| |
Ex libris
In de jaren 1927-1929 was de internationale revue I 10 een opzienbarende verschijning in de kringen die meeleefden met de avant-garde der kunsten; in ons land waar het uitkwam eer minder dan buiten onze grenzen. Het is een van de weinige groeperingen van internationale schakering in de kunsten geweest die van Nederland uitging. Daarom is de uitgave van belang die in boekvorm een belangrijk deel ervan, in uitgekozen stukken opnieuw onder de aandacht brengt, een bloemlezing door de oprichter Arthur Lehning en Jurriaan Schrofer, onder de titel De internationale avant-garde tussen de twee wereldoorlogen (Bert Bakker, Den Haag, 1963). Fotografisch met illustraties en al gereproduceerd.
Zoals het toen ging zal ook nu nog velen de naam van het tijdschrift meer intrigeren dan de betekenis van de bewegingen die het weerspiegelde. Men wilde vooral het letterraadsel of cijferslot met de formule I 10 opgelost zien, ook de medewerkers vroegen er vaak genoeg naar. Het was niet meer dan een suggestieve modernistische formule, een avant-gardistische blikvanger maar waarachter toch meer bedoeling school dan het kon lijken. Want het ging om niet minder dan de eenheid der kunsten, en niet maar theoretisch alleen de ‘wechselseitige Erhellung der Kunsten’ maar hun wederkerige stimulering en vooral hun gezamenlijk functionneren in de samenleving. Dat wilde niet zeggen dat er eenheid en overeenstemming van meningen bestond of te verwachten viel; voordat het zo ver was, zou men zeker aan een tiende Internationale toe zijn: I 10! Maar de beide redactionele manifesten in het eerste nummer, van Arthur Lehning en van de architect Oud zeiden wel waar men naar toe wilde: zonder een bepaalde richting dogmatisch
| |
| |
voor te staan of orgaan van een partij of groep te zijn, wilde I 10 een algemeen overzicht geven van de zich voltrekkende culturele vernieuwing en zich, internationaal, open stellen voor alles waarin deze tot uitdrukking kwam. ‘Het wil de gelegenheid geven de vernieuwing op één gebied met die van andere te vergelijken en het streeft naar een zoo groot mogelijken samenhang van al deze onderscheiden gebieden - reeds door het samenbrengen ervan in één orgaan’. Dat intensiever kennisnemen van elkanders streven op verschillend gebied is op zichzelf doel en winst geweest van een tijdschrift waardoor avant-garde bewegingen elkaar a.h.w. ontmoetten en zich van eigen en elkaars streven meer bewust werden en er de evolutie beter door zagen van de tijdgeest, als men iets zo globaals betrekkelijk toch wel als bestaand kan aannemen. Dit vooral is de werking van het tijdschrift geweest dat maar enkele jaren heeft bestaan maar toch een korte, felle en verhelderende reactie op of actie in de tijd is geweest die weerklank heeft gevonden, indruk gemaakt en invloed gehad. Ook Oud schreef: ‘Wat hier gebracht zal worden is dus bovenal: demonstratie van den wil tot éénheid, zooals hij heden door de gansche vooruitstrevende kunstbeweging, die men - soms meer begrijpelijk dan juist - de “abstracte” pleegt te noemen, waart. Vele, dikwijls schijnbaar zeer afwijkende bewegingen richten zich daar naar éénzelfde doel: ze zullen zich hier in vrijheid hun tracé kunnen banen. Getoond zal worden datgene, waarin de deelen zich tot het geheel bekennen; geweerd zal worden wat - hoe knap ook - geene andere dan waarde om zichzelf heeft’.
De in zijn beknoptheid zeer verhelderende inleiding op dit boek, van Arthur Lehning, stelt duidelijk in het licht hoe er een zich versterkend gemeenschapsbesef gaande was waardoor de toch sterk verschillende kunststromingen, de diverse kunsten en hun uiteenlopende bedoelingen elkaar toch naderden en in elk geval behoefte hadden aan ontmoeting. Wij lezen er dat Kandinsky zeer enthousiast was over het project van het nieuwe tijdschrift. ‘Het probleem van de verbondenheid van de kunsten had steeds zijn bijzondere aandacht gehad en had ook ten grondslag gelegen aan de door hem met Franz Marc geredigeerde Blaue Reiter’. Kandinsky schreef in het eerste nummer een belangrijk artikel over wat hij noemde ‘Synthetische Kunst’, onder de titel Und, bedoeld als tegenstelling tot het scheidende ‘entweder-oder’ van een verdeeld of verscheurd tijdperk van onvruchtbaar individualisme dat hij verleden zag worden. Telkens vinden wij in I 10 verwijzingen naar het streven
| |
| |
van het in Weimar in 1919 gestichte Bauhaus, later naar Dessau verplaatst, en tenslotte door de nazi's in Berlijn tenietgedaan als ‘ontaarde kunst’. Het wilde de kunst met het handwerk en tenslotte met de industrie verbinden. Men kan duidelijk de voortzetting van de ontwikkeling in het streven naar een gemeenschapskunst waarnemen in de overgang of het verschil tussen de kort na 1900 ook in ons land, o.a. door Berlage en Verwey nagestreefde monumentale kunst en de functionele der nieuwe zakelijkheid. Het monumentalisme zocht wel de kunsten te verenigen in dienst van de of van een komende gemeenschap maar juist in het streven naar het verenigd monumentale bleef het vooral statisch en beantwoordde niet aan, vond niet de vormen die beantwoordden aan het bewegende leven zelf der maatschappij, aan de mobiele samenleving en haar meer en meer dynamische voortgang. Men kan in de bijdragen aan I 10, hoezeer ze ook vaak ruw materiaal bleven, toch telkens weer het besef van een toekomstige ontwikkeling waarnemen die sindsdien wel niet verwerkelijkt maar toch steeds opnieuw weer door avant-gardes fel, met geestdriftig of toornig idealisme, is nagestreefd of nagejaagd. Mart Stam wees er op hoe star het monumentalisme bleef, niet in staat zich aan nieuwe eisen aan te passen, en daarom vallend met iedere wijziging.
De medewerkers aan I 10 waren voor een groot deel aanhangers van de ideeën van De Stijl; men vindt onder hen naast Oud en Mondriaan ook Rietveld, Van der Leck, Huszar, helaas bleef door controversen Theo van Doesburg afzijdig. Uit het buitenland zijn er Kandinsky, Bloch, Moholy-Nagy, Kurt Schwitters, van hier Menno ter Braak, Bart de Ligt (scherp satyrisch soms) en Jan Romein. Al die zoekers die volgens een idee van Mondriaan zochten naar een evenwicht waarin de kunst zich zou oplossen.
Anthonie Donker.
| |
Kloos' verhouding tot Perk en Verwey
De jonge uitgeverij Polak en Van Gennep te Amsterdam, die er niet voor terugschrikt ook litterair-historisch werk het licht te doen zien, heeft goed werk gedaan met het bundelen van een achttal artikelen van de hand van Peter van Eeten, onder de titel Dichterlijk labirint en de ondertitel ‘Opstellen over het werk van Willem Kloos’. Tijdschriftjaar- | |
| |
gangen, vooral van recente datum, blijken op de bibliotheken dikwijls uitgeleend als men ze nodig heeft, en bovendien heeft men deze bijeenbehorende studies nu bij elkaar.
Het algemeen bekende feit dat zowel Perk als Verwey een reeks sonnetten aan de vriendschap met Kloos heeft gewijd, terwijl deze van zijn kant wel verzen betreffende zijn verhouding tot Verwey heeft gedicht maar er geen inzake die tot Perk zijn overgeleverd, heeft de onderzoeker ertoe gebracht na te gaan of er zich onder de gepubliceerde dan toch geen bevinden die op Perk betrekking hebben en van welke aard de vriendschapsrelatie van Kloos met Perk en Verwey is geweest. Het is Van Eeten gebleken, door vergelijking met sonnetten van Perk, dat Kloos inderdaad verzen tot deze gericht heeft (die hij later o.a. als Rhodopis-fragmenten zou publiceren); dat hij sonnetten van Perk, die hij te openhartig op het stuk van hun vriendschap achtte, bij de publicatie van diens werk in 1882 heeft weggelaten; dat hij in eigen verzen veranderingen heeft aangebracht opdat de buitenwereld niet zou te weten komen voor wie ze bestemd waren geweest; en dat die sonnetten niettemin het ware karakter van de gevoelens van Kloos voor Perk verraden, door welke geaardheid van de eerste dichter de tweede de vriendschap verbrak. Men krijgt de indruk dat Kloos' neiging voor Perk echter niet meer dan homofiel is geweest.
Bij de verhouding van Kloos en Verwey spreekt Van Eeten eerst van ‘homo-erotisch’ (p. 69) - en hij steunt daarbij terecht op het brieffragment op pp. 94-95 van zijn boekje - maar op bladzij 85 zegt hij ineens ‘homoseksualiteit’. Zoals wij het werk en de verschillende verliefdheden van beide dichters kennen (en Kloos stond te Amsterdam bekend als doorlopend verliefd) menen we gerechtigd te zijn deze laatste qualificatie af te wijzen. En we vinden een krachtig argument voor dit standpunt in een passage van Verwey in bedoeld fragment, waar meteen blijkt hoe Kloos in zijn eigen verzen vóór de publicatie knoeide: ‘Dacht je dat éen kennis van je gefopt is door den titel Herinnering en 't woordje “zij” voor “hij” in de sonnetten van jezelf? Op wie denk je dat 't “in gedachten kussen” door hen is toegepast dan op mij? (....). Wat voor vrees blijft je nu nog over? Ik geloof de vrees dat de menschen zullen denken wat er niet staat’. Met andere woorden: dat men aan homoseksualiteit zal denken in plaats van aan homo-erotiek.
Men ziet uit deze publicatie dus nog weer, evenals uit 's-Gravesande's ‘De geschiedenis van De Nieuwe Gids’, dat Kloos veel banger voor de conventie was dan Verwey en
| |
| |
dat hij al heel vroeg aan het knoeien in en met gedichten is geweest.
Tot slot een kleine correctie.
Op pag. 43 verwijt Van Eeten Busken Huet dat hij de poëzie van de Gidsredacteur Honigh nogal prijzend in De Gids (met een uitroepteken) bespreekt. Van Eeten zal dat artikel werkelijk niet in De Gids kunnen vinden; het stond in het weekblad De Amsterdammer van 10 april 1881.
Gerben Colmjon
| |
Jan Vrijman - De werkelijkheid van Karel Appel De Bezige Bij.
Doordat deze ‘reuzenpocket’ enige tijd is blijven liggen heeft de werkelijkheid van Karel Appel zich verder uitgebreid. Maar ook al schildert Appel figuratief, kunst blijft, zoals hij hier in een vraaggesprek met Vrijman zegt: ‘een geheimschrift dat je alleen met je instinct kan lezen’, en: ‘Opeens kan er een beeld opdoemen uit het niets’. Dit niets is, om zo te zeggen, het levensgevoel van de kunstenaar. Met de anderen van de COBRA-groep vond Appel de aanleiding tot zijn werk in de romantiek van het onzekere oorlogsbestaan (Sandberg: ‘appels generatie is twintig / als hitler holland overrompelt’). Vrijman maakte de film over het werk van Appel, en zijn boek is kennelijk naar aanleiding daarvan geschreven; er zijn veel foto's uit de film en een hoofdstuk is er aan gewijd. Maar het geeft veel meer: een romantische, maar daarom niet minder verhelderende beschrijving van het ontstaan van de barokke experimentele richting in de na-oorlogse literatuur en kunst, de geboorten van Reflex, Cobra, Blurb en Braak, de letterlijke tekst van een belangrijk gesprek met Sandberg over Appel met aforismen van Sandberg - ‘Appel beschreven met nadruk op het milieu’, het reeds genoemde vraaggesprek met Appel over zijn leven, zijn gedachten en manieren van werken. Een boek waarnaar later vermoedelijk bij antiquairs ijverig gespeurd zal worden.
| |
Hieke de Jong - Rijden door Genesis Arbeiderspers.
De oogst, uit een periode van zeven jaar, is niet groot. Het treffendst zijn de verzen waarmee Hieke de Jong de aanwezigheid van haar kinderen oproept:
| |
| |
maar reeds verkreukelen ze de afstand
en trekken gaten in mijn dromen.
Ze lachen met hun melktandjes
en graven poorten door de bomen.
‘De Schepper kan betrapt worden bij zijn werk’, zegt de flap. Dit slaat vermoedelijk op regels als: Ik heb een voorsprong in de oneindigheid / reeds op de donkere God beneden, / waarin ik diep geworteld ben.
| |
Nico Wijnen - Verloren verleden Stols.
Hoeveel knapper, in dit spel van stemmen, weet Nico Wijnen schimmen tot leven te wekken. Wijnen past zijn ritme aan bij de situatie, in het grensgebied tussen poëzie en proza. Anders dan Schierbeek, die zijn genre zelf ‘proëzie’ heeft gedoopt, bouwt Nico Wijnen zijn poëtisch spel op uit proza-fragmentjes, die in zichzelf geen sonische waarde hebben. Dit is misschien de technische oorsprong van het waas van melancholie, dat uit de tekst oprijst. Afgaande op de titel, mag men aannemen dat hiermee het doel werd bereikt.
| |
Piet Calis - Gesprekken met dichters Bert Bakker/Daamen (Ooievaar)
Tussen Van Schagen en Verhagen speelt zich de Nederlandse poëtische letterkunde af. Dit blijkt uit de veertien gesprekken met Noord- en Zuid-Nederlandse dichters, die dank zij de interviewer Piet Calis zeer het lezen waard zijn. Het probleem waarvoor de poëzie van nu staat: een autentieke taal vinden, die zal beletten dat het dichten wordt verdrongen door andere, meer ‘efficiente’ communicatiemiddelen, die geen menselijke emoties kunnen overbrengen (Verhagen). Ook wat Rodenko zegt sluit hierbij aan: poëzie heeft tot taak nieuwe uitvindingen een menselijke waarde te geven, zodat ze niet uitsluitend instrumenten zijn en vijandig tegenover de mensen staan. Maar vooral: weg met elk dichterlijk bijgeloof, of dit nu van de tachtigers of van de vijftigers is. Ook deze term is van Verhagen.
| |
| |
| |
Jevgeni Jevtoesjenko e.a. - En Rusland, dat ben jij. Pegasus.
Jevtoesjenko (1933), die Hemingway bewondert om zijn ‘hoogstaande, essentiële mannelijkheid’, en die Lermontov beschrijft op ‘een met schuim bedekt paard, zijn mantel uitwaaiend in de wind’ (A Precocious Autobiography, Collins Harvill, 1963) betreurde bij zijn vriend Pasternak diens gebrek aan ‘publieke gevoelens’, en werd zelf dichter, zegt hij, omdat ‘een gedicht veel sneller te produceren is dan een roman en omdat het in het publiek kan worden voorgedragen zelfs voordat het gedrukt is’ (Autobiography). Met zoveel tegenstrijdige impulsen, inherent aan de romantiek, staat een ding vast: het podium is essentieel voor Jevtoesjenko en blijkbaar voor veel andere Russische dichters, te beginnen met Majakovski. Drama en pathetiek, tragedie en satire, wisselen elkaar af in de gedichten van Jevtoesjenko, met de nadruk op het pathos. Een eerlijk pathos, dat deze dichter, ook in vertaalde vorm, tot een boeiende figuur maakt, zij het dan vol ‘dichterlijk bijgeloof’ in zijn socialistisch humanistische vorm.
Moderner, in onze ogen, en daarom veel moeilijker te vertalen, is zijn vriend Andrej Voznesenski (1928). Ook hij wordt op Russische podiums hartstochtelijk toegejuicht, maar zijn ‘boodschap’ is niet pathetisch; de enige ‘publieke’ kant ervan is de satire, zoals wij die ook van de dadaisten kennen. Omdat En Rusland, dat ben jij maar enkele gedichten van hem behelst, en juist geen satirische, zodat een verkeerd beeld van hem ontstaat, bewerkte ik zo goed mogelijk uit diverse Engelse versies het op de volgende bladzijde afgedrukte, zijn in het buitenland meest bekende gedicht. Ter toelichting: Voznesenki is of was ook architect. (Hij zegt zelf: ‘In de kunst van het dichten en van het bouwen heeft de techniek een grote hoogte bereikt. Bouwwerken kunnen belanceren op de punt van een naald. Rijmen werd vervelend. Elke vijfdeklasser kan rijmen. De vorm moet doorzichtig, wijd en duizelingwekkend zijn, hoog en onverzadigd zoals de lucht, waarin alleen radar de aanwezigheid van een vliegtuig aantoont’. Enquête in Voprosy Literatury nr. 9, 1962).
| |
| |
| |
Brand in het bouwkundig instituut
Door kamers en paperassen
(amnestie voor gevangenen)
rode flakkering op een raam.
Scripties gereed en verwerkt
Tekenpapier dwarrelt neer
borden als fakkels branden
Gegroet ruïne van architectuur:
Tot as verkoold worden nu
cupido's op koeienstallen
Fenix - jeugd - melkmuil -
steekt haar rode tong uit.
Gegroet kleinsteedse dagen!
Leven is: verkoolde stellages.
Niemand ontkomt aan de vlammen
wie leeft gaat door vuur.
Maar uit de sintels later
steekt venijniger dan een bij
je kompaspunt naar boven,
geen eind aan de jeremiades!
Is het een eind? Een begin -
Laten we naar de bioscoop gaan.
| |
Prof. dr. Jan Romein. Bibliografie. Samengesteld door A. Tijhuis P.A.L. Oppenheimer en M.C. Brands. Met een inleiding van prof. dr. J. Presser. Groningen, J.B. Wolters 1963.
Dit boekje, dat een chronologisch overzicht geeft van het werk van Romein, met uitzondering van wat hij in dag- en weekbladen heeft geschreven, en 356 nummers telt, mag in de eerste plaats beschouwd worden als een daad van piëteit jegens de gestorven geleerde, leermeester en vriend.
Het is evenzeer een onmisbaar bezit voor hen die Romeins publicaties in de loop der jaren hebben gevolgd en voor jongeren die zich willen verdiepen in wat deze geleerde en publicist die in de historiografie van ons land zulk een bijzondere plaats inneemt, te boek heeft gesteld. Het kan ook dienen als een eerste kennismaking met de historicus en mens Romein door de inleiding van Romeins jarenlange vriend, medewerker en ten slotte naaste collega,
| |
| |
prof. Presser, waarna de lezing van de bibliografie Romeins wijd terrein van belangstelling en werkzaamheid allengs gaat openen voor de lezer.
Deze zal gaan begrijpen dat Romein een ‘geëngageerd historicus’ was, maar ook een denker over de historie die geen moeilijkheden uit de weg ging die zijn voortdurend vragen stellen aan het verleden hem voorlegde. Hij zal dan ook inzien dat de denker en de op het heden betrokken historicus ongescheiden en nauwelijks onderscheiden door de intense belangstelling op het eigentijdse bewogen werd. We zullen deze belangstelling nog in extenso leren kennen uit het boek dat volgens het laatste nummer van de bibliografie waarschijnlijk in 1964 zal verschijnen: Op het breukvlak van twee eeuwen, proeve van een integrale geschiedschrijving van de jaren rond de eeuwwisseling in Europa.
Ten slotte biedt deze bibliografie de grondslag voor een biografie, deze subtielste en moeilijkste vorm van geschiedschrijving naar het oordeel van Romein zelf.
O.N.
|
|