Marc Andries
Een man van wolken
‘Zie’, zei de man, ‘de lucht is blauw’, en schudde een grote vinger tegen die lucht. ‘De lucht is blauw’, zei de man, ‘en de klaprozen zijn rood’. Het waren klaprozen van Renoir, met een trillaag van warmte er overheen, een warmte die je kon strelen als het dons van perziken, met hele zachte vingertoppen omdat je ze bijna niet durft raken, zo kwetsbaar als ze zijn. Zo kwetsbaar als de hand van het meisje die de man in zijn eigen, grote, maar voorzichtige hand hield; zo kwetsbaar als het hele meisje met het gezicht van keramieken schoteltjes, en de ogen die kijken, alleen maar kijken, en groot zijn. De man haalde diep adem, zijn haar was een witte wolk tegen de lucht, en de hele man was een wolk. Het meisje voelde hoe onbereikbaar hij was, hoe haar hand dwars door hem heen zou slaan als ze hem ooit zou willen grijpen, bezitten, houden. Hij was er, nu, maar morgen kon hij weg zijn, over een uur kon hij weg zijn, en ook zo dadelijk, terwijl hij gisteren, een uur geleden nog, niet bestond, een heden-man, zonder verleden en zonder toekomst, een man van wolken die óverdrijft, waarheen je kijkt, waarin je even je dromen ziet als je op je rug ligt met een grasspriet in je mond. Het meisje boog het hoofd voor een verlegen glimlach toen de man in haar vingers kneep, dan bracht ze het zakdoekje met reukwater aan de neus en snoof voorzichtig. De blik van de man was op haar hoofd, daar waar de haren samenkwamen als stralen in een witte punt huid. Er droop een snelle, koude druppel over haar rug. Ze zweeg, want wat ze wou zeggen was een wolk, een wolk voor een wolken man, dacht ze, wat gebeurt er met mij? Toen was er in haar plots heel duidelijk voelbaar de drang om te vluchten, als kleine vingertjes kroop het in haar rond en jeukte, iets waarvan ze niet goed wist of het pijn of genoegen betekende; daarom durfde ze niet beslissen. De hand van de man was warm en dichtbij, en toch was de man zelf nog