De Nieuwe Stem. Jaargang 19
(1964)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 474]
| |
L. Ross
| |
[pagina 475]
| |
vulsel zij mevrouw Kool met liefde geschonken, maar wat moeten we met een litteratuurgeschiedenis die niet voldoet aan de enige eis die men daaraan mag stellen, n.l. dat men er data en andere gegevens in op kan zoeken? De geheime tuin is een verzameling kranteknipsels. Gomperts houdt zich verre van iedere pretentie: ‘een essayist blijft op de begane grond’. En hij is een geboren essayist! Als iemand hem vraagt: ‘wat is een essay?’ (bl. 179), dan voelt hij zich ‘als een schaap, dat men verzoekt zich uit te spreken over het wezen van de wol’. Die wol groeit weliswaar wat langzaam, maar om de zoveel jaar lijkt de vacht toch voldoende toegenomen en het klimaat gunstig genoeg om tot een voorzichtige scheerpartij over te gaan. Als onderwerp koos Gomperts deze keer hoofdstukken uit de litteratuurgeschiedenis, zonder methode of systeem, gewoon aan de hand van nieuwe uitgaven en dergelijke die de redaktie van Het Parool bereikten. ‘De onze is geen grandioze letterkunde’, meent Gomperts, maar ‘wie er niet van weten wil, wil iets van zichzelf niet weten en dat is een bedenkelijke trek’. De Nederlandse litteratuur is inderdaad de moeite van het bestuderen waarachtig wel waard, al maken bepaalde schrijvers het ons soms moeilijk. Gomperts is zuinig met zijn initiatieven. In het algemeen beperkt hij zich tot het overzichtelijk samenvatten van andermans studieresultaten. Het opstel over Wolff en Deken bijvoorbeeld bevat, afgezien van het verslag van zijn bezoek aan het bouwvallige priëeltje, weinig wat we niet reeds uit Ghijsens Dapper vrouwenleven (‘een nare titel voor een helder geschreven boek’, vindt Gomperts) wisten. In het hoofdstuk over Beets komt hij echter plotseling voor de dag met een eigen theorie. Hij verklaart Beets' teleurstellende ontwikkeling na de Camera ‘eerder uit maatschappelijke dan uit psychologische motieven’ (bl. 27). Een ‘zelfstandig schrijverschap’ was destijds ‘een nog grotere absurditeit dan het tegenwoordig is’. Beets ‘had de aanleg om een nederlandse Dickens te worden’, maar men kan hem ‘niet verwijten, dat hij weigerde zijn carrière te verspelen’. Wat bedoelt Gomperts hier in feite? Dat Beets wel een Nederlandse Dickens zou zijn geworden, als de maatschappelijke situatie van de schrijver maar anders was geweest, meer op die in Engeland had geleken? Mag deze zienswijze nieuw zijn, dan | |
[pagina 476]
| |
denkt men toch aan dat soort nieuws waarvan Nietzsche in Unzeitgemässe Betrachtungen zegt: ‘und so gewiss es neu ist, so gewiss wird es nie alt werden, weil es nie jung war, sondern als Grossonkel-Einfall aus dem Mutterleibe kam’. Op bl. 184 stelt Gomperts vast: ‘Ook in een dagblad, juist in een dagblad, behoren naar mijn vaste overtuiging de beste boeken besproken te worden’. Vandaar dat wij in De geheime tuin belangrijke Nederlandse schrijvers behandeld vinden, dikwijls met een terloopse opmerking van Gomperts erbij: een vluchtige blik over de muur. Als Couperus verzameld wordt herdrukt, hoopt Gomperts dat nu ook in het buitenland de aandacht op hem zal worden gevestigd. Waarom eigenlijk? Wat kan het Gomperts schelen? Verder bepleit hij ‘enige klementie’ met deze auteur: ‘Couperus is erg ongelijk’, vindt Gomperts, ‘en men moet het uitnemende niet verbergen achter het vrijwel onleesbare, dat óók uit zijn vruchtbare pen is gevloeid’ - een stijlbloempje dat naar bigotterie riekt. De rest van dit opstel verloopt in conventionaliteit. Couperus heet dan ‘niet zo groot als Proust, die een wereld geschapen heeft’ (ik zou wel vijf werelden van Couperus kunnen opnoemen) enzovoort. Het geringe suces van De geheime tuin kan men goeddeels verklaren uit het gebrek aan oorspronkelijke ideeën dat het lezen van dit boek tot een vermoeiende en weinig produktieve bezigheid maakt. Als Frans Coenen bijvoorbeeld in verband gebracht wordt met moderne schrijvers als Hermans, Van het Reve en Blaman, verwachten we een spitse analyse van het verschil tussen die schrijvers die echter in plaats daarvan gemakzuchtig over één naturalistische kam geschoren worden: ‘het schijnt een van de geliefkoosde, groot-nederlandse romantema's te zijn, om uitvoerig te laten zien, hoe èrg het allemaal is’ (bl. 84). Over Cohen: ‘Het verfrissende van Alexander Cohen is zijn onintimideerbare onafhankelijkheid’ - een platitude. Bewegend portret van Wiessing: ‘een interessant en veelal boeiend boek’. Dit zijn plekken waar de wol van ons essayistisch schaap wel onheilspellend dun is gebleven. Gomperts vindt Wiessing ‘ergerniswekkend, omdat hij in de grond van zijn kommunistische overtuiging niet voor rede vatbaar is’ (een tautologie), ja, even later: ‘in de kern van zijn wezen is hij een fanatieke aanhanger van tirannie en terreur’ (in de kern van zijn wezen?), | |
[pagina 477]
| |
hoewel: Wiessing is ‘ten slotte een sympatiek mens’, en waarom ook niet? In de krant merkt men de slordigheid van zo'n kritiek meestal niet op. Voor een boekuitgave had intussen dit gefutsel natuurlijk nooit in aanmerking mogen komen. Over Annie Salomons vernemen we dat zij ‘geheel op haar eigen toonhoogte spreekt’ (wat dat ook beduiden mag) en haar ‘Herinneringen zijn zo sympatiek, omdat zij zonder krampachtigheid zijn’ - slapper formulering is moeilijk te bedenken. Gebrek aan bondigheid in zinsbouw, preciesheid en variatie van woordkeus, is de tweede reden waarom men met dit boek weinig gelukkig kan zijn. Een zin als: ‘mijns inziens is het zo geweest, dat de polemiek van Forum vaak heel scherp was en vooral die van Du Perron was vaak bijzonder doeltreffend’ (bl. 136, 137), is werkelijk ontoelaatbaar weinig pikant, weinig pregnant geformuleerd, afgezien dus nog van de onnozelheid van de erin uitgedrukte gedachte. Hoor de toon waarop Gomperts het leergierig publiek meent te moeten onderwijzen: ‘Aanvankelijk werden de oprichters (van De Nieuwe Gids) Kloos, Paap, Verwey, Van Eeden en Van der Goes verbonden door een gezamenlijke vernieuwingswil, maar al gauw ontwikkelden al deze persoonlijkheden zich in verschillende richting’ (bl. 43). Al gauw hebben we in de gaten dat men ons hier met napraatzinnen aan het hoofd zeurt. Men moet over een respekt afdwingende laag litterair zitvlees beschikken om zulke zinnen te kunnen produceren, maar de nieuwsgierigheid raakt er wel snel van verzadigd. Dat is het teleurstellende, het frustrerende van dit boek: men zal er weinig onwaarheden in vinden, maar nog minder waarheden en dat is veel erger! Anders uitgedrukt: Gomperts is iemand die wel waardering heeft voor Vincent Haman, maar die zo'n boek nooit zal ontdekken! Zorgvuldig blijft dit al te bedaard enfant terrible van voorheen (‘bedaard enfant terrible’ noemde zijn discipel Nuis hem eens) binnen de perken der traditie, met vermijding van alle punten waarop discussie mogelijk is: dodelijk voor een essayist, die het immers van de polemiek moet hebben. Een parade van oude koeien is het gevolg; waarachtig wordt nog ergens de kwestie vorm of vent uit de sloot gevist. O ja, er wordt wel gepolemiseerd in De geheime tuin: tegen de schim van Nijhoff, tegen Van Duinkerken, tegen Hendrik | |
[pagina 478]
| |
de Vries over Bilderdijk - godbetert. Gomperts wijdt een kapitteltje in De geheime tuin aan de beschrijving van het genre van het essay. Volgens hem wordt het ‘geschaad door de in zwang gekomen gedachte, dat het een tweederangskunst zou zijn, vergeleken met de gedichtjes en de verhaaltjes waaraan een bovenzinnelijke herkomst wordt toegeschreven’ - toegeschreven door wie? in zwang gekomen wáár? Waar heeft Gomperts het eigenlijk over? Als hij bedoelt dat sommige mensen poëzie of novellistiek hoger aanslaan dan essays, heeft deze essayist dan voor zijn verdediging en rechtvaardiging wel de juiste toon gevonden? Willem Frederik Hermans opende eens het vuur op De schok der herkenning (in Propria Cures, 19 maart 1960), vergeleek Gomperts met Van Meegeren en merkte op: ‘Niemand die nog enige illusie omtrent zijn eigen capaciteiten heeft, zal de ambitie koesteren essayist te worden’. Gomperts repliceerde prompt, maakte Hermans verdacht door hem te laten dwalen langs stapels door de uitgevers geweigerde essays en vroeg zich af: ‘of het genre van Montaigne werkelijk zo inferieur is aan dat van Alie van Wijhe-Smeding’. Hij bedoelde natuurlijk dat hij zijn essays beter vond dan de romans van Alie, maar miste op het beslissende moment toch de moed om daarvoor uit te komen en verving zijn eigen naam toen maar door die van Montaigne. In de ogen van de Gompertsiaantjes werd Hermans hiermee listig, typisch à la Gomperts, schaakmat gezet. In werkelijkheid werd hier niets bewezen: want wat blijft er van Montaigne over, als men niet Alie van Wijhe-Smeding (wie is dat?), maar iemand als Shakespeare tegen hem uitspeelt? Nee, een polemist kan men deze Gomperts nauwelijks noemen. Daarvoor stemde zijn definitie van het essay (wat rondkijken, wat lezen, wat nadenken) ook teveel overeen met het goedmoedig ideaal van een hollandse spectator redivivus. Toch heeft het er eens uitgezien alsof Gomperts tot méér in staat was. Na twee bundels destijds nogal overschatte poëzie verwekte hij in 1949 een schok met Jagen om te leven, een bundel essays in het voetspoor van Menno ter Braak, niet helemaal origineel dus, maar wel talentvol alleen al in de keuze van het voorbeeld. Van het essayisme van Ter Braak, die, zoals Gomperts in een interview met Renate | |
[pagina 479]
| |
Rubinstein vertelde (afgedrukt in Vrij Nederland, 30 maart 1963), ‘het essay beoefende als een vrij persoonlijke en lyrische uitingsvorm en die ook kritieken schreef in die zin dat hij zijn eigen meningen op de voorgrond stelde en ze dan illustreerde aan het besproken boek’, nam Gomperts intussen voorgoed afscheid. Boven Ter Braak verkoos hij Edmund Wilson. ‘Je moet loyaal zijn tegenover het onderwerp waarover je kritiek gaat’, meent hij. Ter Braak was dat niet. Die plaatste steeds zijn eigen meningen op de voorgrond. ‘Ik heb in het begin eigenlijk geprobeerd iets te doen wat niet in overeenstemming is met mijn smaak’, bekent Gomperts thans. De overgang van die periode van vals Terbraakianisme naar het spectator-achtige van tegenwoordig vinden we in De schok der herkenning van 1959, een boek dat weliswaar geen schok meer gaf, maar waar toch nog wel hier en daar discussies om ontstonden, in tegenstelling tot het derde en laatste boek, De geheime tuin, dat bij zijn verschijnen niemand boos of blij maakte. Het heeft dan ook iets professoraals in zijn pedanterie, zijn stijve grapjes, zijn litterair parasitisme, dat Gomperts eigenlijk lijkt voor te bestemmen voor de verhevenheid van een leerstoel. De NRC van 18 januari '64 meende reeds dat Gomperts ‘een zeer bijzonder docent’ aan een of andere universiteit zou kunnen worden: ‘in de Verenigde Staten of Engeland, waar schrijvers, dichters of essayisten van zijn kaliber terecht zo snel mogelijk bij het literatuuronderricht aan de universiteiten worden ingeschakeld, zou hij dit, als hij wilde, zeker al zijn’. Gomperts zou dus best de Nederlandse Edmund Wilson kunnen worden, als de maatschappelijke situatie van de schrijver maar anders was, meer op die in Engeland of de Verenigde Staten leek. Het bundeltje ‘causerieën over de invloed van invloed in de literatuur’, De schok der herkenning, werd indertijd nog wel als belangrijk beschouwd. Het kan - nu ik hier toch bezig ben aan Uren met Hans Gomperts - geen kwaad dit boek nog eens aan de tand te voelen.Ga naar voetnoot*) De waarde ervan werd gezocht in de nieuwe vorm van litteratuurbeschouwing, waarvoor het een pleidooi houdt en die niet | |
[pagina 480]
| |
alleen de eigenschappen van het litteraire kunstwerk vaststelt, zoals het ‘new criticism’ doet, maar vooral het uitspreken van een waardeoordeel mogelijk maakt. Gomperts maakte daarvoor gebruik van een informatie-theorie. De theoretische kant van het boek is niet indrukwekkend. Het betoog bereikt spoedig het punt, waarop de informatie-theorie, zoals Gomperts haar hanteert, door de mand valt: ‘Een boek, dat wij gelezen en begrepen hebben, lezen wij niet onmiddellijk nog eens. Als wij ons alles nog precies herinneren, zou het ons niet opnieuw boeien’. Let wel: Gomperts spreekt hier van een litterair boek, dat dus niet alleen feitelijk, ‘formeel’ nieuws aanbiedt (zoals ‘een verhaal over een tocht op een houten vlot van Chili naar het Paaseiland’), maar vooral ‘substantieel’ nieuws (‘een nieuwe kijk op het leven, een persoonlijke manier van ervaren, die iets aan onze eigen ervaring toevoegt’). De vraag rijst: waarom zou een boeiend boek, direkt na een consciëntieuze lektuur (zodat wij ons alles nog herinneren), bij herhaald lezen niet meer boeien? Sterker: zou een tekst zijn uitwerking verloren hebben, als je hem uit het hoofd kent? (En nu bedoel ik niet bijvoorbeeld een gedicht, waarvan de rijkdom aan facetten wordt bedreigd door een voorbarige interpretatie, die met het uit het hoofd leren gepaard kan gaan en die een zeker wantrouwen jegens verzen citerende lieden rechtvaardigt: dat is weer een ander probleem.) Dat een bekend of gekend litterair werk, waaraan dus ‘formeel’ noch ‘substantieel’ iets nieuws valt te beleven, niet onmiddellijk weer zou boeien of zelfs.... schokken, is een onjuiste stelling en met deze onontkoombare consequentie van Gomperts' informatie-theorie is deze theorie, met respekt voor de beperkte dienst die zij aan Gomperts bewees, bijvoorbeeld in haar confrontatie met de overigens weinig actuele theorie der ‘perzische tapijtjes’, voor mij veroordeeld. Maar behalve een theoretisch, heeft het boek een aantal, even weinig schokkende, ‘praktische’ aspekten, waarvan ik enkele, die mij het meest ‘shocking’ voorkwamen, wil behandelen. We lezen een paar bladzijden met een vergrootglas (een instrument dat deze Nederlandse Edmund Wilson aanbeveelt). De inzet is: Menno ter Braak. Menno ter Braak is diepgaand, revolutionnerend, beinvloed door Edgar du Perron, meent Gomperts. In het | |
[pagina 481]
| |
Démasqué der schoonheid ‘belijdt’ Ter Braak zijn voorkeur voor Stendhal. ‘Voor de naam Stendhal moet men hier eigenlijk lezen Du Perron’, zegt Gomperts, ‘Stendhal, die meer dan voor Ter Braak voor Du Perron het grote voorbeeld is geweest, symboliseert hier de concrete invloed die door Du Perron is uitgeoefend’. Daar kan men tegenover stellen dat Andreas Laan (uit Hampton Court) al hartstochtelijk verslingerd was aan Stendhal; Stendhal bracht hem tot het besef van wat lezen kan betekenen en deed hem o.a. ‘de vrees voor de oneindige hoeveelheid van het leesbare’ overwinnen. De briefwisseling Ter Braak-Du Perron kwam intussen eens te meer bewijzen hoezeer Gomperts hier een losse flodder afschoot. Vervolgens wijst Gomperts de invloed van Du Perron aan in het verschil tussen Ter Braaks essay over Just Havelaar, waarin hij ‘bezield is door een geest van geven en nemen, die hem tot aan de ontmoeting met Du Perron kenmerkt’, en zijn joyeuze, meedogenloze, aan stukken scheurende aanval op Binnendijks aesthetische beginselen in het essay ‘Prisma of dogma?’, het ene uit 1930, het ander uit 1931. Ik zal de laatste zijn, die de invloed van Du Perron op Ter Braak geringschat, maar hier moet toch iets gecorrigeerd worden aan de simplistische voorstelling die Gomperts van de zaken geeft. Ik ben het niet eens met Gomperts' samenvatting van het essay ‘Just Havelaar en zijn tegenstanders’. Volgens Gomperts zag Ter Braak in Havelaar een tegenstander omdat hij ‘in zijn vage humanistische predikaties appelleert aan een groot publiek van halve intellectuelen’; volgens mij heeft Ter Braak zich tot Havelaars tegenstander verklaard, omdat hij ‘zijn ideaal van menselijkheid’ afwees en omdat Havelaar ‘de weg tot de werkelijkheid aan allen’ wees, d.i. iets anders. Ter Braak bewondert hem juist ‘omdat hij voor die nieuwe mens de gevaarlijke adoratie van een naar vaagheid hunkerend publiek heeft verdragen’. Halve intellectuelen worden in het essay niet genoemd. Verder beweert Gomperts dat het ‘in dit stuk, dat bij de dood van Havelaar geschreven werd, niet zozeer piëteit (was) wat hem bezielde, niet zozeer voorzichtigheid, maar vooral zijn filosofische neiging om in sterke standpunten ook het zwakke te zien(....), wat ook inhoudt dat hij het betrekkelijk gelijk onderkent in het stand- | |
[pagina 482]
| |
punt dat hij bestrijdt’; dit is dan die ‘geven-en-nemen-houding’, die Ter Braak onder de invloed van Du Perron zou hebben laten varen. Een aardig voorbeeld, hoe iemand onder de invloed van een ‘preconceived idea’ (een term die ik ontleen aan Carry van Bruggen, aan Gomperts welbekend), in dit geval: het aannemen van een revolutionnerende invloed van Du Perron op Ter Braak, ertoe kan komen, de aangeboden feiten geweld aan te doen: om zijn theorie te bewijzen, ziet Gomperts zich genoodzaakt een besliste uitspraak van Ter Braak eenvoudig niet te geloven; Ter Braak stelt namelijk uitdrukkelijk dat de dood van Havelaar wèl bepalend is geweest voor de inhoud van het essay (‘Bij zijn leven zou ik dat - n.l. dat hij Havelaar in een paar opzichten bewondert - niet gezegd hebben, omdat men met de levenden strijdt’). Maar dat strijden-met-de-levenden heeft Gomperts juist nodig als uitvloeisel van de invloed van Du Perron! Een bijzonder bittere grap had de duivel overigens nog voor Gomperts in petto: in de briefwisseling, bl. 12, kwam Du Perron met de bekentenis dat hij, wanneer men hèm een stuk over Havelaar had gevraagd (bij Havelaars dood), misschien nog wel ‘vrijzinniger’ zou zijn opgetreden dan Ter Braak! En we zijn er nog niet: hoe kan het ‘joyeus en meedogenloos aan stukken scheuren’ van een tegenstander (zoals Binnendijk) aan Du Perrons invloed worden toegeschreven, als het iedere lezer van Ter Braak bekend kan zijn, dat deze zich jaren voor de ontmoeting met Du Perron al talentvol met deze bezigheid occupeerde? De joyeuze en meedogenloze moord op Querido als litteratuur-criticus dateert al van 1927.... De schok der herinnering: ‘Ter Braak had Querido aangevallen, maar hem tenslotte weer overeind gezet en hem afgeklopt met een beroep op de lezer, om te konstateren, dat hij zich weliswaar op Querido had gewroken, maar zonder persoonlijke boosheid’ (blz. 143). De geheime tuin: ‘deze polemiek (met Querido) prikt in een opgeblazen pretentie en het leeglopen van zo'n volumineus fenomeen is uiteraard een overtuigend verschijnsel’; Ter Braak krijgt nu weer lof toegezwaaid vanwege ‘een moeiteloos aangebrachte evenredigheid tussen doel en middelen’ (bl. 191), hij laat ‘de lezer in zijn felheid delen’, zijn argumenten zijn ‘klemmend’, zijn betoog ‘onontkoom- | |
[pagina 483]
| |
baar’: Ter Braak was dan ook ‘voor de polemiek in de wieg gelegd’. Over overeindzetten en afkloppen horen we hier niets meer - hoewel het zeker is dat Ter Braak, ook ná de ontmoeting met Du Perron altijd relativerender dacht dan deze. Zo worden beweringen uit De schok der herkenning door De geheime tuin stilzwijgend ongedaan gemaakt. Zo springt Gomperts met zijn resultaten om! Dit verschijnsel is een boeiend fenomeen: De geheime tuin ìs geen debuut! Het enige wat we horen, is de erkenning: ‘er zijn veel onjuistheden gedebiteerd over de invloed van Du Perron op Ter Braak’. Inderdaad. Tenslotte, om misverstand te vermijden, dit: een opvatting kan iets juists hebben, ook al deugt de argumentatie niet; ik ben het wel eens met Gomperts' stelling dat Ter Braak mede onder invloed van Du Perron ‘zich zelf is geworden’ (oud nieuws). Ik blader verder in De schok der herkenning. Op bl. 111 en 112 komt Gomperts uit de bus met een biografie van Ter Braak. Dit biografietje berust niet op eigen studie: Gomperts betrok zijn informatie eenvoudig uit Politicus zonder partij, waar Ter Braak in een bepaald verband en met bepaalde bedoelingen een zelfportret gaf. Men herkent de gegevens, tam naverteld, dus, ook volgens de informatie-theorie, tamelijk vervelend. Het komt niet in hem op, dat Ter Braak hier wel eens een.... partijdig, een eenzijdig portret kon hebben ontworpen. Gomperts is nu eenmaal ongevoelig voor de toon waarop geschreven wordt; hierover straks. Hij trekt intussen rustig zijn conclusies. Ter Braak wordt gekenmerkt door ‘de traumatische afkeer van geweld en ruwheid van een hypergevoelige jongen’ - en een hypergevoelig man, kan men eraan toevoegen. Maar hoe bête is deze conclusie, hoe gespeend van iedere persoonlijke interpretatie! Uit de gegevens, die Ter Braak ons aan de hand doet, kan men bijvoorbeeld de woede aflezen van een ambitieuze natuur, die zich in haar behoefte om haantje de voorste te spelen gefrustreerd voelde in een milieu waar haar dat onmogelijk werd gemaakt. Maar ook hier gaat Gomperts uit van ‘gewoontewijsheid’. Uit dezelfde hypergevoeligheid distilleert hij een ‘overduidelijke’ verklaring van Ter Braaks dood, die mij niet overtuigt, ik vind haar | |
[pagina 484]
| |
sentimenteel en goedkoop, maar ik heb geen zin daarover te bakkeleien. Tweede conclusie: ‘Ter Braak had er behoefte aan om zichzelf de waarheid voor te houden over zijn jeugdneiging’ enzovoort, een behoefte die Gomperts in verband brengt met ‘zijn protestantse geneigdheid tot gewetensonderzoek’. Gomperts maakte zich in Jagen om te leven schuldig aan een eigenaardige contradictie: nadat hij de ‘christelijke erfenis’ als ‘aanwendsel’ dat ‘tot eigenschap wordt’ heeft afgewezen als een sprookje, volhardt hij in de gemeenplaats die Ter Braak voor ‘een volledige protestant’ verslijt, ‘een voltrekker van een protestantse erfenis’. Ook die ‘protestantse erfenis’ ‘zou wel eens een oud familiebezit kunnen zijn, dat door het protestantisme alleen in solidere fondsen is belegd’ (vrij naar Jagen om te leven). Precies zo hier de ‘protestantse geneigdheid tot gewetensonderzoek’. - Waarom deze tirade? Omdat ik eens afwil van dit zachtmoedig gezwendel met het woord ‘protestant’ ad usum delphini, waarmee men het niet laten kan te trachten Ter Braak in te lijven bij een vaderlands volksdeel. Protestant is protestant, geneigdheid tot gewetensonderzoek is iets anders. Ter Braak was niet rooms en niet protestant (hoewel men in ons leger soms meent dat zoiets niet kan) en zijn gen. tot gew. was dus ook niet rooms en niet protestants. We slaan twee bladzijden om en lezen daar, dat Gomperts niet houdt van het Carnaval der burgers, ‘een boek, waarin geprobeerd wordt de poëzie, het onherhaalbare te verdedigen, maar de schrijver doet dat in proza en door middel van herhalingen’. Het argument van het proza is Gomperts onwaardig: schreef hij zelf niet in Jagen om te leven over de dichterlijkheid van Ter Braak, ‘zijn gevoeligheid voor atmosfeer, beelden en nuances’, die niet minder was dan die van Slauerhoff en Marsman? Daar gaf Gomperts zich tenminste rekenschap van het onderscheid tussen dichterlijkheid en het schrijven van gedichten; dat inzicht blijkt teloorgegaan. In Jagen om te leven horen we ook niets, in verband met het Carnaval, van herhalingen. Wel van ‘een kruistocht om de dichter te vinden’, ‘achtereenvolgens in het kind, in de minnaar, in de gelovige, ja in de burger en zelfs in de dichter’. Treedt het Carnaval inderdaad in herhalingen? Marsman, in zijn voortreffelijke studie over Menno ter Braak, waagde de ‘paradoxale uitspraak’, ‘dat het | |
[pagina 485]
| |
Carnaval geen enkele herhaling bevat!’ Mij persoonlijk heeft geen enkele herhaling gehinderd, maar ik ben ook niet bevooroordeeld ten opzichte van de herhaling. Intussen, een boeiend tournooi: ‘kruistocht’ contra ‘herhalingen’, dat is: de oude, de jonge Gomperts, de geboeide, de gefascineerde, contra de nieuwe, de oude Gomperts, de verveelde, de vervelende, de niet ‘van Ter Braaks wijdlopigheid bezetene’, die het Carnaval vervelend is gaan vinden (‘voor iedere lezer, die slechts chaotisch geboeid wil worden, is het Carnaval een vervelend boek’, schreef Ter Braak) en die nu van zijn informatie-theorietje gebruik maakt om die verveling te ‘argumenteren’: verveling, geen schok, dus herhaling d.i. weinig informatie. ‘In nuchtere termen kan men zeggen dat het boek weinig informatie behelst en te veel overbodigheid’, betoogt hij dan vanaf zijn kathedertje. Gomperts trekt een alinea uit voor Ter Braaks dissertatie over Otto III; volgen wij zijn voorbeeld. De ‘dichterlijke inzet’ van deze dissertatie is, volgens Gomperts, ‘de onmogelijkheid om de droom van een universeel Godsrijk op aarde te verwezenlijken’; Otto III verschijnt dan als ‘het kind, de minnaar, de gelovige, de krankzinnige van het Carnaval’. Dit aperçu is flagrant onjuist. Ter Braaks inzet was: de samenhang en het onderscheid tussen individu en collectiviteit te analyseren in een tijd, waartoe bepaalde inzichten van de historicus Bernheim de promovendus toegang verschaften. Ter Braak toont juist aan, dat de poging tot verwezenlijking van dit Godsrijk op aarde helemaal geen droom was, maar een traditionele vanzelfsprekendheid, waarbuiten de Middeleeuwer zich niets voor kon stellen, en Otto III geen dromer, geen ‘Phantast auf dem Kaiser-throne’, maar een berekenend politicus (met zijn politici). Men kan zich moeilijk onttrekken aan de indruk dat Gomperts dit proefschrift ongelezen heeft gelaten (zoals velen) en genoegen heeft genomen met een slordige lectuur van het opstel Een keizer van de staat Gods, waarin Ter Braak het wetenschappelijk betoog tot fabel verdichtte.... Gomperts vindt dat de dissertatie, afgezien van de ‘inzet’, ‘geheel behoort tot de vakliteratuur over middeleeuwse geschiedenis’ die Gomperts kennelijk koud laat. Deze opvatting vindt schijnbaar steun in een uitlating van Ter Braak, waar hij schrijft dat het boek ‘veilig begraven ligt onder het | |
[pagina 486]
| |
objectieve stof der bibliotheken’, hetgeen hem wonderlijkerwijze niet verhinderde het pijlsnel op te graven om het tegen de kritiek van prof. G. van der Leeuw op Van oude en nieuwe Christenen uit te spelen (Verzameld Werk IV, 387): men moet altijd oppassen met deze schampere Ter Braak! Ter Braak liet ‘geen atoom van zijn wetenschappelijk verleden verloren gaan’, zoals hij over Nietzsche zei (III, 88) en inderdaad is Otto III een sleutel op het oeuvre van Ter Braak, met name op Van oude en nieuwe Christenen (Ter Braak verklapt het zelf met zoveel woorden: IV 168), een sleutel die Gomperts helaas niet heeft kunnen vinden. En als men wil, kan men in Ter Braaks analyse van een Middeleeuws staatsmanschap een belangstelling voor het fenomeen politiek, in verband met culturele problemen, ontwaren, lang voordat de fascistische dictatoren zijn aandacht daarvoor opeisten en de onbetekenende Mussert - ‘onze kleine Mussert’, zei Ter Braak - het schrille hoofd opstak: ‘De heer Mussert kan althans op deze niet geringe verdienste bogen, dat het ontijdig kraaien van zijn haan de dageraad van een nieuw schrijverschap bij Ter Braak heeft veroorzaakt’ - een enormiteit uit Jagen om te leven. Gomperts maakt veel werk van het hoofdstuk Nietzsche contra Freud uit Politicus zonder partij. Ter Braak stelt hierin, dat men in het werk van Freud het wetenschappelijk systeem, Freuds resultaten, los kan zien van de persoonlijkheid van Freud; men kan bijvoorbeeld over het Oedipuscomplex spreken, zonder een moment aan Freud te denken. Daarentegen kan men de resultaten van Nietzsche, bijvoorbeeld de figuur van Zarathustra, niet losdenken van de persoonlijkheid van Nietzsche; het is daarom buitengewoon riskant, naar Ter Braaks inzicht, Nietzsches resultaten bijvoorbeeld los te maken uit Nietzsches ‘stijl’, zijn ‘wijze om waarheden te zeggen’ (III 469), en hij verwijst dan naar mensen, die het woord Uebermensch in de mond nemen, zonder dat Ter Braak daarin de Uebermensch als ‘resultaat’ van het denken van Nietzsche terugvindt. (Dat een domoor ook het begrip Oedipuscomplex kan verfomfaaien, behoeft geen betoog.) Hier is geen speld tussen te krijgen, dunkt me, maar Gomperts denkt daar anders over. ‘De schok der herkenning heeft Ter Braak t.a.v. Nietzsche uitzonderlijk helderziend gemaakt, maar hem tegelijkertijd ook verblind’, | |
[pagina 487]
| |
zegt hij. Ter Braak merkt namelijk in de gang van zijn betoog op, dat Nietzsche niet aan zijn resultaten verkleefd was: ‘hij heeft het niet nodig, zich te beroepen op “dat heb ik toen en toen gezegd” en “zie mijn vorige werk, pag. x”’, zegt Ter Braak en juist daarin onderscheidt Nietzsche zich van de systeembouwer Freud. Nietzsche hangt niet tegenover het publiek aan resultaten, hij zweert niet bij termen, zoals Freud, hij geeft zijn ‘resultaat’ met ironische achteloosheid ten geschenke aan zijn tegenstanders! Volgens Gomperts berust dit op een misverstand: Nietzsche hechtte wèl aan zijn resultaten. Ten bewijze hiervoor analyseert Gomperts een Nietzsche-citaatje, waarvan dan blijkt dat Ter Braak verkeerd gelezen heeft. Heeft Gomperts beter gelezen? Ik heb niet eens zin om het te controleren: al te triomfantelijk zie ik meester Pennewip hier voor me staan, een heel strenge meester: één fout, zes min. Waar is het Gomperts om te doen? Hij wil beweren, dat Ter Braak verkeerd gelezen heeft, omdat hij Nietzsche vantevoren, ‘meegesleept door een bepaald beeld’, verkeerd begreep! Ter Braak zou dan niet Nietzsche gezien hebben, maar ‘iemand die op Nietzsche leek, maar die Ter Braak was’. Dit nu is gemakkelijk na te gaan. Vond Ter Braak werkelijk dat de resultaten van Nietzsche er niet toe deden? In Van oude en nieuwe Christenen waarschuwt Ter Braak tegen de man die in Nietzsche de stijl, ‘das rein Sprachliche’, waardeert en zijn ‘resultaten’ voorbijziet: ‘de schone of wijze taal belet hem het denken over de dingen, die zich door middel van die taal manifesteren’ (III 231). Veelvuldig zijn verder de plaatsen, waar Ter Braak zijn bewondering uitspreekt voor de man die instaat voor zijn waarheden; een voorbeeld: de genoemde Just Havelaar (notabene). Hoe Ter Braak dacht over iemand die ‘in een persoonlijk gesprek ongeveer alles met een goedige glimlach verried, wat hij in zijn werk met pathos of genegenheid had verdedigd’, kan Gomperts nalezen in III 137. Ter Braak zou Nietzsche stellig niet hoog aangeslagen hebben, als hij niets dan vrijblijvende, briljante nonsens had verkondigd. Hij neemt zelfs soms het risico en maakt een ‘resultaat’ van Nietzsche los uit de formulering; een voorbeeld: ‘Poëzie als roes’ (V 368), Nee, als hier van een misverstand sprake is, dan ligt dat bij Gomperts, die ervan uitging dat een herkenning helderziend èn blind | |
[pagina 488]
| |
maakt, dat ‘de discipel gevormd wordt door de meester, maar hem ook opslokt’ (bl. 5), en die in de relatie Ter Braak-Nietzsche zijn ‘schoolvoorbeeld van de schok der herkenning’ (bl. 110) niet graag zou missen. Daarom wordt de context verdonkeremaand, daarom horen we niets meer van het onderscheid dat Ter Braak maakt tussen resultaten (het systeem van Freud, de ‘Errungenschaften’ van Klages: dat wat ‘den Bestand des unverlierbaren Wissens vermehrt’) en resultaten (‘de dingen, die zich door middel van de taal manifesteren’). Daarom komt deze digesten-exegeet parmantig aandraven met zijn Nietzsche-citaatje! Nog even: hoe oordeelde Ter Braak, die in Nietzsche immers alleen zichzelf zag, over de resultaten van Ter Braak? Zijn auto-citaten zijn in de Kronieken bij bosjes te vinden; een enkele keer verontschuldigde hij zich, als hij zich beriep op.... ‘dat heb ik toen en toen gezegd’! En toch verklaarde Ter Braak van zichzelf: ‘Ik heb geen enkele reden zijn uitspraken te onderschrijven als waarheden voor altijd en iedereen’ (IV, 162). Was Ter Braak verkleefd aan zijn resultaten? Nee. Gooide hij dan zijn resultaten te grabbel? Evenmin. Het spreekt vanzelf dat iemand als Gomperts met zo'n paradoxale figuur geen raad weet. Ter Braak beschouwt Nietzsche als een vriend; Gomperts werpt tegen: ‘Nietzsche gebruikt het woord niet in deze ongewone betekenis’; Ter Braak heeft ‘nooit geheel geloofd, dat Nietzsche werkelijk dood was’; Gomperts merkt op: ‘Vriendschap veronderstelt toch gewoonlijk een wederzijdse relatie’; Ter Braak geeft ‘een goede term niet op voor het eerste het beste misverstand’. Voelt men het misverstand? Het is duidelijk: Ter Braak schreef voor vrienden, Gomperts hield ‘causerieën’ voor een publiek. Hier een conclusie van Gomperts, een moraal, zou men bijna zeggen: ‘men (moet) ideeën over Nietzsche niet aan Ter Braak ontlenen, als men ook bij Nietzsche zelf terecht kan’. Zeer juist. Maar zolang men terecht kan bij Ter Braak, moet men vooral geen ideeën over Ter Braak ontlenen aan Gomperts: het enige bewijs van Gomperts' stelling is Gomperts zelf, Gomperts die alleen maar Gomperts en nog eens Gomperts ziet en de schok der herkenning uitvond als een welluidend excuus voor slecht lezen en je eigen meningen op de voorgrond dringen. | |
[pagina 489]
| |
Volgen wij het spoor terug: in Jagen om te leven, het boek waarin Gomperts nog vond dat de ‘resultaten’ van Nietzsche ondergeschikt waren aan zijn.... stijl, schreef hij een bijna overal uitstekend artikel over Ter Braak, getiteld ‘Uzzeltje’. Aan het slot daarvan gaf hij zich enige moeite om, zonder al te geforceerd te doen, Ter Braak met de hoofdpersoon in dit kinderversje te identificeren. Ik meen mij die moeite te kunnen besparen: uit de toon en uit de resultaten van dit stuk blijkt, waarom ik Gomperts achter de deur vind staan. T. Haan, die behoefte voelt op bovenstaand artikel te reageren, zal dit doen in het oktober-nummer, daar De Nieuwe Stem in september geheel gewijd is aan de culturele problemen van Vlaanderen en Friesland. |
|