| |
| |
| |
P. Spigt
Herman Heijermans (1864-1924)
In dit jaar van herdenken van zijn geboorte, nu honderd jaar geleden, komt het paradoxale karakter van Heijermans' positie in onze cultuur wel duidelijk aan het licht. Bijna zonder één afwijking constateren bevoegde recensenten, ervaren schouwburgbezoekers, dat hij onze grootste toneelschrijver is en dat zijn stukken niets verloren hebben van hun legendarische dramatische spankracht. Maar daarbij vraagt men zich tegelijk af, waarom - afgezien van een zekere traditie bij het volkstoneel - er in ons land toch geen sprake is van enige ware Heijermans-cultuur. In de afgelopen jaren werd uiterst zelden iets van hem gespeeld; zijn werk is al sinds onheuglijke tijden niet meer te koop; onze kinderen kennen in het gunstigste geval de náám Op Hoop van Zegen, maar ik geloof niet dat zij ooit gehoord hebben van Allerzielen, De Opgaande Zon, Eva Bonheur en Ghetto.
Tòt dit jaar - met de grote successen van Uitkomst, van een nieuwe Kniertje, van een verjongde Wijze Kater - meende men Heijermans te kunnen archiveren als een roemrucht toneelschrijver, die door zijn onverhuld-sociale tendenzen in de snel veranderde samenleving toch eigenlijk niet meer te spelen was. Een groot magiër van het toneel wàs hij, daar wordt niet aan getwijfeld; de acteurs die hem speelden getuigen, dat zijn dialogen van een ongekende natuurlijkheid zijn. 't Is evenmin voor bestrijding vatbaar, dat zijn stukken gestuwd worden door een duidelijke tendens, met name die van het socialistische bewustzijn.
Wie was Heijermans? Uit welke bron vloeide zijn socialistische sentiment en hoe ontkwam hij aan het lot van zo'n sterk tijdsbewustzijn: met zijn tijd te vergaan?
●
Op onderscheidene plaatsen in zijn werk heeft Heijermans er blijk van gegeven, dat hij sterk gebonden was - zij het goeddeels negatief - aan het milieu, vooral aan het gezin in Rotterdam, waaruit hij voortkwam. Hij erkende altijd wel in hart en nieren, als zijn vader, een kranteman te zijn. De keuze van één van zijn meest befaamde schuilnamen, Samuel Falkland, betekent een eerbetoon aan zijn vader, die deze gebruikte. De hoofdfiguur uit zijn meest
| |
| |
persoonlijke, typisch-Amsterdamse boek, Kamertjeszonde, heet Alfred Spier; zijn moeder heette Mathilde Spiers. Maar overigens heeft hij zich van zijn vader en moeder, van zijn oorspronkelijke milieu, even ver verwijderd als - zeker omstreeks 1900 - de ambitieuze koopmansstad Rotterdam van het proletarische bolwerk Amsterdam af lag.
Zijn vader, die van 1824 tot 1910 leefde, was een merkwaardige man. Uit zijn memoires leren wij hem kennen als een rasechte journalist, rap van geest, gretig waarnemer, uiterst veelzijdig van belangstelling. Hij was geheel autodidact en rolde door een onopzettelijke, maar toch wel geëigende gebeurtenis het krantebedrijf binnen. Toen hij 23 jaar was schreef hij een brochure over niets minder dan de politieke toestand van Europa. De hoofdredacteur van de Nieuwe Rotterdamse Courant kreeg het geschrift in handen en onderkende terstond de journalist. Heijermans Sr. doorliep alle rangen van het beroep, van knippen en plakken, via de stadsredactie naar de raadszittingen, was tenslotte een op alle wapens geoefende verslaggever die zijn kolom schreef onder de schuilnaam Falkland. Later schreef hij praktisch alleen het Zondagsblad vol.
Hij was, zoals gezegd, het echte type van de journalist, met dat eigenaardige mengsel van openheid en betweterigheid, dat moeilijk duurzaam uit de buurt van de uitersten gehouden kan worden. Doorgaans gedroeg Heijermans Sr. zich in het joodsgodsdienstige nogal vrijzinnig; op middelbare leeftijd was hij vrijmetselaar, maar hij kon in zijn overtuigingen soms onverwachts doctrinair en dan beslist bekrompen zijn.
Hij was een energiek man, bewegelijk, gevoelig, soms erg pathetisch en sentimenteel. Toneel, muziek en literatuur boeiden hem van jongsaf. Zo had hij zich zelf geheel gevormd, viool geleerd, boeken in vreemde talen gespeld. Er zijn enkele sprekende anecdotes over Heijermans Sr., die hem tonen als een overgevoelige man met gezag in die stad van opkomst. Hij vertelt zelf: ‘Als Dertig jaren of het leven van een dobbelaar werd opgevoerd wipte ik in het laatste bedrijf over de ballustrade in de parterre en vandaar zoo hard mogelijk de deur uit. Ik kòn geen getuige zijn van den moord dien de vader ging bedrijven op zijn zoon, niet wetende dat het zijn zoon is’. De toneelspeler Van Zuylen zei dikwijls tot zijn medespelers: ‘Let maar op Heijermans. Als die zijn zakdoek voor den dag haalt en zijn tranen afdroogt van het lachen of van het huilen, naar gelang van het stuk, dan kunt ge er zeker van zijn dat het pakt’.
| |
| |
Deze kwieke man heeft Rotterdam een koopmansstad zien worden; hij heeft meegewerkt op zijn manier, aan het ontstaan van de stad als zodanig, terwijl hijzelf ook meegroeide als een man die op vele gebieden in toenemende mate mede de toon aangaf. Dit parallellisme van ontwikkeling bepaalde zijn gedrag in maatschappelijk opzicht. Hij heeft zijn hele leven hard gewerkt om zijn gezin, in twee huwelijken gegroeid, te onderhouden op een stijgend sociaal niveau. Er is in zijn reacties dan ook geen spoor te vinden van enig inzicht in de maatschappelijke strijd, die in zijn dagen zich ontwikkelde. De stad waarin hij zich in zijn element bevond, gaf ook al niet het beeld van duidelijke verhoudingen. Rotterdam werd de stad van havenbaronnen en kooplieden - tegen de achtergrond van het echte lompenproletariaat van de havens. De journalistieke positie dreef Heijermans Sr. - om zich te legitimeren, om te slagen - dicht tegen de burgerij aan, hoewel hij zoals gezegd hard moest sappelen om zich wat men noemt een fatsoenlijk burgerlijk bestaan te kunnen veroorloven.
●
Op 3 december 1864 werd Herman Heijermans Jr. in Rotterdam geboren. Hij had drie oudere zusters en op hem volgden nog vier zusters en drie broers. Het was een druk gezin, met een hardwerkende vader, die vaak hevige buien van melancholie te verwerken had - en een even curieuze moeder. Deze Mathilde Spiers was afkomstig uit een goed gesitueerde familie, een Engelse vader en een Franse moeder. Een nerveuze, artistieke vrouw, die nooit - naar de legende wil - een voet in de keuken zette en een onverholen afkeer had van elk huishoudelijk werk.
De jonge Herman was op de HBS een goede leerling; het is bekend, dat hij in zijn schooljaren al verzen en toneelstukjes maakte. Ook hield hij zich op een zolderkamer bezig met chemische proeven. Het is het gewone beeld van een niet-achterlijke, gezonde jongen - en de voorstelling kan door een ieder met de bekende trekjes worden aangevuld. Even traditioneel lijkt het verlangen van zijn vader om hem in het zakenleven van de koopmansstad te zien slagen. De jongen kreeg een positie bij de Wissel- en Effectenbank op de Blaak, later genaamd De Twentsche Bank. Daar moet hij goed voldaan hebben en ook zijn eigen ambities blijken in die richting wel gelegen te hebben. 't Zat echt in hem: de neiging om zaken te doen. Al mislukten ook later zijn grote ondernemingen stuk voor stuk, ik heb me nooit aan de indruk kunnen onttrekken,
| |
| |
dat hij zich met een zeker sardonisch welbehagen in affaires begaf, om een centrum te zijn, mensen van zich afhankelijk te weten, te moeten zorgen, te wikken en te wegen, zich verbeten met zakenlieden te meten, een goede slag te slaan, op te tornen tegen moeilijkheden - kortom het zoete van het zakelijke waagstuk. 't Zat zonder twijfel in hem, maar ik geloof: fataal onvermengbaar met zijn artistieke, meer nog: zijn morele verantwoordelijkheidsgevoel.
Zijn eerste fiasco was meteen raak. Dat ging zo: hij werd door zijn bank benoemd tot lasthebber in een lompenzaak van Cohen en Mok, die - zoals dat heet - zwaar onder de bank zat. In die functie leerde hij de dochter van een relatie kennen, Betsy Vles, met wie hij zich verloofde. Met geld van haar familie begon hij voor zichzelf zaken te doen, een groothandel in lompen. Zijn zakelijke raffinement, dat nooit erg groot zou worden, schoot verre te kort. Hij stak zich onbedachtzaam, overmoedig véél te wild in goederen, tot ver buiten zijn middelen, speculerend op stijgende prijzen. Toen de markt niet willig zijn illusies vervulde klapte hij ineen. Ternauwernood ontsnapte hij aan een faillissement. Zijn vader, doodsbenauwd voor de schande in de stad, bewoog hemel en aarde; spendeerde er een erfenisje aan, dat zijn vrouw ontving, om een akkoord met schuldeisers te treffen. De verloving met Betsy Vles ging te loor in de ontreddering van Herman's collaps.
Maar hij liet zich niet ontmoedigen. Onder de firmanaam Gebroeders Heijermans zette hij een handel op in galanteriewaren. Het lukte niet. Hij kon de ware geestdrift voor zijn artikel al niet meer opbrengen, de literaire ambitie begon door te zetten. In 1892 werd zijn eerste novelle: 'n Jodenstreek? door De Gids geaccepteerd. In hetzelfde jaar nog brak hij radikaal met zijn toenmalig bestaan. Hij trok naar Amsterdam. ‘Met veel goede plannen in het hoofd en 62 cent in zijn beurs’.
Direct zat hij er middenin. Bij De Telegraaf kreeg hij een baan als verslaggever, meer in het bijzonder voor de kunstrubriek. Hij zat in Amsterdam, in het drukke kunstleven, in de stad waar ook het sociale leven duidelijke verhoudingen toonde, waarin de arbeidersbeweging zich bewust formeerde.
Die vestiging in Amsterdam - ik heb daar al op gezinspeeld - is geen toevallige geweest. In Amsterdam moet hij bevrijding hebben gevonden, niet alleen van de banden van het ouderlijk huis, maar vooral uit de sfeer van de kleinburgerlijkheid, die hem in Rotterdam zo benauwde. In Kamertjeszonde komt een verzuchting voor, die precies
| |
| |
omschrijft wat hij verwierp in zijn oude milieu en wat hij zocht en vond in de hoofdstad omstreeks 1900.
Hij is op oudejaarsavond bij zijn ouders in Rotterdam op bezoek geweest. In de nacht staat hij weer op straat: ‘Buiten motte fijne sneeuw, zacht aanwittend de daklijnen, teer bepoedrend de droge keien. Rotterdam is wel steekwormigst aller Hollandsche steden, Rotterdam in z'n zelfgenoegzame, Geld-eigenwaarde, Rotterdam, dom conservatief - còn-sèr-và-tief-provinciestadje, prulstedeke van verwaten kantoorjoggies, voor komende tijden een hoon en een spuwbak.. Kroonstedeke van Holland's achterlijkheid - er zal een tijd zijn dat het èchte volk u zijn slagen zal doen gevoelen. Vergiffenis is voor àlles, voor hoeren, moordenaars, voor àlle noodlotsindividuën van een passioneel oogenblik, maar voor een stad die zijn intellect verhoereert, die zich zelve verslet zonder eenig lichtpurper ideaal, zal in geen komende tijden, ander woord dan verachting van zèer-uit-de-hoogte te spreken zijn. Patroontjes, bureau-potentaten, dit is de eenvoudige, niet te harde boekstaving van uw verleden en héden. Gij zijt Holland op z'n wàlgelijkst. Een denkend man doet beter uw muffe bederfsfeer te mijden, - lìbèràal-cónsèrvàtief stedeke van puur klootjesvolk’.
●
Van het moment af dat hij in Amsterdam woont en werkt begint zijn betekenis als auteur duidelijker te worden. Hij wordt een geroutineerd journalist, brengt een paar romans uit en begint zijn carrière als toneelschrijver. In één voortdurende stroom verschijnen: Dora Kremer, Ahasverus, zijn Falklandjes, Kamertjeszonde, Ghetto, Het Zevende Gebod, Op Hoop van Zegen, een hele reeks van één-akters, Schakels, De Meid, Allerzielen, Uitkomst, De Opgaande Zon, Glück Auf, Eva Bonheur, De Wijze Kater, Droomkoninkje. Jaar na jaar krijgt hij markanter gestalte als een knap, soms geniaal, onvermijdelijk hier en daar ook wel eens handig dramaturg - naar mijn smaak veelal op wereldniveau -, die zich daarbij echter robuust legitimeerde als socialist, en dat met een hartstocht, tot soms in het sentimentele toe, als ons land nog nooit had gekend. Dit heeft hem getekend. Tot lang na zijn dood werden zijn werken nog nagezocht op wat hij zelf noemde ‘de tendensvloo’.
De hoofdtrek van zijn socialistisch élan is steeds geweest: een heftig en soms verbitterd verzet tegen wat men met goed recht de burgerlijkheid noemt - en deze strijd voerde
| |
| |
hij niet ten gunste van een amoreel ideaal van bohème of cabotin, maar in naam van een nieuwe moraal, van een nieuw fatsoen, van een nieuwe discipline - waarvan men soms niet geheel ten onrechte de indruk zou kunnen krijgen, dat er sprake is van het ideaal van een gezuiverde, een geseculariseerde, een gesocialiseerde.... burger. Er zouden hele reeksen van aanhalingen en anecdotes te leveren zijn, die illustreren, dat Heijermans in zijn socialisme de bevrijding zocht uit de bekrompenheid, de onvolledigheid, de beperktheid van het maatschappelijke klein-burgerdom. Men moet beslist niet onderschatten wat Heijermans zich zeer schools en precies had gerealiseerd omtrent het sociaal-economische vraagstuk. Hij kende - zoals dit heet - z'n klassieken van het wetenschappelijke socialisme terdege. Hij bezat een omvangrijke kennis van de sociale geschiedenis, in het bijzonder maar niet uitsluitend, van de economische historie van het toneel. Zijn belezenheid was breed en diep - maar deze drang was niet van theoretische aard, zijn studielust werd niet gestuwd door de abstracte belangstelling van menige jongen van burgerlijke afkomst in de vorige eeuw.
Als men zeggen mag, dat het socialisme van zijn dagen als voornaamste drijfveren bezat: verovering van sociaal-economische en politieke medezeggenschap van de arbeiders, verbreding van de levenssfeer en zucht naar verlossing uit de beklemming van de niet meer passende burgerlijke moraal - dan heeft Herman Heijermans de bevrediging van zijn meest persoonlijke behoeften in omgekeerde volgorde in het socialisme gezocht. Zijn werk is één grote, steeds gevarieerde opwekking tot bevrijding uit de kamertjessfeer, uit de domperij, uit de kleinheid van ambitie - en in geen enkel werk, bij mijn weten, laat hij na te accentueren, dat het leven ruim en breed is, te ruim en te breed om het te laten vernauwen door de scrupules van het ‘klootjesvolk’. Ook in dit verband, lijkt mij, is zijn neiging tot natuurmystiek of pantheïsme, volkomen begrijpelijk.
Zijn tendens heeft hij altijd erkend. In 1904 heeft hij in het tijdschrift De Nieuwe Tijd zijn mening weloverwogen gegeven. Hij geeft toe wel eens door vroegere groene en wilde passages in zijn werk pijnlijk getroffen te zijn, maar nooit heeft hij er zich over behoeven te schamen, dat hij zijn strekkingen kunstmatig en gewild had aangebracht. Hij zegt: ‘Elk tijdvak had zijn tendenz.... In boeken, geschriften, romans, novellen van dezen tijd is de algemeentoegelaten, algemeen-genormaliseerde tendenz dusdanig vertakt, dat er nauwelijks van te speuren schijnt. Tendenz-
| |
[pagina t.o. 273]
[p. t.o. 273] | |
Heijermans in 1922
| |
| |
loos is géén product, omdat een kunstuiting zònder tendenz onbestaanbaar is.... Een wijs boedhist, een denkend chinees zal aan de beschaafde tendenz-looze tendenz onzer europeesche kunsten zijn neus stooten. Lyriek, epiek, dramatiek nemen de valsche pose aan te groeien uit het onbewuste. Doch dat onbewuste staat met duizenden wortelen in de teelaarde eener tendenz....’.
Dat in het werk van Heijermans een tendens tot uitdrukking komt, is eigenlijk helemaal geen probleem. Natuurlijk drukt zich in Heijermans een strekking van zijn tijd uit - dèze tendens levert hem net zo veel of net zo weinig kans op veroudering, als Shakespeare, Molière of Schiller ondervinden van de hunne. Men heeft gezegd dat de strekking van de tijd die in Heijermans woorden vond, de golfbeweging naar de toekomst was: de socialistische tendens, die nog actueel is. Maar ook die keuze van positie kan een auteur niet redden van de vergetelheid. Vorm en inhoud der obstakels in staat en maatschappij veranderen snel. Als Heijermans niet méér was geweest dan een socialist met literaire talenten of een auteur met socialistische voorkeur, dan had de tand des tijds hem niet gespaard, zeker niet in de laatste vijf-en-twintig jaar.
Verouderd is hij natuurlijk! Maar dat is een karakteristiek van uiterst wisselvallige betekenis bij de beoordeling van artistieke producten. Is Shaw niet verouderd, en een O'Neill van vijf jaar geleden? Dat alles is zeker verouderd. Maar wat betekent dit? Dat de entourage, de feitelijke omstandigheden, de vormen der menselijke contrasten niet meer van dit moment zijn. Maar dat bezegelt nog niet de dood van een literair werk. Het doet voor de ervaring van de actualiteit ener creatie eigenlijk in het geheel niet ter zake, dat wij niet meer in maliënkolders rondlopen; een huidige auteur verwerft net zo min wezenlijke betekenis door zijn personages in ruimtepakken bij electronische muziek te laten rondwaren.
Het is dus een zinloze bewering, dat de door Heijermans gedramatiseerde toestanden en verhoudingen inmiddels gereinigd zouden zijn. Op Hoop van Zegen - om een stuk te noemen, dat inderdaad sterk dateert, dateren moèt - was toch geen brochure! Om even bij dit voorbeeld te blijven: het is een dramatische creatie, waarin mènsen in hùn situatie reageren op hùn temptaties. En het is, dunkt mij, volkomen irrelevant of door een wetswijziging of een sociale verschuiving de toestanden niet meer precies zijn zoals ze in het stuk voorkomen. Want wat door geen wet of revolutie kan worden veranderd, dat is: dat de mensen met vreugde,
| |
| |
met vrees, met bezorgdheid, met vertrouwen, met wanhoop of haat reageren op hùn tegenheden.
Zijn socialisme is daarbij niet geheel van bijkomstige aard geweest. Dit nieuwe en stuwende élan heeft hem midden in de maatschappij van zijn tijd gezet, heeft hem als het ware de stroom geleverd bij het licht waarvan hij kon zien. Maar wat hem gered heeft van het verklinken in de tijd, is juist die moeilijk nader te ontleden vonk van genialiteit, waardoor hij achter de tegengestelde ideologieën personen, en in die exponenten van maatschappelijke krachten mensen zag, en er in slaagde in zijn weergave deze mensen allen tot hun eigen betrekkelijk recht te doen komen.
●
Misschien kan ik mijn redenering het beste toelichten met het ‘zinnebeeldig spel in drie bedrijven’, Allerzielen, dat Heijermans in 1905 schreef.
Het gegeven is vrij eenvoudig, en voor mijn bedoeling kan ik volstaan met een haastige schets. Een pastoor in een klein dorp vindt op zekere avond op de stoep van zijn woning een vrouw, die in barensnood verkeert. Hij haalt haar in huis en zij bevalt van een dochter. De dorpsbevolking, die overwegend protestant is, vindt in dit hulpbetoon een gerede aanleiding om tegen de roomse ambtsdrager een golf van laster te ontketenen en zij verkrijgt door de achterklap bovendien stevig materiaal. De vrouw blijkt ongehuwd te zijn en uit een hoogst verdacht milieu te komen. De pastoor geraakt werkelijk in opspraak, ook bij zijn geloofsgenoten die hem zijn gedrag in gelijke mate gaan verwijten. Maar pastoor Nansen houdt stand, zo hardnekkig dat op voorstel van zijn vriend, pastoor Bronk, de bisschop hem schorst in zijn ambt. Een complicatie treedt op, doordat het kind enige dagen later sterft. De vrouw verstart in haar weerzin tegen de godsdienst en de kerk: de pastoor heeft zelfs geen enkel succes behaald met zijn humane daad. De vader van het kind, die op zee was, keert terug. Hij neemt de vrouw mee naar elders, terwijl de gestrafte pastoor, verdreven uit zijn parochie, zich op weg begeeft in de hoop op een nieuwe benoeming.
Dit stuk is vele keren het onderwerp geweest van felle twisten. De harde tegenstanders van leerstellig godsgeloof hebben voldaan geconstateerd dat een eerlijk en zuiver man, de dorpspastoor Nansen, het slachtoffer werd van massale godsdienstige verdwazing. De kerken en hun verdedigers hebben met verbolgenheid Heijermans grove, tendentieuze bestrijding van de godsdienst verweten. Burgemeesters van
| |
| |
plattelandsgemeenten staken er zekerheidshalve maar vast een stokje voor en verboden de voorstelling.
Er zit toch meer in dit stuk. Het zijn levende mensen, die het niet gemakkelijk hebben bij het bepalen van hun houding in het leven. Men zou op goede gronden kunnen betogen, dat alle personages ware personificaties van verschillende gedragswijzen zijn. De vrouw Rita: het leven, het moeilijke moederschap - als aanleiding voor allerlei reacties: als die van de goede pastoor Nansen, spontaan, onergdenkend; als die van de pleegzuster in haar verhulde wangunst; als die van de dorpswethouder in zijn bekrompen angst voor de dorpelingen; als die van pastoor Bronk, in zijn formele, ‘gezonde’ verstand.
Met deze visie wordt het stuk al rijker.
Maar men heeft er lang niet genoeg aandacht voor gehad, dat Heijermans dit stuk als een allegorie presenteerde. Het lag Heijermans werkelijk verre om met vulgaire moedwil de roomse kerk in haar ambtsdragers met een gemaakt voorval aan te vallen. Dan onderschat men toch de mogelijkheden van polemiek, die een geschoold socialist ten dienste staan. Bovendien miskent men dan het erkende dramatische instinct van de toneeldeskundige, die Heijermans was. Het wezen van het tragische ligt niet in het contrast zonder meer, ook niet in het tafreel van een ondergang op zichzelf. Het zat Heijermans in de vingers: dat een situatie pas werkelijk tragisch is indien twee krachten botsen, als het ware ‘op leven en dood’ - terwijl beide krachten een zeker eigen recht van bestaan hebben. De taal bewijst al, dat de overwinning van wie àl het recht alleen bezit ‘geen kunst’ is.
't Stuk is niet tegen de roomse kerk, niet tegen de harde pastoor Bronk gericht - in elk geval niet op gemakkelijke, tendentieuze wijze. We kunnen Nansen en Bronk zien als aanhangers en ambtsdragers van een duidelijke geloofsovertuiging. Zij beiden achten het katholicisme een heilsleer van onvervangbare aard en in de kerk zien beiden het onmisbare en noodzakelijke instituut ter verbreiding van dit heil. Een toevallige gebeurtenis vormt het motorische moment. Het is niet hun geloofsovertuiging die beproefd wordt; geen ogenblik laat Heijermans hen wankelen van twijfel. Het is hun verschillende wijze van reageren die aan het licht komt. Nansen is niet minder dan Bronk een strijder voor zijn god en zijn kerk. Maar Nansen meent op zeker moment - wanneer een mens in nood zijn hulp behoeft - zijn individuele zedelijke besef te moeten volgen, en daarbij beschouwt hij de schade van de laster, die zijn kerk daarvan
| |
| |
ondervindt, als van geringer, voorbijgaande betekenis. Bronk verzet zich geenszins tegen het hulpbetoon van Nansen omdat hij dit gedrag zèdelijk zou veroordelen. Zijn harde reactie volgt pas als hij meent zeker te weten dat de kerk door de dorpsbevolking ernstig belasterd en daardoor geschaad wordt. Dan moet Rita zo spoedig mogelijk de pastorie verlaten, hoewel hij erkent, dat Nansen een goed mens is en eerlijk doet wat hij zijn plicht acht.
Dit is het dilemma van Allerzielen. Dit probleem is ook een van de geweldigste van deze tijd. Het is de innerlijke strijd, die men voeren moet indien men zijn persoonlijke levensovertuiging geborgen acht in het streven van een groot lichaam, een beweging, een organisatie, een partij. Want dan ontstaat de kans op het dramatische conflict tussen het spontane individuele zedelijke besef en het inzicht, de overweging: dat de verwerkelijking van de levensovertuiging in het grote lichaam de voorrang verdient.
Albert Camus heeft in zijn stuk Les Justes - de rechtvaardigen - hetzelfde probleem gesteld, met alle moderne middelen, in de tamelijk actuele entourage van een revolutionaire partij. Ik vind het stuk van de Fransman zwakker, schematischer, en wat steriel - maar de teneur is ook: indien men zijn rechtsgevoel, zijn algemene rechtsgevoel heeft vereenzelvigd met het streven van een groot organisme - een kerk, een partij -, dan komen er bijzondere gevallen voor, dat het belang van het instituut gediend moet worden met het tot zwijgen brengen van het persoonlijke zedelijke besef.
Dat is het waarachtig tragische karakter van de botsing tussen Nansen en Bronk. Tragisch is het immers niet, dat Nansen het verliest van de bekrompen dorpslaster. Dat verliest een fatsoenlijk mens altijd. Tragisch is, dat Nansen èn Bronk het verliezen van zichzelf. Nansen behoudt zijn zuiverheid, legt het echter af in maatschappelijke zin want hij moet het hoger recht van zijn kerk erkennen. Bronk scheurt pijnlijk een zeer goed vriend los, die hij wezenlijk niets kan verwijten; hij voelt zijn dogma als een zware, zware last die hij tòch dragen wil.
Dat was Herman Heijermans. Hij liet niet na zijn voorkeur voor de moeilijke weg van Nansen te tonen, maar hij begreep dat het onder mensen niet eenvoudig is de juiste weg te vinden.
Februari 1964
|
|