| |
| |
| |
[Nummer 6/7]
Paul van der Loeff
Requiem in de zon
Beste schoft,
als je dit onder ogen krijgt dan heb je langer geleefd dan ik, want over een paar dagen maakt ‘de slepende ziekte’ of een onverwachte kogel me waarschijnlijk definitief af, en die tijd wil ik gebruiken om alles op te schrijven. Zolang ik daar zin in heb, natuurlijk.
Op het ogenblik lig ik op het gras, of wat daar van over is - verschroeide stoppeltjes; in de zon, en het is een hele verademing die deken van hitte niet meer te hoeven wantrouwen, nu het toch gebeurd is. Wantrouwen is overbodig geworden. In de hele buurt is geen levende ziel te bekennen en mocht er iemand (jij bijvoorbeeld?) over die wonderbaarlijk intact gebleven asfaltweg hier naar de resten van dit landhuis komen, dat wijlen mijn vriend en studiegenoot zo toepasselijk ‘Pax’ gedoopt heeft - ik vrees dat ik hem of haar, als ik er de kans toe kreeg, zonder plichtplegingen neer zou schieten met het jachtgeweer van wijlen mijn vriend. Misschien zal je me niet geloven, maar werkelijk: ik heb pas gisteren mijn les geleerd; niet zondag, gisteren pas. Nee, ik zal je de naam van mijn vriend niet noemen; hij was een zeer bekend typmachinefabrikant, maar hij stond op zijn privéleven. Als je nu geïntrigeerd naar hem gaat zoeken: hij ligt achter het huis bij de leeggeblazen vijver, naast zijn vrouw; beiden verkoold, zodat niets hun identiteit kan verraden. Ik heb hun resten daar maar naar toe gesleept. Ik weet niet waarom. Ik weet van niets meer waarom. Waarom interesseert me helemaal niet meer.
Ik heb je nodig. Luister. Het gekke is dat ik niet eens weet of je bestaat, of je hier komt als ik dood ben, of je lezen kan, of je je überhaupt interesseert voor wat ik opschrijf (ik zal het wat levendig proberen te maken voor je; kunnen we samen - zij het met enig tijdsverschil - nog grinniken).
Eigenlijk moet ik eerst vertellen hoe ik het gedonderjaag
| |
| |
overleefd heb, want dat is op een heel vreemde manier gebeurd. Misschien kan je het beste met deze velletjes in de hand (heb je nog handen? kan je nog lopen? loop dan mee) tussen het uitgebrande puin gaan kijken om je ervan te overtuigen dat ik niet lieg. Ik ben eruit gekomen, dus jij moet er ook in kunnen.
Het oorspronkelijke huis is nog best te herkennen. Eerst van hier af (ik zal ervoor zorgen dat je de velletjes ‘hier’ vindt) gewoon over het ‘gras’ er naar toe en dan door de weggeslagen voormuur heen. Daar heeft een groot raam in gezeten, dat op het westen uitkeek. 's Avonds zag je de rosse gloed van de stad tegen de wolken, en in de verte de vliegende glimogen over de autoweg. Nu moet je even oppassen voor de afstap. Mijn vriend had het huis immers zo laten bouwen dat de vloer van de grote kamer, waar je nu in staat, drie verschillende niveaux had, als drie heel onregelmatige, brede concentrische ringen, naar binnen toe steeds 10 centimeter dieper. En zo ongeveer in het centrum van de kamer, daar zie je nu een groot gat, nietwaar, met de restanten van een soort hekwerk eromheen. Weer oppassen, want het is bijzonder diep. Je kan er makkelijk in dood vallen en dat zou nu zonde zijn, nietwaar? Wel, dat gat, daar ben ik na de knal uit komen kruipen. Om te kijken wat er aan de hand was, snap je. Ik had daar ongeveer een half uur lang in mijn eentje naar mezelf liggen zoeken als je begrijpt wat ik bedoel. Nee, misschien kan ik beter mijn verhaal iets eerder beginnen.
Mijn vriend was een zeer handige en tegelijk zeer romantische jongen. Kijk maar om je heen; dan zie je dat dit geen gewone puinhopen zijn. Als je uit de stad gekomen bent heb je goed vergelijkingsmateriaal. Daar liggen de huizen gewoon dronken in elkaar, voor zover ze niet totaal tegen de vlakte zijn. Maar hier kan je nog zien - misschien ook omdat het zo ver uit het centrum is - dat dit hele huis al een brok functioneel gestileerd puin was, voor de klap. Nee, ik bedoel het niet grappig. Niet ernstig ook trouwens. Ik bedoel niks. Verder.
Zondagochtend, vier dagen geleden, waren we alle drie vroeg opgestaan, mijn vriend, zijn vrouw Maria, en ik. Het was mooi weer. Maria had me met een lichte kus op mijn voorhoofd wakker gemaakt. Ze zei dat het mooi weer was,
| |
| |
dat zij al op waren, en vroeg glimlachend of ze mijn eitje al in de pan zou doen. Ze was heerlijk; haar haar rook heel licht en de nacht scheen haar huid glanzender gemaakt te hebben (dat kan je nu inderdaad niet meer zien). Ik knikte verward en ze verdween met een laatste glimlach van haar iets scheef gebogen gezicht door de deurspleet.
Aan het ontbijt waren we rustig. Geen ochtendblad, geen zenuwen. Mijn vriend vertelde grinnikend een verhaal over hoe een van zijn onderdirecteuren hem te slim af was geweest (wat ik sympathiek vond; de meeste mannen vertellen het verhaal andersom). Zijn vrouw keek me met verstopte trots aan en ik lachte en vroeg om het schoteltje met rookvlees. Buiten zon, het grasveld, bloemen, verderop de wei, en ver daarachter de wazige bergen. Ik stelde voor het gras te rollen. Het was te hoog. Maar mijn vriend zei dat we beter straks in de zon konden gaan liggen.
Als je nu nog bij het gat staat met je rug naar waar je vandaan bent gekomen: links-voor op het hoogste niveau stond de ontbijttafel. Later vond ik het eikenblad zwart en gespleten in de tuin terug. Maria had de spullen er op laten staan omdat ze geen zin had ze op dat moment op te ruimen.
Na het rituele sigaartje stonden we op en ze vroeg me of ik haar ligstoel wilde uitklappen. Zelf ging ze even naar boven. Toen ze weer beneden kwam lagen mijn vriend en ik al in twee stoelen; zonnebrillen, opgerolde mouwen, omlaag getrokken stropdassen. Ze had haar bikini aan en ik vergat even ons gesprek. Bruine zachte huid, gaaf, warm, droog en glad, 35 jaar.
‘Hm’ zei ik als antwoord. Ik wist niet hoe ik op zijn naïeve opmerkingen moest reageren. Hij zei geen dingen waar je het mee eens of oneens kon zijn, of het moest zijn simplificerende denktrant zijn. Hij was een heel goed zakenman, maar als hij over andere dingen hardop ging denken, was het met de naïviteit, de heilige verontwaardiging en de drang tot zelfverwijten van een puber. En omdat hij dat zelf nooit in de gaten had was het een van zijn charmantste trekken, vreemd genoeg.
Op dat moment hadden we het over de politiek; geen specifieke; economische, binnen- of buitenlandse of zo; gewoon het abstractum ‘politiek’, waaronder hij iedere vorm
| |
| |
van contact of samenleven tussen mensen verstond.
Ik verzoek je niet te glimlachen nu, omdat we uitgerekend op die dag zo'n gesprek voerden. Loop liever weer het huis uit, zelfde weg terug, er omheen ja, naar de achterkant; het houten windscherm maak je helaas niet meer mee; er zaten fijne kiertjes in. Ga maar op een omgeblazen brok muur zitten. Ongeveer daar hadden we het dus over politiek. Mijn vriend zei dat hij het soms zo verdomd moeilijk vond om tussen Scylla en Charibdis door te zeilen (hij pronkte graag een beetje met zijn klassieke opleiding), als hij zijn ideaal voorbij die twee persé wilde bereiken.
‘Laatst kreeg ik....’
‘Zonder voorbeelden moet het ook kunnen, lijkt me’, zei ik.
‘Goed’, zei hij. Even stilte. ‘Weet je, ik bedoel dit. Ik kom natuurlijk aldoor in situaties die me tot schipperen dwingen, en waarbij ik dan tegelijkertijd voel dat dat schipperen afbreuk doet aan wat ik wil. En dat is het nog niet eens zozeer. Het naarste is dat ik dan merk dat ik het wel prettig vind of makkelijk als ik opzij gedrukt wordt of tegengehouden wordt. Ik wil dus iets bereiken, zeg maar een ideaal, en wil het tegelijkertijd niet’. Hij sloeg door.
‘Een soort Kreon die Antigone zou willen zijn’, zei ik, keek naar de rozen verderop, wijnrood. Ze stonden windstil. Hij lachte even.
‘Misschien wel, ja’. En hij presenteerde me een sigaret. Ik moest ook glimlachen. Hij werd wat oud, en onhandig met zijn zware lijf. Soms begreep ik helemaal niet waarom Maria met hem had willen trouwen, en soms begreep ik het uitstekend.
‘Ik hoop’, ging hij door toen onze eerste rookkringels verdwenen waren, ‘dat je niet vindt dat ik te opgeblazen doe.’
‘Nee’, zei ik.
‘Ik meen wat ik zeg. Ik wil iets helemaal, én ik wil het helemaal niet, en tegelijkertijd half, en wat er gebeurt is altijd wel in overeenstemming met een van die drie, maar altijd in strijd met de andere twee. Ken je dat?’
Op dat moment kwam Maria op het terras, bekeek ik haar en zei ‘hm’.
Interesseert het je nog?
| |
| |
Ze liet zich met een sensuele zucht in haar stoel naast mijn vriend zakken en merkte toen dat we zwegen.
‘Waar hadden jullie het over?’
‘De heren voerden een discussie’, meesmuilde mijn vriend.
‘Politiek’, zei ik.
‘Ach, hou toch op’, zei ze snel, sloeg een kriebel van haar dijbeen en ging door haar donkere glazen naar de blauwe hemel liggen staren.
Beste vriend (waarom heb ik je in godes naam schoft genoemd?), wat je helemaal niet weet is dat ik me ontzettend probeer te concentreren op wat er toen gebeurd is. Hele flarden komen ineens aangewaaid en even plotseling is het weer windstil; ik weet niets meer. Misschien denk je nu even dat het toen gebeurd is. Mispoes. Anders las je dit toch niet?
We hebben heel lang in de zon gezeten, zwijgend grotendeels, af en toe een sigaret. Sommige dingen zijn gezegd. Ik weet niet meer wat, niet door wie. Nee, Maria had een plaat opgezet en de versterker naar buiten gebracht. Requiem van Verdi. Als het je wat zegt, lach dan niet; weer niet (dit is geen belediging, het is mijn onzekerheid; ik ken je niet). Of misschien glimlach je alleen maar om het gekke idee ‘Requiem in de zon’. Goed. Misschien vindt je nog stukjes van de verfrommelde versterker bij ‘de rozen’ of zo. Ik heb er niet naar gezocht, waarom ook.
Ik geloof dat ik op een goed moment - ja, ik legde een glas whisky met ijsklontjes tegen mijn wang en zei toen ‘Ik begrijp niet waar een mens toch zoveel drukte over kan maken’. Mijn vriend werd wakker, keek naar me, vragend.
‘Huh?’ Hij probeerde over zijn zonnebril heen te kijken.
‘Ik begrijp niet waarom je al die drukte idealen noemt’, zei ik. Hij begon stil te glimlachen. ‘Alleen maar spanningen met een mooie naam’, zei ik snel en stond op. Ik voelde me een beetje belachelijk.
De versterker ‘Quid sum miser tunc dicturus? Quem patronum rogaturus, Cum vix justus sit securus?’ (Wat kan ik schlemiel nog vragen? Bij welke macht me nog beklagen, als god zichzelf niet meer kan dragen? Fraai, nietwaar?) Ik stond, staarde in de verte. Lange uithalen. Quid?
‘Slome duikelaar’, zei mijn vriend zacht, flirterig; en deed zijn ogen weer dicht. Ik bleef naar zijn gezicht kijken;
| |
| |
opmerkelijke groeven. Ik bekeek haar gezicht. Ogen dicht achter de donkergroene glazen. Geen groeven. De mond een beetje scheef, onderlip iets te veel naar buiten. Mooie gave huid. Toen de pickup afsloeg keek ze recht in mijn ogen. Zonder glimlach.
‘Wil jij, hrg (ze schraapte haar keel), wil jij hem omdraaien?’
Ik ging langzaam naar binnen, glas in de hand. De kamer was koel. Toen ik de andere kant van de plaat opgezet had (direct ‘Rex tremendae majestatis, quid salvandos salvas gratis’) bleef ik in de koelte. Trapje af. Het geluid kwam van buiten. Slok. Ik tikte met mijn vinger tegen het hekwerk rond het gat. ‘Salva me, fons pietatis; salva; salva me, fons pietatis; salva; salva me fons pietatis; salva; Rex tremendae majestatis....’ toen deed ik het knipje van de opening in het hek, opende het, hield me vast, boog voorover en tipte met mijn glas aan de bovenste jonge blaadjes van de populier die in het gat groeide. Misschien lach je nu weer ongelovig, maar je hebt hem toch gezien? Inderdaad, mijn romantische vriend had zijn huis laten bouwen rond een diep gat waar hij een populier in had geplant, die hij met allemogelijke ingenieuze technische foefjes een spoedig afsterven in het duister had belet. Omgeven door een cylinder van t.l.-buizen, die automatisch van zonsopgang tot zonsondergang hun speciale heilzame stralen op de plant richtten, gevoed door speciaal klaargemaakte chemische voedingsstoffen die van boven af via een buizenstelsel de bodem van de plant toegediend werden, gedijde de plant, later de boom uitstekend. Het topje was juist deze lente boven het één meter hoge hekwerk uitgekomen en mijn vriend was van plan hem op twee meter hoogte bijgesnoeid te houden. Ja, je mag best grinniken om de symboliek, lieve vriend, maar verandert dat wat aan onze toestand? Niet nu, maar toen?
Langzaam klom ik naar beneden. Aan de voet van de populier stond een wit geschilderd tuinbankje, je weet wel. Ik wilde daar uitrusten, alleen zijn. De koelte van een diep gat vol leven. Af en toe kietelde een ver uitgeschoten tak met zijn uiterste blaadjes in mijn nek. Voor de rest windstil, alleen het suizen van de t.l.-buizen, het kraken van mijn schoenen op de stalen haken en het klotsen van de whisky
| |
| |
in mijn glas, dat ik aan de bovenrand tussen mijn tanden geklemd hield. Voorzichtig, langzaam, met die stekende geur in mijn neus, raakte ik steeds verder geïsoleerd van alles wat zich boven mijn hoofd afspeelde. Alleen Verdi dwarrelde nog als heldere sneeuw om me heen.
Uren zijn er verlopen tussen nu en wat je daarnet las. Ondertussen heb ik twee blikken verorberd van de vergiftigde levensmiddelenvoorraad die ik gisteren uit de stad heb gehaald. Doperwtjes en krab. Liever gezegd uit de voorstad. Daar stonden nog een paar straten min of meer overeind, althans tot de eerste verdiepingen.
Ik ging een kruidenierszaak binnen om tussen het puin mijn koffertje te vullen met allerlei lekkere dingen. Maar vanachter een halve trap kwam ineens een vrouw tevoorschijn die ‘Afblijven’ zei en een geweer op me richtte. Ze was mooi. Vreemd genoeg deed ze me denken aan Maria. Ze leek een beetje op haar, maar was wel een stuk jonger.
‘Ik dacht dat het hier zelfbediening was’, zei ik, maar ze maakte me heel duidelijk dat ik beter kon opkrassen.
Urenlang heb ik door die buurt rondgezworven. Nee, ik ga je niet vertellen wat er allemaal voor prachtigs te zien was. Je hebt het zelf ook allemaal gezien waarschijnlijk. Misschien ben je zelfs op den duur ook tot de conclusie gekomen dat verkoolde lijken af en toe heel mooi kunnen zijn. Die afgeschroeide resten van handen, heb je die goed bekeken? Net een tropische variant van rendiermos, zwart rendiermos, vind je niet?
Ik vroeg me niet eens af hoe die vrouw levend was gebleven, al vind ik het achteraf wel vreemd. Ik wilde eten en moest haar dus op een of andere manier overmeesteren. Bewusteloos slaan, bijvoorbeeld, of geweer afpakken als ze sliep. Maar ik wist niet of ze alleen was. Ik ben in de restanten van een bankgebouwtje geklauterd om er na te denken, te wachten.
De kluis was open. Een man zat tegen de achterwand, een open geldkist omgekeerd op zijn dijen. Zijn broekspijpen waren een beetje opgestroopt en het leek of hij sliep, zo gaaf was hij nog. En om hem heen stonden de rekken nog volgestapeld met pakjes geld. Ik heb er een heleboel van meegenomen, gewoon voor de grap. Twintig bundeltjes
| |
| |
van elk vijftig biljetten, met op elk biljet die domme kop van ons staatshoofd (Kan je meteen uitrekenen hoeveel ik gejat heb).
O, gekke vriend, ik weet niet waarom ik dit allemaal schrijf; voor jou die ik niet ken. Al weet je wie Verdi is, al heb je ook vage romantische gevoelens over allerlei chaotische en doodgewone zaken, of al heb je ze gehad. Ja, zelfs als je volkomen identiek met mij was, wat dan nog? Wil ik een soort weemoedig cynisme in je opwekken? Misschien. Ik heb nu net het gevoel dat schrijven voor mij nooit iets anders is geweest (en nu zeker niet) dan een soort ‘weet je nog wel oudje’; waar je niet om hoeft te lachen, want oudjes zijn heus niet van die guineese biggetjes die alleen maar zachte weemoed kennen. Misschien gnuiven ze nog bij de herinnering aan de lijken die ze in de tropen van hun bajonet getrapt hebben toen ze nog jonge kerels waren, goed; maar wijs me één mens aan van boven de zeventig die niet periodiek de verbittering weer voelt opkomen over het meisje dat hem op de lagere school uitlachte toen een vriendje haar zijn liefde verraden had.
Merk je dat ik het niet laten kan je telkens weer mee terug te trekken naar die vroegere chaotische toestand vol gevaren, die we vrede noemden?
De blikken heb ik gekregen. Toen het donker begon te worden heb ik het huis van achteren benaderd. In de tuin lag het omgevallen karkas van een geblakerde wieg. Ja, met inhoud. Ik kan niet laten dat er bij te vertellen. Sorry. In elk geval, daarachter heb ik me verstopt om te wachten tot ze zich weer zou vertonen, wat niet gebeurde. In mijn ongeduld heb ik toen een steen met een enorme zwaai voor in de winkel gegooid in de verwachting dat ze dan wel tevoorschijn zou komen, wat ook niet gebeurde. Toen ik voorzichtig naar binnen klauterde zag ik haar liggen, zonder geweer en zonder gezicht. Iemand was me kennelijk voor geweest. Was jij het?
|
|