘Processie all stars’ door René GysenProcessie all stars is een verhalenbundel van de in Vlaanderen welbekende auteur René Gysen. Die bekendheid heeft hij echter vooral verworven dankzij zijn essayistisch | |
[pagina 505]
| |
werk (al publiceerde hij in 1960 reeds een verhalencyclus Een mond zonder alibi), alsmede door zijn redakteurschap van het tijdschrift Gard Sivik. Dit laatste feit is zeer belangrijk wanneer men het werk van René Gysen, i.c. zijn verhalen, aan een oordeel wil onderwerpen. Het komt mij inderdaad voor dat sommige schrijvers, die nauw betrokken zijn bij het ontstaan, bestaan en voortbestaan, kortom het leven van een tijdschrift, in zulke mate geabsorbeerd worden door de geest en het klimaat die steeds door een tijdschrift met eigen karakter geschapen worden, dat zij zich ook in hun strikt persoonlijk werk niet van die geest kunnen loswerken. Om het in dit geval bij Gard Sivik te houden: Gust Gils dicht nog steeds zoals jaren geleden toen het tijdschrift ontstond, Hugues Pernath idem. Geen evolutie. Zeldzaam zijn de jongeren, zoals b.v. een Paul Snoek, die over voldoende persoonlijkheid en scheppingskracht beschikken om zich uit het geheel te bevrijden en een eigen richting uit te gaan. René Gysen nu is niet aan de algemene regel ontsnapt: hij schrijft à la Gard Sivik. Deze vaststelling houdt niet noodzakelijk een discriminatie in, want dit zou meteen een veroordeling betekenen van al wat in Gard Sivik gepresteerd werd en wordt. Maar het blijft een vaststelling die dan toch nadelig uitvalt voor het tweede deel van het boek: Herinneringen van een jonge kerkvorst. In dit gedeelte, en vooral dan naar het einde toe, schrijft Gysen een proza dat zo bestudeerd ingewikkeld is en vandaar zo vermoeiend werkt, dat het ons minder geslaagd voorkomt voor een werk van grotere omvang. Ik bedoel: dergelijke bladzijden kunnen in de vorm van korte fragmenten zeer nuttig en interessant zijn in het kader van een tijdschrift. Daar kunnen zij op enkele pagina's afgedrukt worden als proeven, als studiemateriaal of als experiment om het experiment. Daar is dan de inspanning voor de lezer korter en daardoor vol te houden tot het einde. Maar dit kan bezwaarlijk gezegd worden van de negentig bladzijden Herinneringen van een jonge kerkvorst ondanks enkele schitterende passages die in het puin van het geheel verloren liggen. Want dit gedeelte laat, precies door de al te opzettelijke wil tot construeren, veeleer een vormelijk mislukte opeenstapeling van stukjes proza na. Dit laatste kan gelukkig niet gezegd worden van het eerste deel De wrede wereld, dat trouwens op zichzelf in korte verhalen is onderverdeeld waarin Gysen zich volledig uitleeft en waarin wij hem beter naar zijn werkelijke waarde kunnen beoordelen, ontdaan van het harnas Gard Sivik. | |
[pagina 506]
| |
In deze verhalen bekijkt en doordringt de schrijver verschillende facetten van de wereld die hij (de titel verraadt het) niet al te rooskleurig beschouwt. Maar deze visie is het die hem in staat stelt ons enkele van de meest hallucinante en troeblerende, van de meest schokkende bladzijden te bieden die reeds door het Vlaamse kortverhaal werden bereikt. In een stijl die soms vaag herinnert aan Hugo Raes (maar vergelijken heeft hier weinig zin) roept René Gysen op de verhouding tussen man en vrouw, het primitief-boertige van een Vlaams dorp, het cynisme rondom de begrafenis van een stokoude vrouw, de lust om te ontsnappen uit de tredmolen van alledag, de eenzaamheid van de mens in de grootstad, in de wereld. Ik geloof dat het voornamelijk is dit gevoel van eenzaamheid, van ontworteling dat de eerste voedingsbodem is van Gysen's inspiratie. Overal vinden wij dat gevoel in extremis terug: de mens (de schrijver?) temidden van andere mensen die hem niet begrijpen en dus verstoten, of omgekeerd. Schokkende bladzijden, herhaal ik, en hier moet ik dan o.m. terugdenken aan De mens verlaat de aarde, de begrafenis van die oude vrouw: Haar laatste feest begon. Het gesmeerde, geoliede binnenwerk van de lijkwagen, waar de kist als op rolletjes uitkwam. Het gloednieuwe hout van de kist, het blinkende gepoetste koper, het hygiënische van de begrafenisonderneming. Het personeel, dat de juiste gebaren, de juiste handelingen stelde, vaardiger dan wij treurde, meer bij de omstandigheden passende, werkelijk voortreffelijke dienstkledij droeg. Ze droegen haar de kerk binnen. Treffend van klimaat is ook het eerste verhaaltje Verwarringen, Regen, Een hotelkamer, terwijl het laatste van dit gedeelte Dagboek voor de Waanzin geen eigenlijk verhaal maar wel een reeks bespiegelingen bevat. Samengevat zou ik dus Processie all stars een belangwekkend boek noemen, met boeiende en prachtig-geschreven fragmenten, maar dat zijn waarde vooral ontleent aan het eerste gedeelte, terwijl het tweede de bundel als geheel spijtig verzwaart en schaadt. In zijn beste bladzijden nochtans bevestigt René Gysen zich als een schrijver die tot veel in staat is. Clem Schouwenaars. | |
[pagina 507]
| |
‘Let my people go’Dr. Verwoerd meent, dat het de roeping van blank Zuid-Afrika is, gestalte te geven aan een idee, dat gegrondvest is op een historische traditie, het beginsel van de apartheid, de aparte of eigensoortige ontwikkeling: ‘Die Voorsienigheid het dit so bepaal dat aan ons 'n kans gegee word om hier 'n idee uit te leef wat uniek is in die wereldgeskiedenis’ (‘Bantu’, April 1964). De oplossing, die de uitleving van deze idee zal brengen, zal volgens dr. Verwoerd aan alle groepen van de bevolking van Zuid-Afrika recht doen. Tegelijkertijd zegt hij, dat Zuid-Afrika een van de wereldbastions van blanke beschaving en christendom is en dat de gehele wereld afhankelijk is van de kennis, de initiatieven en de kracht van de blanke naties. De afrikaanse en aziatische volken beschouwen Zuid-Afrika als een zwart land, dat door blanken geregeerd wordt. Zij vergissen zich: het is een blank land. Overigens weet dr. Verwoerd zeer goed, dat de zaak, om welke het gaat, een zaak van leven of zelfmoord is. Hij is echter niet van plan de toekomst van Zuid-Afrika als blank volk op te offeren aan de wereldopinie: ‘Wij zijn een onafhankelijke staat en nemen onze eigen beslissingen’ (‘South Africa Digest’, 1 mei 1964). Die Voorsienigheid het dit so bepaal! In zulke proclamaties, waarin God dienst moet doen om het eigen politiek program goddelijke sanctie te geven, wordt God altijd de Voorzienigheid genoemd. In dit opzicht is Verwoerd bij Hitler in de leer geweest. God en het gebeuren worden in dit woord Voorzienigheid vereenzelvigd tot op het ogenblik, dat de geschiedenis een keer neemt en de Voorzienigheid Hitler in de steek laat. Zo zal ook Verwoerd eens door de Voorzienigheid in de steek worden gelaten. Dan zegt hij niet meer: ‘Die Voorsienigheid het dit so bepaal’, maar dan krijgen het Kommunisme en de Verenigde Naties de schuld. Op het ogenblik is ‘die Voorsienigheid’ met zijn bepalen nog in volle actie. Zo heeft ze onder meer bepaald, dat Albert Luthuli, aan wie in 1961 de Nobelprijs voor de vrede werd toegekend en aan wie zij - de Voorzienigheid wel te verstaan - zijn vrijheid ontzegd had, opnieuw van zijn vrijheid beroofd moet worden van 1 juni 1964 tot 31 mei 1969 en dat nog wat radicaler dan van 1959 tot 1964. Dat heeft de Voorzienigheid zo bepaald op grond van de Wet tegen het Kommunisme. Luthuli mag de onmiddellijke omgeving van zijn boerderij in Groutville niet verlaten. Hij | |
[pagina 508]
| |
mag niets publiceren. Hij mag niet spreken in vergaderingen en geen contact hebben met lieden, aan wie de Voorzienigheid op analoge wijze hun vrijheid ontnomen heeft. Hij mag slechts met een speciale vergunning naar de kerk gaan - dat is waarschijnlijk een providentia specialissima - en bezoek bij hem is evenzo alleen mogelijk met een speciale vergunning. Minister Vorster zegt, dat Luthuli activiteiten heeft bedreven, die de zaak van het Kommunisme bevorderen. Alan Paton heeft nog een beroep op Vorster gedaan, maar wat bereikt zo'n progressief liberaal bij de Voorzienigheid? Wat is de zonde van Luthuli, dat hij het bij Verwoerd en Vorster zo verkorven heeft? Dat hij ervan overtuigd is, dat Zuid-Afrika een museumstuk is, een restant uit een duister verleden, dat overal elders dood of stervende is: hier wordt rassuperioriteit en blanke suprematie aangebeden als een god! Dat hij, die jaren lang voorzitter van het National African Congress was - nu een verboden organisatie - als christen en geestverwant van Gandhi het geweld afwijst. Luthuli is ervan overtuigd, dat de zwarten in Zuid-Afrika hun vrijheid zelf zullen moeten veroveren, maar hij wil blanke suprematie niet vervangen door zwarte suprematie. Hij wil een multiraciale democratie, een samenleving zonder rassendiscriminatie (‘Africa and Freedom’ in ‘Voice of Africa’, november-december 1962). Zijn autobiografie ‘Let my people go’ is onder de titel ‘Vrijheid voor mijn volk’ in een voortreffelijke vertaling van Margrit de Sablonière verschenenGa naar voetnoot*). De oorspronkelijke titel is m.i. karakteristieker dan die van de nederlandse vertaling. Het boek - dit is geen nadeel maar een voordeel - is meer een verhaal over de strijd van Luthuli en zijn geestverwanten dan een autobiografie. De laatste regels luiden: ‘De strijd zal voortgaan. Ik zeg het in alle ootmoed en ernst dat ik, als God mij daartoe de kracht en de moed zal geven, mocht dat nodig zijn, voor de zaak zal sterven. Maar ik wil liever niet sterven voordat ik het begin van de opbouw met eigen ogen heb aanschouwd. Mayibuye iAfrika! Kom, Afrika, kom!’ Eén vraag drong zich bij de lezing van dit boek steeds sterker aan mij op. | |
[pagina 509]
| |
De regering van Verwoerd maakt het Luthuli en de zijnen onmogelijk, op legale wijze hun strijd te strijden. Zij beschikt bovendien over een steeds groter machtsapparaat, om alle illegale strijd te onderdrukken. Blijft er voor de illegaliteit in Zuid-Afrika op de lange duur iets anders over dan geweld? Ik zie geen kans deze vraag op een vlotte wijze ontkennend te beantwoorden. Prof. Geyser zei kort geleden in een preek in Johannesburg, dat alleen een wonder Zuid-Afrika nog voor het onafwendbare kan behoeden. Ik schakel het wonder niet uit, maar wonderen gebeuren er in de wereldgeschiedenis niet zo veel, zeker niet aan de lopende band. Des te groter is mijn bewondering voor Luthuli, die gekozen heeft voor de bovengewelddadige strijdmethode: ‘We, in our situation, have chosen the path of non-violence of our own volition. All the strength of progressive leadership in South Africa, all my life and strength has been given to the pursuance of this method, in an attempt to avert disaster in the interests of South Africa, and have bravely paid the penalties for it’. Hij weet, dat hij tot nu toe weinig of niets bereikt heeft. Nochtans: ‘Through all this cruel treatment in the name of law and order our people, with a few exceptions, have remained non-violent. If today this Peace Award is given to South Africa through a black man it is not because we in South Africa have won our fight for peace and human brotherhood. Far from it. Perhaps we stand farther from victory than any other people in Africa. But nothing which we have suffered at the hands of the government has turned us from our chosen path of disciplined resistance. It is for this, I believe, that this Award is given’ (‘Africa and Freedom’ in ‘Voice of Africa’, nov. - dec. 1962). De autobiografie van Luthuli is een boeiend commentaar op deze woorden, die hij sprak, toen hem in Oslo de Nobel-vredesprijs werd uitgereikt. J.J. Buskes. | |
J.-M. Domenach, Politieke propagandaGa naar voetnoot*)Onder politieke propaganda wordt hier verstaan: ‘een georganiseerde onderneming om de openbare mening te be- | |
[pagina 510]
| |
invloeden en te leiden’. Domenach, de schrijver van dit boekje over politieke propaganda, noemt het een verschijnsel van de twintigste eeuw, geconditioneerd door de moderne massa, die haar actieveld is, en de nieuwe informatie- en communicatietechnieken, die haar actiemiddelen zijn. Bij deze laatste noemt hij nog niet de TV, evenmin als hij onder zijn voorbeelden van propaganda ooit iets aangaande het optreden van De Gaulle sinds 1958 vermeldt: we hebben kennelijk niet te doen met een heel nieuw boekje (het jaartal van het origineel wordt door de Nederlandse uitgevers niet vermeld). Erg is dat niet, want noch de TV, noch De Gaulle hebben iets principieel nieuws toegevoegd aan de dingen, die Domenach hier behandelt. De vraag is overigens, of de schrijver wel gelijk heeft als hij de politieke propaganda volgens zijn definitie een verschijnsel van de twintigste eeuw noemt en deze bindt aan ‘de moderne massa’. Herhaaldelijk valt hij zelf terug op voorbeelden uit de tijd van de Franse revolutie en van Napoleon, zoals een Fransman betaamt, en zijn verzekeringen in het eerste hoofdstuk dat er een kwalitatief verschil is tussen de propaganda toen en nu worden in het verdere verloop van het boekje niet waar gemaakt. Was hij, de links-georiënteerde moderne katholiek, redakteur van L'Esprit, wat meer gedoken in de romantische geschiedschrijving van eigen bodem, dan had hij wellicht ook gedacht aan de propaganda ter opwekking tot de eerste en de tweede kruistocht, of aan die uitgaande van Franse hofkringen toen de Maagd naar Orleans moest. Het is ons niet duidelijk geworden, wat het principiële of kwalitatieve verschil is tussen de propaganda toen, en die van nu. De schrijver acht het te evident om zich er nog druk over te maken; hij poneert het nadrukkelijk, en gaat dan verder over tot beschrijving van de moderne propaganda. Daarin, niet in de min of meer cultuur-historische bespiegelingen aan het begin of aan het einde, ligt de waarde van het boekje. Want het is inderdaad de moeite waard zich over de politieke propaganda zoals bedreven met de moderne massa-communicatiemiddelen, te buigen, een poging te doen de middelen en de methoden te analyseren en vooral: zich rekenschap te geven van het hoe en waarom van de uitwerking ervan. Domenach lijkt in de eerste hoofdstukken enigszins gebiologeerd door de mogelijkheid om via goed-geleide propaganda de massa's te manipuleren; hij lijkt beangst door de mogelijkheden, die de nieuwe middelen aan demagogen bieden, en overdrijft soms de uitwerking van zo'n propaganda. Maar naarmate de lectuur vordert, | |
[pagina 511]
| |
blijkt de schrijver zich van zijn obsessie (en die van menig modern mens wellicht) te bevrijden doordat de grenzen van de propaganda zo duidelijk aan het licht treden. Hij wint aan realisme en ook aan historische juistheid. Zo schrijft hij in het begin van hoofdstuk VI, dat handelt over ‘De mythe, de leugen en het feit’: ‘Politieke propaganda van het moderne type is niet simpelweg het geperverteerd gebruik van massacommunicatietechnieken. Ze gaat in tijd vooraf aan de uitvinding van het merendeel van deze technieken: haar verschijning valt samen met het opkomen van de grote mythen die een volk meeslepen en aaneensmeden in een gemeenschappelijke toekomstvisie’. Dat is al heel wat juister dan wat hij in het begin poneerde, maar nog niet juist genoeg: het behoeft niet juist een volk in zijn moderne vorm van natie te zijn, dat bevangen wordt door een mythe en aaneengesmeed door een toekomstvisie; het kan ook een niet-nationale geloofsgemeenschap, of een maatschappelijke klasse zijn. Intussen is die toekomstvisie wel een noodzakelijk onderdeel van de mythe, die wordt gepropageerd; het feit dat ze noodzakelijk is bewijst dat oude zekerheden, die het verleden in het bewustzijn der mensen zonder breuk aan de toekomst koppelden, verdwijnen. Elke groep mensen in een bepaalde crisis- of duidelijke overgangstoestand zal dus vatbaar zijn voor mythevorming en voor de propaganda die daarbij behoort. En dat geeft tevens de grenzen van de macht der propaganda-in-pure-staat, van de techniek over de mensen, aan. ‘Ons tijdperk dat het verpletterende succes kent van een propaganda, gebaseerd op de leugen en de bluf, manifesteert tegelijkertijd tekenen van haar diepgaande ondoeltreffendheid’. Op dezelfde bladzijde: ‘Van te voren zeggen wat men zal gaan doen en het dan wérkelijk doen is zonder twijfel de bekwaamste tactiek (....)’ (blz. 86). En verder: ‘Toegegeven, de successen van de propaganda zijn groot in ons tijdperk. Maar als men deze van dichterbij onderzoekt bemerkt men dat ze niet gescheiden kunnen worden van bepaalde voorwaarden van ontvankelijkheid: ellende, bedrog, vernedering, hoop op een beter leven of op vrijheid’ (blz. 87). De drie eerste hier genoemde voorwaarden zijn die welke de mensen hebben ondergaan en waartegen ze zich willen verzetten, de beide laatste geven de toekomstvisie. Alleen die propaganda heeft duurzame resultaten, die een beweging begeleidt welke werkelijk de eerste drie bestrijdt, de beide laatste naderbij brengt; is dat niet zo, dan verliest de propaganda op den duur haar kracht. | |
[pagina 512]
| |
Dat is de conclusie die we uit het boekje kunnen trekken. We trekken deze conclusie liever, dan dat we meegaan met enkele voorstellen van de schrijver om de propaganda van de voorlichting te scheiden en deze laatste objektiever te maken. Ze zijn in het beste geval utopisch, in het ergste geval erger dan de kwaal van misleidende propaganda die gegeven wordt onder het mom van voorlichting (vlg. blz. 88 en 89). Th. van Tijn. |
|