De Nieuwe Stem. Jaargang 19
(1964)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 136]
| |
Marc Andries
| |
[pagina 137]
| |
zomaar in mijn blootje staan, overwoog hij, ik ben de KONING. Hij keek naar zijn uniformjasje dat strakgespannen over de mannequin was gekleed. DAT is de koning, dacht hij. De kepie hing over zijn gezicht gezakt. Hij reed de pop die op wieltjes stond voor de spiegel en keek, samen met de koning, in het scherpe veld dat tussen de gouden lijsten gevangen zat. Achter hen stond de schoorsteen met het garnituur in koper en delfts aardewerk, dat wel driehonderd jaar oud en een familiestuk was, huwelijksgeschenk aan zijn betovergrootvader en gravin haagfe te grachte, en reeds toen van eerbiedwaardige ouderdom. Hij beefde een beetje. Zijn adem hijgde, en hij sloot de ogen. Beneden hoorde hij het kloppen tegen de houten kolf van de wacht die het geweer presenteerde. Hij moest zich haasten. Uit de kleerkast Louis XV haalde hij vers ondergoed en trok naar de badkamer. Een onzichtbaar iemand had het bad gevuld, het water op temperatuur gebracht en er reukzouten in gestrooid. Hij wandelde in de geurige dampen en snoof. Hij stak een hand in het water. Te koud. Altijd te koud. Hij onderdrukte de opvliegende snaar in zijn karakter en draaide de warmwaterkraan open. Het gas plofte aan en de straal siste. Ondertussen strooide hij nog wat korrels uit in het water dat groen kleurde. Verkwikkende dennengeur. Op de plastic bus stond een hevig groene boom met trappen als het dak van een chinese tempel. Zijn voeten drukten zacht in schuimrubber. Hij geeuwde en rekte zich. Altijd was hij jaloers op een kat die zich ergens op een stoel zo onverschillig voor de omgeving kon rekken en dan met een hemelse voldoening over de snuit met geheven staart wegwandelen aan niemand (niet eens aan de eigen pels) rekenschap verschuldigd. Het is de hoogste tijd, dacht hij, de werkkamer wacht. Hij krabde aan zijn billen waar korreltjes los kwamen. Dan stak hij opnieuw een hand in het water en stapte verheugd over de boord, hij knielde, plaatste zijn handen en schoof zijn benen vooruit. Het water steeg tot zijn borst. Zijn geslacht zweefde vederlicht tussen zijn dijen. Mopperend en plassend kroop hij weer recht, stapte uit en liep lekend naar het closet. Ik ben niet ongevoelig, dacht hij, water en licht beïnvloeden mij. Een vlok geluk kriebelde om zijn maag. Vaag hoorde hij de volgende trein. Het was de hoogste tijd. Zijn huid | |
[pagina 138]
| |
dampte terwijl hij doortrok en zich terug naar het bad haastte. Moedig begon hij aan zijn zuivering. Hij hoorde nog dat de deur van zijn kamer geopend werd, dan begon hij te zingen met een stem waarvan hij meende dat ze het best in een opera zou doen. | |
IIIk Simon Kimrooi, de beul, schrijf 25-II-1963, en ben bewerkstelliger van historische feiten, dacht hij. De mensen waren traag en dom, dat moest hij zich inprenten, waren onderhevig aan de zwaarste zwaartekracht die als een juk om hun nek hing. Hij moest zich niets wijsmaken, hij had de mensen lief. Later, later zouden ze hem dankbaarheid betuigen. Dat waren feiten die hij doorzag. Daarom moest hij zich geen andere problemen stellen, want het geluk kon alleen liggen in het tijdeloze waarin alle angst vervalt omdat de tijdeloosheid een eeuwigdurend begin is en alle vergeefse en nutteloze erin onbestaande. Hij zat rechtop in het bed en rookte de eerste sigaret. De trein van zeven uur tweeëntwintig stommelde voorbij. Ergens rinkelde glas tegen glas. Naast het venster waarachter een kaal licht kleefde, stond de mannequin met zijn uniform, de geklede zwarte jas met de buishoed die voor het gezicht hing gezakt, een deftige man op wieltjes die weet hoe hij zich bij een bepaalde aangelegenheid moet gedragen. De gestreepte ministerbroek hing netjes geplooid over een hanger in de kleerkast Louis XV. Niemand kon hem slordigheid verwijten. Onderaan de ruit zat een strook aanslag en druppels waarin het licht flikkerde, hij liet nooit de rolluiken neer omdat hij er van hield op een natuurlijke wijze door de dag te worden gewekt, een eerste voorwaarde voor succes en gemoedsrust meende hij. Het was niet zo dat hij daarvoor hoefde te drinken, al snoepte hij wel eens een glaasje om de smaak, zoals hij een sigaretje rookte om de smaak. Dat is wat anders. Hij leefde in een volkomen innerlijke rust, dat merkte hij met voldoening op zijn gezicht telkens hij in de spiegel keek. Hij stond regelmatig voor de spiegel, het was maar fijn dit te konstateren, het veroorzaakte een vertederende zaligheid die als een fluweelharen band om zijn maagwand kriebelde. Hij voelde zich kip- | |
[pagina 139]
| |
lekker. Verkwikkend geslapen, er mankeerde nog aan dat er een merel floot in de tuin. Hij plooide zijn armen achter de nek en geeuwde, kreunde. Even het mopje van de dag lezen. Heerlijk zo'n kalender met mopjes bij de hand te hebben als je je ogen opendoet. ‘Mijnheer Pastoor heeft de klas onderwezen over de zonde - alle genot is zonde blijkbaar, alleen de lach zonder reden (rede) kan veroorloofd zijn -, dagelijkse en dodelijke; op zijn vraag of er nog iemand problemen heeft, steekt Jantje (natuurlijk) zijn vinger (groezelige en met rouwbandje onder de nagel) op en vraagt: Mijnheer Pastoor, kan een dief ook dagelijkse zonde doen? Mijnheer Pastoor, uit zijn lood geslagen: hoe zo, Jantje? Jantje: Wel ja, mijnheer Pastoor, een dief werkt toch alleen 's nachts’. Een goei. Lekker kereltje. Knorrgrrumgrromm. Hij moest nu maar opstaan. De volgende trein reed al voorbij. Het was smerig die treinen, je had weliswaar geen horloge nodig, en dat zou gemakkelijk kunnen zijn, maar langs de andere kant kon je de tijd NOOIT eens vergeten, je hoorde ze altijd, de tijd denderde met mokerslagen door zijn hoofd, of hij dat nou gezellig of vervelend vond. Hij schoof zijn benen buiten, het bed kreunde terwijl hij zich recht duwde. Even plassen, moest hij altijd onmiddellijk, zijn vader al, was ook in de stiel, en zijn grootvader en betover-, was de eerste, betoverde. Hij poetste zijn tanden, keek ondertussen zijn vel af, met haar en spatjes, spuwde. Bovenlip optrekken, onderlip neerplooien. Klokklukklokkluk, spuwen, een beetje bloed en schuimslijm. Hij dacht aan de man die zijn seksuele relaties moest staken omdat zijn tandvlees onophoudelijk aan het bloeden ging. Hij vloekte binnensmonds. Niet aan denken, dacht hij. Hij moest nou maar maken dat hij aan de slag ging. Op het programma: nazicht van het toestel, vierde echelon. | |
IIIDe schildwacht Enska voelde zijn handen rond het hout en het ijzer (vlugger rond het ijzer) van het geweer vast vriezen. De drukte van de binnenkomende ambtenaren en officieren was voorbij, zodat hij zich niet meer kon opwarmen met de klappen die hij op de kolf gaf bij het presen- | |
[pagina 140]
| |
teren. Hij stond daar maar en had niets te doen dan te staan, staande, zomaar, omdat hij daar nu eenmaal moest staan. Als de trein voorbij reed zag hij de mensen zitten, die meestal sliepen met hun kop achterover tegen de leuning zodat hij alleen een neus zag en een kin soms (vooral als er baard aan groeide). Nu nog drie treinen, dacht hij. Hij bewoog zijn tenen in zijn laarzen. Een beweging. Een BEWEGING. Zijn adem wolkte voor zijn gezicht. Hij kuchte, ingehouden, want ook dat zou wel eens verboden kunnen zijn, alhoewel. Hij had niets te doen. Niet ‘HALT!’ te roepen, wat zou het ook helpen, er zaten geen patronen in het geweer, zodat hij enkel ‘halt halt halt’ kon roepen en dan ‘paf paf pief’ alsof hij een kleine jongen was en met een waterpistool speelde. Als er dan nog eens wat gebeurde, al was het maar. Er gebeurde niets. De trein. Een paar mensen draaiden hun gezicht naar hem toe; boeremensen, dacht hij, die voor het eerst naar de hoofdstad komen, de anderen draaiden al lang hun gezicht niet meer. Er zat nevel in de lucht. Hij dacht aan haar gelijk het in de blaadjes bespot wordt: haar hoofd in een wolkje. Nog twee treinen. Haar ogen draaide ze in de hoekjes als ze lachte. De pink van zijn rechterhand ging aan het trillen. Hij probeerde niet het tegen te houden. Haar hand hief zij in een gebaar alsof zij een priester was die gelovigen zegent. Ach wat, dacht hij. Maar als hij zo stond te dagdromen ging de tijd voorbij. De tijd moest met een gaspedaal uitgerust zijn dat je meer of minder kon indrukken alnaar behoefte. Hij stond alleen, met een geweer zonder patronen was hij het simbool van de macht. Welke macht? De koning zat daar binnen, ook alleen. En hij stond hier alleen. En toch was het geen grapje. Er school iets van waardigheid achter. Welke waardigheid en waarom? Het was hem niet duidelijk. Maar hij voelde het. Wist het. Heel zeker. De lucht was de bevroren rook van een zopas leeggelopen café. Waar wacht ik op? Hij probeerde haar te herkennen, de kleur van de ogen (het was niet duidelijk, misschien groen, gelijk het gras nu, met bleke koude tinten), de neus die klein en te regelmatig was, de lijnen van de mond. Hij herkende haar niet, en toch was er iets dat hij zich herinnerde. Weer reed een trein voorbij. Nog zeven minuten. Hij stond hier al lang. Veel te lang. Geen tijd. Niets wist | |
[pagina 141]
| |
hij zeker, omdat er niets gebeurde in die tijd, niets veranderde, niets leefde. En toch tikten de sekonden voorbij. Het kon de tijd allemaal niks schelen.
nummer 7710
Hij kraakte zijn vingers kapot. De sekonden tikten onhoorbaar, onzichtbaar, maar tikten en groeiden gelijk stalagmieten en -tieten in zijn hoofd. Hij was moe, het denken was tot een hard betonnen gebouw in zijn herinnering gegroeid. Eerst had hij gedacht dat hij op dit ogenblik dit altijd gedachte verre en nu zo vlakbije moment, gek zou worden, dat hij zijn vuisten tegen de muren aan flarden zou rammen en dat hij zou gillen opdat iedereen zou weten hoe erg het was. Hij zweette. Moe zat hij op de rand van de britsplank en wist alles bij voorbaat. Wist alles heel helder in het kleine omsloten veld, de muren met de ontelbare krassen en de borsten en de vagina's (besprongen). Maar hij was moe, misschien was het daarom allemaal zo helder, omdat hij de kracht niet meer op kon brengen aan komplikaties te denken. Met regelmatige tussenpozen hoorde hij het enige geluid dat van de buitenwereld doordrong: een trein. Hij telde de tussentijd en kwam tot pl.m. 420 sekonden is zeven minuten. Hij staarde naar de lijnen in zijn hand, de levenslijn die halverwege werd afgebroken. Om hem heen waren de muren die oren hadden en ogen ook. Gisteren, een uur geleden nog kon hij zich daar landschappen op voorstellen, bomen, huizen, weiden met koeien erin, wegen met langzame fietsers en wandelaars, steden ook waarin trams, auto's en een massa mensen bewogen. Nu zat hij eenzaam en kon niet meer nadenken omdat er niets meer was om over te denken, als het einde in zicht is heeft het geen zin meer te denken, je kan alleen aanvaarden, onvoorwaardelijk. Ook al bestaat er geen reden voor. Waar was hij? Ook dat deed er niet toe. De koning had verklaard dat er voor hem geen plaats meer was in deze maatschappij, dat hij tegen de orde gezondigd had en dat de orde hem nu uitstootte gelijk het lichaam vreemde voorwerpen uitstoot, en de koning kon het weten, daar was hij ook koning voor. Wat kan het me schelen, dacht hij, het einde is zo erg niet, het is alleen misschien erg vooraf, maar daarna is | |
[pagina 142]
| |
het niets meer, je slaapt, ja slaapt maar, heel diep, je rust is oneindig. Hij wreef zijn handen over zijn haar. Er vielen witte schilfertjes. Er werd een eind aan gemaakt. Aan wat? Hij hoorde de trein als het gestommel op een hogere verdieping. Hoe lang nog? Hij wist dat het naderde, dichter en dichter, maar de angst groeide niet, hij was integendeel zo rustig en kalm dat het hem verontrustte. Er is iets met me, dacht hij, er gebeurt iets zeer vreselijks, dit is onnatuurlijk. Hij zou plots wel kunnen huilen, niet wanhopig, maar heel verdrietig als een kind dat zijn liefste speelgoed verloren heeft. Zijn vingers kneedden aan zijn ogen. Rode en groene lichten schoten aan en uit. De trein stopte en vertrok opnieuw, stopte en vertrok. De elektrische lokomotief was rood en achter de venstertjes glimlachte een geuniformeerde man. Toen de trein weer stopte en hij insteeg zakte de wagon een beetje door zijn veren. Vaag verscheen het landschap waardoor hij reed op de muren (alle vier), het was vroege morgen en de weiden zagen wit van de nevel die aan het gras vast gevroren was, huizen met eveneens witte daken, bomen met een bepoederde pruik als daar vergeten door zeventiend'eeuwse reuzen, een verminkte man die met gebroken rug ergens (nergens) naartoe sukkelt. Na een tijd, in een dorp, waar de trein stopte in het midden van de marktplaats, stapte hij uit en wandelend door de harde, verlaten straten loerde hij hier en daar door de bedoomde ruiten naar binnen waar mensen voor een bleek televisiescherm zaten, en overal woonden mensen, zag hij, het was verschrikkelijk hoeveel mensen er woonden, en dat er voor hem geen plaats meer was. Er waren er die beter niet geboren werden. Hij geeuwde en veegde alles uit zijn ogen. Hij dacht, de koek is nog kledder en de blubber komt eruit als je erin prikt. Haha, ronnronn, hij voelde zich helemaal niet slecht, helemaal niet slecht.
November 1963 |