| |
| |
| |
[Nummer 2]
Sippora Stibbe
Drie jeugdschetsen
Op een dag
Ze holde naar huis. Ze had honger. Haar klompen gaven een ongelijk geluid, dat kwam omdat over de linker een ijzeren band zat om de twee gebarsten helften bij elkaar te houden.
Leuk geluid was dat. Ze luisterde ernaar onder het rennen. Haar korte steile haar danste om haar gezichtje, dat spits was. Ze had blossen van het rennen. Bij haar neus zat een grote steenpuist. De trekpleister was er afgevallen. Ze zat er ook de hele dag aan te peuteren.
‘Niet aankomen Fietje’, zei haar moeder dan.
‘Maar het jeukt zo’, dreinde ze tegen.
‘Dan wordt het beter’, zei moeder ‘als het jeukt wordt het beter’.
‘Vitaminegebrek’, had de dokter gezegd ‘gaat wel weer over’ en hij had een heerlijke poeder gegeven. Gemalen zoethout. Zoethout, stel je voor. Het doosje met de poeders, een echte snoeperij voor het meisje, moest moeder dan ook wegbergen hoog in de kast. Ze kon er wel bij, maar haar moeder telde de poeders iedere keer, sinds het kind er vier achter elkaar had opgegeten. Zoethout. De buurkinderen hadden het niet geloofd, maar Fietje had er twee verdeeld en ze herkenden het allemaal als zoethout, hoewel ze het in minstens twee jaar niet hadden geproefd.
Fietje rende het huis binnen. De deur stond aan.
In de kamer was het anders, heel anders nu.
De groen gesausde wanden waren er wel, zoals altijd; het opgerolde verduisteringsgordijn hing nog scheef. Was het de warmte? Meestal om deze tijd was het nogal koud in de kamer. Moeder stookte het kleine kacheltje pas tegen zessen warm om te koken. Dwars door de hele kamer hing een groot touw, dat er anders alleen maar 's avonds hing als ze naar bed gingen. Daar werd de was dan op gehangen
| |
| |
om binnen te drogen, want buiten gapten ze het van de lijn.
Aan het touw hing een idioot kledingstuk, iets wat Fietje nooit gezien had, vagelijk wist ze wel wat het was.
‘Wat is dat’, riep ze meteen.
‘Een corset’, zei moeder.
‘Voor jou?’ vroeg ze. Het was een immens groot kledingstuk. Er hing ook nog een zware rok, donkerbruin en dikke kousen hingen op de schoorsteenmantel te drogen.
Ria, haar zusje, die wat ouder was, riep opgewonden: ‘in de keuken hangt nog veel meer’.
Fietje liep meteen door. Ook hier een grote lijn met een hemd, broek, een onderrok, mooi rose, en een gebreid vest. In een teil in de hoek lag nog iets.
‘Een jas’, riep Ria, ‘van een vrouw’.
‘Is het van jou?’, vroeg Fietje haar moeder.
‘Neen’, zei de moeder.
Vader kwam binnen.
‘Ach got, wat een tijd’, zei hij en hief zijn handen in afweer op tot boven zijn schouders, zoals hij altijd deed, als hij iets erg vond, wist Fietje. ‘Ach got’, zei hij nog eens.
Er was geluid aan de voordeur.
De moeder ging de kamer uit. Ze kwam binnen met een politie-agent zonder pet op. Fietje wist meteen dat het goed was, een politie-agent zonder pet, en ze voelde niet dat opwindende gevoel van ‘heb ik wat gedaan, waar komt hij voor?’.
‘Goedendag’, zei de agent ‘droogt het al wat?’, en hij keek naar de kledingstukken aan de lijn.
‘Ja’, zei moeder ‘ik heb alles eerst gewassen en ik zal straks de mantel wel droogpersen, ik heb twee bouten, die kunnen dan om de beurt op de kachel’.
‘Wat een last bezorgen we u’, zei de man.
‘Neen’, zei vader ‘we doen het graag, konden we maar meer doen’.
De agent knikte wat. ‘Ja’, zei hij ‘we dachten direct op het bureau aan Levie, het dichtste bij voor ons, en affijn’, zei hij ‘u begrijpt het wel’.
Fietje snapte er niets van.
De agent zei ‘straks komen we wat eten brengen’.
‘Oh neen’, zei moeder haastig ‘dat hoeft echt niet’.
‘Het is er hoor’, zei de agent ‘en de kinderen lusten het
| |
| |
wel. Jij lust wel wat hè?’, zei hij tegen Ria.
‘Ja’, knikte Ria.
‘Ik ook wel’, zei Fietje.
‘Er zijn er toch nog meer Levie?’, vroeg de agent.
‘Nog drie’, zei vader, ‘maar die werken al, die komen straks na zes uur thuis’.
‘Spruitjes met purée en gehakt’, zei de agent.
Toen ging hij weg.
‘Ach, mijn god nog aan toe’, zei vader. Hij ging in zijn stoel zitten en steunde op zijn ellebogen op tafel.
‘Toe, vertel het ons’, vroeg Fietje.
‘Is er wat gebeurd?’, vroeg Ria.
‘Is er iets niet gebeurd’, zei vader.
Hij vertelde.
‘Joodse onderduikers, man, vrouw en kind, gepakt. De vrouw is bij de IJsselbrug in het water gesprongen. Een goedheid van de agenten, om haar kleren te laten wassen en drogen. Ze hebben haar uit het water gehaald, misschien was het beter geweest als ze het niet gedaan hadden’.
‘Iese’, zei moeder ‘houd je mond tegen die kinderen’.
‘Ja de kinderen’, zei vader.
De anderen kwamen thuis. Het verhaal werd nog een paar keer verteld. Moeder stookte de kachel nu warm. Het was koud buiten.
‘Ik spaar nu het eten van vandaag’, zei moeder ‘die agenten brengen ons straks wat’.
Dat was een boffert. Ze zaten stil te wachten.
‘Vader blijft altijd hier’, zei Fietje tegen Ria. ‘Hè vader?’. vroeg ze hem.
‘Ja’, zei vader ‘altijd, gemengd huwelijk, heet dat’. Dat wisten ze al lang, de woorden ‘gemengd gehuwd, arisch, niet-arisch, twee joodse grootouders’, waren hun eigen.
Er werd aan het raam getikt. De agent. Hij kwam de kamer binnen met een hele grote zwarte braadpan in zijn handen. Hij zette de pan op tafel en lichtte het deksel op. Tot de rand zat de pan vol, aan de ene kant lichtgroene spruitjes, aan de andere kant romig-gele purée en in het midden grote gehaktballen. Een berg.
De kinderen keken allemaal.
‘Het is nog lekker warm’, zei de man ‘eet smakelijk’.
| |
| |
‘Hebben jullie zoveel gekookt?’, zei moeder.
‘Ze wilden het niet’, zei de agent. Hij ging weg.
Fietje begreep het niet.
‘Zit er spek in?’, vroeg ze.
‘Neen’, zei vader.
‘Wie wil er wat?’, vroeg moeder.
‘Neen’, zei vader ‘ik niet’.
‘Ik ook niet’, zei Benny.
Anny schudde haar hoofd.
Saartje, de oudste, ging naar boven. ‘Ik ga naar bed’, zei ze.
Fietje's keel zat plotseling dicht. Ze had geen honger meer. Alsof ze nooit honger had gehad of het nog ooit zou krijgen. De moeder deed het deksel weer op de pan.
‘Breng even bij Visser’, zei ze tegen Benny ‘daar hebben ze zoveel monden’.
| |
Was ik toen kind?
Er kwam een briefkaart van vader.
‘A.s. zondag mag er bezoek komen, niet meer dan twee’.
Hij mocht alleen maar briefkaarten schrijven van de bewaking. Alleen briefkaarten, om de dag. Niet elke dag. Volgekrabbeld en klein kriebelschrift, zodat het haast niet te lezen was. Eerst las moeder dan de kaart, dan de anderen hardop om de beurt.
‘Met mij gaat het goed, dank voor de jam-bon, veel liefs voor Fietje’. Ze was de jongste.
Moeder zou gaan met Anny. Zondagmorgen zes uur opstaan. Met de trein naar Meppel of Steenwijk en daar wel verder zien.
Zondags was moeder ziek. Een gal-aanval.
Nu zouden Anny en Fietje gaan werd er besloten.
Op het laatst ging Benny nog mee.
‘Ach wat’, zei hij ‘zo'n klein kind merken ze niet op, jij glipt er maar door of langs’, zei hij tegen het kleine meisje.
Ze hadden geen flauwe notie hoe het er allemaal zou zijn. Er ging brood mee, limonade en een pakje voor vader.
| |
| |
Schoon ondergoed zat er in, een roggebrood, een potje jam en boter. En verder, heel kostbaar, pruimtabak, zwart gekocht.
De trein ging tot Steenwijk. Op het perron zagen ze kennissen, mevrouw De Leeuwe met oudste zoon, mevrouw Van Dam en mevrouw Stern tezamen. Nog meer kennissen zagen ze. Vrouwen en kinderen.
Buiten het station stonden nog meer mensen te wachten. Ze hadden allemaal rieten koffertjes bij zich en touwtassen. Het was maart, zonnig weer, kil zonnig weer, het gras was nog nat, maar het was nog vroeg, nog geen half negen. Hein de Leeuwe stapte naar een groepje mensen toe.
‘Moet u ook naar Havelte?’, vroeg hij.
‘Ja’, knikte een vrouw.
‘Naar het werkkamp?’, vroeg Hein.
‘Ja’, zei de vrouw.
‘Wij ook’, zei Heintje en wees op ons allen.
‘We wachten op een bus, die komen moet’, zei de vrouw.
Na bijna een uur wachten was de bus er nog niet. Er waren ondertussen ook kijkers gekomen. Na onderling beraad, waarbij Hein als koerier dienst deed door van het ene groepje naar het andere te rennen, besloten ze met zijn allen lopende op weg te gaan naar Havelte.
Negen lange kilometers.
In het begin is er wel veel te zien. De zon, rode stenen op de rijksstraatweg, kale takken, af en toe een vogel die fluit en stilte, stilte. Voeten verzetten, steentje in de schoen, uitrusten, limonade drinken, katoenen sokjes die steeds onder je voet zitten. Vreemde steentjes oprapen, kleine grillige takjes.
En zeven jaar zijn.
Lange dunne weggetjes langs.
Het zal na ongeveer 2½ uur zijn geweest dat ze een wachthuisje passeerden met een soldaat. Weer een wachthuisje, een soort hek versperd van hoek tot hoek met prikkeldraad. Ze moesten voor het hek wachten. De soldaat riep iets in de verte naar lage houten huisjes. Naast het wachthuisje stond een stoeltje, een stoel zonder leuning met een rond gaatje in het midden.
‘Gaat maal zieten’, zei de man tegen Fietje ‘du biest klein’.
| |
| |
‘Zeven jaar’, zei Fietje.
De man schudde zijn hoofd.
Daar kwamen de vaders aan.
Ze herkenden hem direct aan zijn snor. Verder zag hij er vreemd uit. Ze moesten wachten tot het hek open was.
‘Dag kinder’, zei vader.
‘Dag’.
‘Waar is moeder?’, vroeg hij direct.
‘Moeder komt volgende week’, zei Anny ‘ze was niet lekker’. Ze gaf hem de tas met spullen.
Alle vrouwen gaven de mannen de pakjes. De een na de ander bracht zijn pakjes weg naar één van de houten gebouwtjes. Dat was weer raar, om iemand die je zo goed kent, van achteren van je weg te zien gaan in kleren die hij nooit eerder aan had. Een soort dril, en rare zware schoenen.
Tot drie uur hadden de mannen verlof om buiten te blijven.
‘We eten haast iedere dag zuurkool’, zei vader.
‘Zijzelf ook?’, vroeg Fietje.
‘Dat zal wel’, zei vader ‘ze hebben er tonnen vol van’.
‘Tonnen vol zuurkool’, dacht Fietje ‘en 't is haast zomer’.
Het was zo vreemd om hier te lopen met je vader in zo'n rare omgeving, waar alles kaal was, op een klein weggetje. Ze liepen langzaam.
‘Wie doet de handel?’, vroeg vader.
‘Saartje en ik’, zei Benny die 16 jaar was ‘en het gaat goed’.
Daar kregen die twee een gesprek over kippen met waterkonten, over paardehaar, bunzingvellen, kattevellen, alsof het geen zondagmorgen was, kil en in Havelte. Ze aten het meegebrachte brood op met koude limonade, aan de kant van de weg.
Tegen drie uur moesten ze terug. Ze kuste vader. Zijn snor en baard prikte net als vroeger. Ze zwaaiden nog lang.
Negen lange kilometers liepen ze terug. De weg was bezaaid met vrouwen en kinderen, net als vanmorgen op de heenweg. In de tassen zaten nu de lege jampotjes, de trommeltjes en vuil wasgoed.
Het kind had geen gedachten meer. Automatisch de ene voet voor de andere. Optillen, anders val je. Geen woord
| |
| |
zei ze haast, de hele weg niet. Af en toe keek ze om, om te zien of ze soms de laatsten waren en hoeveel er nog achter hen kwamen. In Steenwijk, dicht bij het station keek ze goed op.
‘Daar is het station’, had Anny gezegd.
‘Café Oranje’, las ze.
‘Oranje’, dacht ze trots ‘en dat mag niet meer, maar hier doen ze dat toch maar’.
Ze moesten haar de trein indragen.
| |
Toen ik jarig was
‘Toe nou’ zeurde ze voor de zoveelste maal ‘toe nou, geef geld, we moeten een vlag kopen’.
De moeder was in gesprek met de buurman.
‘Jullie moeten Izak daar vandaan halen’, zei de man ‘want als de Engelsen komen, dan zijn er direct gevechten bij zo'n vliegveld’.
Moeder knikte. Zenuwachtig trok steeds haar rechter mondhoek naar beneden, terwijl ze met een vlakke hand onophoudelijk over haar schort streek, over haar buik, steeds heen en weer. Het maakte een schuifelend geluid.
‘Geef nou tien gulden’, riep het kind hard ‘straks zijn ze uitverkocht’.
Om van het gezeur af te zijn, gaf moeder het meisje een briefje van tien. ‘Wat was per slot 'n tientje tegenwoordig?.
Het meisje rende de straat over. Het was al over achten, spertijd, maar overal zag je nog mensen lopen, groepjes stonden aan deuren te praten. Het was 17 september 1944. Het kind keek niet op of om, registreerde alles automatisch, was juichend blij en opgewonden. Ze rende als een bezetene naar de winkel in markiezen en rolluiken. Ze stoof de winkeldeur door. Er stond nog iemand. Een kleine donkere vrouw hield een stapeltje rood-wit-blauw vlaggen in haar handen. Ze kwam naar Fietje toe.
‘Ook zeker een vlag?’, vroeg ze.
‘Ja’, zei het meisje.
De vrouw wilde er een krant om doen.
| |
| |
‘Geef zo maar mee’, zei het kind. Iedereen mocht het zien.
Zorgeloos lachte de vrouw.
‘Ach ja’, zei ze ‘nou kan het weer’.
Toen ze weer thuis kwam was de buurman weg. Moeder zat aan tafel. Ze was alleen. Alle kinderen waren opgewonden de straat op.
‘Hier de vlag’, zei Fietje en ze overdreef: ‘het was de één na laatste, toen ik weg ging kwam er al weer iemand anders binnen’.
‘Ja’, zei moeder verstrooid ‘leg maar in de kast’.
‘Ben je gek?’, zei het kind ‘hij moet aan een stok, morgen moeten we hem uitsteken’.
Toen de zoon thuis kwam - hij was nu 17 jaar - zei moeder direct:
‘Morgen moet je vader halen’.
‘Ik kijk wel uit’, zei Benny ‘ze pakken me meteen’.
‘Je gaat’, riep moeder schreeuwend.
‘Ik zie wel’, zei hij ‘morgen is er weer een dag’.
De volgende morgen om ongeveer vijf uur schreeuwde moeder al van beneden: ‘Benny eruit, vader halen’.
Eerst was hij haast niet wakker te krijgen, maar na een poosje was hij beneden, tegelijk met de andere vier. Wie kon er nu nog slapen?
Er was een damesfiets met houten banden. Daar ging hij mee op weg. Het werd een dag van het grote wachten. Naar school gingen de jongsten niet; de twee oudsten niet naar hun werk. Men liep elkaar in de weg in het kleine huis. Ze waren met geen stok de deur uit te krijgen. Maar na de middag, toen er wat gegeten was, gingen de kleinsten de straat op. Expres gingen ze met hun vrindjes bij het tuinhekje spelen van een NSB-er. Met de andere kinderen zongen ze zo hard ze durfden, schandversjes.
‘Moet je horen, moet je horen
bij de buren, bij de buren
De ooievaar stond op het hek
al met zo'n moffenkind al in de bek,
dat is natuurlijk van zo'n meid,
die met zo'n vuile rot-mof vrijt’.
| |
| |
En harder, als een hetze:
‘Dat kan alleen Prins Bernhard,
Dat kan alleen Prins Bernhard,
Alle versjes kregen een beurt. Het liedje van radio-Oranje van het bootje dat in de haven lag, sentimentele oorlogsdeunen over doodgeschoten mensen, over het bombardement op Rotterdam.
Lachend stonden de volwassenen naar de kinderen te kijken.
‘Toe maar jongens’, riep er een ‘zet em op, witte muizen’.
‘Met rooie ogen en lange staarten’, riepen ze terug.
Het was een kreet van de dag.
Eindelijk kwam de NSB-er het huis uit stuiven.
‘Ze zijn al lang weer in de pan gehakt’, riep hij woedend.
De kinderen joelden.
‘In de pan gehakt’, riep Fietje, die het direct voor zich zag. ‘Een hele grote pan, en maar hakken’.
Toen de kinderen honger kregen ging de één na de ander naar huis. Thuis was niet veel te beleven bij de Levies. Moeders handen stonden verkeerd. Er was geen eten klaar. Ze wisten geen verder nieuws, radio was er niet. Die hadden ze al lang geleden in moeten leveren. Saartje en Anny gingen wat pannekoeken bakken van roggemeel en ondermelk. Moeder at niet mee ‘straks wel’, zei ze ‘als vader er is’. Wachten, wachten. Het werd langzaam schemerig.
‘Als ie maar om acht uur binnen is’, zei moeder.
Ze lazen de krant van de vorige dag, die vol stond over schepen van zoveel bruto-register-ton die in de grond waren geboord.
Dat vond Fietje een leuk woord. ‘Bruta-a-gista-ton’ zei ze ‘lees eens van bruta-a-gista-ton’. Het klonk als een apothekerswinkel. Het was nu bijna zeven uur en alles was vol stilte. Even met de poes spelen was wel leuk voor de kinderen, maar kon niet boeien.
Het werd kwart over zeven. Anny zat nu op een papiertje
| |
| |
uit te rekenen hoeveel kilometer het was van Zwolle naar Havelte, ze schatte hoe vlug Benny zou fietsen, wat voor oponthoud hij onderweg zou hebben gehad, eten, uitrusten, beschietingen op de weg, omrijden, en meer van die vermeende dingen.
Moeder zat nu ook aan tafel. Haar mondhoek trok onophoudelijk naar beneden. Zo werd het half acht, en acht uur. Wat ze allemaal zeker dachten te weten, maar niet durfden zeggen, werd als vaststaand aangenomen.
Moeder zei het ‘als ze maar niet gepakt zijn’.
‘Wel neen’, riepen de meisjes om het hardst. ‘Wel nee’. Anny bedacht een verstandige dooddoener. ‘Vader komt na acht uur, gewoon brutaal, alsof hij een Ausweiss daarvoor heeft’. Het klonk goed.
Tegen negenen kwamen ze inderdaad. Achterom was er gemorrel aan de deur.
‘Zo’, zei moeder ‘wat laat zijn jullie’, meer niet.
‘Ja’, zei vader ‘we hebben expres gewacht tot het helemaal donker was. Zodat ze me niet zouden herkennen’.
‘Je hebt je ster niet op’, zei Ria.
‘Nee’, zei vader ‘natuurlijk niet’ en hij haalde een geel frommeltje uit zijn zak.
‘Hier’, zei hij en gooide het op tafel ‘om mee te spelen’.
‘Moeten jullie wat eten?’, vroeg moeder.
‘Eerst de deuren op slot’, vader stond op.
De volgende dag ging hij even de straat op. Iedereen zag hem. Hij was een gevierd man. ‘Alles gaat nou goed’, riepen de mensen.
Weer een dag later werd het huis gegrendeld. Drie harde tikjes op de deur en moeder wist dat het de kinderen waren. Vader was thuis ondergedoken.
Op 25 september 's morgens vroeg al vertelde vader het bericht dat iemand was komen zeggen ‘de Engelsen zijn bij Arnhem teruggeslagen, de invasie is mislukt. Nu wordt het erg kinder’.
‘Ik ben jarig’, zei Fietje. Niemand reageerde. Ze kreeg niets, zelfs geen rooie cent.
Er werd 's morgens een schuilhok in orde gebracht voor vader en Benny. Het was een oud huis, waarin de Levies woonden met nog een bedstede in de kamer dat voor rommelhok werd gebruikt. Bij toeval hadden ze kort geleden
| |
| |
ontdekt dat boven die bedstede onder het portret van Opoe Levie nog een soort bedstede was, de vroegere slaapplaats van een zuigeling. Dat werd het schuilhok. Oude jassen en een knijpkat was de voorlopige aankleding.
's Middags probeerde Fietje nogeens - toen iedereen aan het idee gewend was voorlopig nog niet vrij te zijn - ‘ik ben jarig’.
‘Och heden’, riep moeder ‘wel gefeliciteerd’. Ze kreeg geld, van allemaal kreeg ze geld. Ze had nu heel wat.
‘Altijd gebeurt er wat op mijn verjaardag’, dacht ze En ze wist nog dat op haar verjaardag in 1939 de mobilisatie was begonnen.
|
|