| |
| |
| |
C. Buddingh'
Kroniek van het proza
De roman verkeert in een impasse, maar de Nederlandse roman floreert. Het is een mooie generaliserende uitspraak om mee te beginnen, maar zoals vrijwel alle generalisaties dient ook deze eens stevig op de keper beschouwd te worden en van het nodige commentaar voorzien. Wat overigens een mooie bezigheid is voor op een regenachtige midzomerdag.
Dat de roman in een kritieke fase van haar ontwikkeling is aangeland, lijkt me onbetwistbaar. (Zorgwekkend echter nog allerminst: de roman heeft zich uit neteliger situaties weten te redden!) Maar één feit valt niet te loochenen: de psychologische roman is dood. En meer dan een eeuwlang zijn de begrippen ‘roman’ en ‘psychologische roman’ vrijwel identiek geweest, zo identiek, dat menigeen, nu de laatste ten grave is gedragen - uitgeleide gedaan o.a. door Paul Rodenko en Nathalie Sarraute - harder dan ooit ‘leve de psychologische roman’ schreeuwen. Dat het echter ooit tot een wederopstanding zal komen lijkt mij bijzonder twijfelachtig.
Zoals ik al eerder schreef - in een artikel in de Nieuwe Rotterdamse Courant - heeft de psychologische roman het hoofd in de schoot moeten leggen, toen de psychologen de romanciers niet slechts inhaalden, maar ook nog voorbijstreefden. Freud c.s. hebben haar de doodsteek gegeven, doordat deze onderzoekers wetten onthulden, die door schrijvers die aan hen vooraf gingen nog slechts intuïtief werden aangevoeld. Zij konden de menselijke natuur op verrassende wijze ontsluieren, doch sedert veertig, vijftig jaar hoeft er weinig of niets meer ontsluierd te worden. We weten het nu wel - gelukkig, of helaas, dat doet niet ter zake.
Het spreekt vanzelf, dat dit inzicht - dat overigens allerminst van mij afkomstig is - slechts langzaam terrein wint. Er wordt in veruit de meeste romans nog
| |
| |
braaf gepsychologiseerd, maar de boeken, waarin dit geschiedt, zijn niet langer de interessante of de toonaangevende. Dat zijn die boeken, waarin pogingen zijn gedaan, de oude methodiek te doorbreken. Sartre is erin geslaagd, maar zijn voorbeeld is nauwelijks voor navolging vatbaar, omdat het zo volkomen verweven is met zijn filosofie. In zijn eigen land is hij trouwens alweer voorbijgestreefd door de vertegenwoordigers van de ‘nouveau roman’: Robbe-Grillet, Butor, Pinget, Claude Simon - de fenomenologische school, die de mens beschouwt en beschrijft als voorwerp tussen andere voorwerpen. Kafka had de psychologische roman reeds veel eerder achter zich gelaten; hij lijkt mij de kernfiguur van deze eeuw, die enkele van de oudste literaire genres: mythologie, allegorie, parabel, naar vorm en inhoud wist te ‘vertwintigste-eeuwen’. In Engeland heeft het accent nimmer zo nadrukkelijk op de psychologie gelegen, als in Frankrijk en Rusland: Engelse romans zijn bijna altijd voor een belangrijk deel ‘social comedies’ (of ‘tragedies’) geweest: de mens is er - in de literatuur althans - weinig op zichzelf beschouwd; vrijwel steeds als onderdeel van een der maatschappelijke groepen. En de Engelse schrijver, die de psychologische roman het consequentst doorvoerde: James Joyce, doorbrak het genre reeds op tientallen plaatsen in zijn meest psychologiserende boek: Ulysses, terwijl hij het daarna definitief de rug toekeerde omdat het hem geen mogelijkheden meer bood.
Dat de roman in een impasse verkeert, het lijkt mij dan ook evident. Dat de Nederlandse (Vlaamse) roman floreert, nauwelijks minder. Hermans, Mulisch, Schierbeek, Claus, Raes, Wolkers, Koopmans, Timmers, Vaandrager, Van Vught, Krijgelmans, Nooteboom, Vinkenoog, Polet - het zijn slechts een aantal namen en er komen er ieder half jaar bij. Gaven de jaren vijftig een geweldige opbloei te zien op poëtisch terrein, de jaren zestig schijnen de jaren van het proza te gaan worden. Wat deze auteurs - bij alle verschillen - verbindt, is de poging - bewust of onbewust - de psychologische roman achter zich te laten.
| |
| |
Ik las uit de productiestroom voor u: Jan Wolkers: Gesponnen Suiker (Meulenhoff, Amsterdam), Oscar Timmers: Enkele reis retour (De Bezige Bij, Amsterdam), Bert Schierbeek: Ezel, mijn bewoner (De Bezige Bij, Amsterdam), Harry Ikink: Samuel Wasselie (De Bezige Bij, Amsterdam) en Anton Kloppers: Hoeden en Petten (Querido, Amsterdam). Het laatste boek is het conventioneelst: een nog jonge man, getrouwd, die half verliefd raakt op een meisje, dat op hetzelfde bedrijf werkt als hij; op een personeelsavond met haar tracht aan te pappen, er niet in slaagt en de affaire dan verder maar blauw-blauw laat. ‘Modern’ in dit verhaal is de poging, een intrige te vinden die geen intrige is; het verhaal als het ware in zichzelf te laten verzanden. Vrij on-Nederlands is het ‘klasse-element’ dat erdoor speelt, het is jammer dat dit niet duidelijker is uitgewerkt, het is een partje van het boek gebleven, dat feitelijk uit verschillende partjes bestaat, die tegen elkaar zijn aangepast, zonder dat er een overtuigend geheel is ontstaan. De verschillende vlakken: het verhalende, het moraliserende, het descriptieve, warrelen over elkaar heen en de eindindruk die men overhoudt is van een romantisch binnenkamer-realisme, van figuren die, inplaats van vergroot, door de auteur schijnen te zijn verkleind. Als ‘social comedy’ blijft het een stuk beneden een boek als The Last Hours of Sandra Lee, van William Sansom, waarmee het - door zijn onderwerp - enigszins is te vergelijken. Het is alsof Kloppers bang is de sprong - al dan niet in het duister - te wagen: men bespeurt bijna voortdurend een bepaalde angstvalligheid, een remmende schroom. Misschien zou hij zich eens uit moeten schrijven, zich eens moeten laten meeslepen door zijn verhaal, zijn onderwerp, zijn stijl, of wat dan ook - een stuk proza trachten te schrijven à la Miller - om
dit dan in de prullebak te gooien en vervolgens aan een nieuw boek te beginnen, waarin hij meer durft. Beperking, beknoptheid, soberheid - het zijn alle deugden, vrij zeldzaam in veel modern proza, maar ook deze deugden kennen hun keerzijde - en het is voornamelijk de keerzijde ervan die men in Hoeden en Petten vindt.
| |
| |
Het werk van Oscar Timmers is karakteristiek voor een deel van het (Nederlandse) jongerenproza. ‘Schrijven is weglaten’ heeft naar ik meen Ernest Hemingway eens gezegd. Timmers past dit procédé consequent toe, hij laat, naar mijn smaak, echter te vaak het verkeerde weg. In zijn boeken - evenals in de twee romans die Jaap Koopmans tot dusver publiceerde - verglijden de taferelen in elkaar, heden en verleden schuiven door elkaar heen, gesprekken vangen het verhaal op en kaatsen het naar een volgende etappe: wat het boek bindt is de sfeer, meestal van uitzichtloosheid of een zeer, zeer behoedzaam getemperd optimisme (analoog aan de poëzie van ‘de school van het kleine geluk’ uit het voormalige tijdschrift Columbus). De figuren verschillen weinig van elkaar, de een draagt een bruin jasje, de ander een antracietgrijs, de een drinkt liever wijn, de ander liever bier, doch daar blijft het dan zo ongeveer bij. Het zijn tamelijk anonieme producten van een slechts aangeduide doch nergens expliciet gemaakte cultuur: niet alleen de stijl is gestroomlijnd, de personages zijn het al evenzeer: ze reageren eender, spreken eender, leven eender: men kan niet zeggen dat ze vertekend zijn, maar ze blijven te vaag, worden platgedrukt tussen een nonchalant realisme en een hyper-romantiek, die zich manifesteert in passages als: ‘Je hebt al die weken met een steen geslapen, Ivanka. En het vreemde is, dat je het niet hebt kunnen merken. En ook ikzelf heb er nauwelijks last van gehad. Maar hij is er wel, de steen, hij houdt zich koest, hij weet, dat hij tegen iemand zoals jij geen kans heeft, hij beidt zijn tijd en hij manifesteert zich pas op het moment dat er beslissingen genomen dienen te worden, en dat moment komt onvermijdelijk. Je kunt de liefde niet blijven behandelen als een eeuwige vakantie. En op het moment dat de krachten der bestendiging hun werk moeten gaan doen, blijkt dat je incapabel bent. De steen herneemt zijn
heerschappij. Hij splitst je gevoelens’, etc. etc., nog tientallen zinnen lang ‘literatuur’. Men zou Oscar Timmers willen vragen: schrijf een boek, waarin je alleen noteert wat je ziet en wat je hoort, maar spaar ons de fnuikende
| |
| |
commentaren, de lyriek vooral ook. Nu is Enkele reis retour als een brok moderne jazz, waarin eensklaps een oude Dixielander een nummertje ‘dirty’ klarinetwerk gaat weggeven. Toch is het boek in menig opzicht een vooruitgang vergeleken bij eerdere romans van hem: soberder, minder opgeschroefd, zakelijker. Maar o, dat gemooipraat! Het is jammer, dat er geen anti-literatuur-poeders op de markt zijn!
Weldadig rustig, koel, droog, is naast Timmers laatste boek de eersteling van Ikink: Samuel Wasselie. Ikink tracht niet in zijn figuur te kruipen, hij observeert hem alleen, op zijn tocht door de stad, maar deze tocht is tegelijk een tocht door de figuur Wasselie zelf. Een tekortkoming is, dat het boek - boeiend, in menig opzicht ‘nieuw’ voor Nederland en kennelijk beïnvloed door de ‘nouveau roman’ - toch ergens in een Hollands binnenkamer-realisme blijft steken. Er is geen poging tot mythologisering - zoals men dat wel bij b.v. Robbe-Grillet vindt -: geen poging ook om de wereld, waar Wasselie zich doorheen beweegt, te veressentialiseren, toe te spitsen op haar wezenskenmerken. Het boek heeft iets van een documentaire-film - de opbouw is trouwens sterk filmisch -, maar dan een documentaire, waarbij de filmer niet gepoogd heeft iets te laten zien achter datgene, wat hij zien laat: er ontbreekt een dimensie aan. Wat ik ook te vaak miste, was de irrealiteit van het reële - zoals men dat wel bij Butor c.s. aantreft - ergens tussen ‘gewoon’ en ‘vreemd’ stokt het verhaal telkens weer; het ‘dagelijks leven’ blijft ‘het dagelijks leven’: het wordt wel belicht maar niet doorlicht. Wasselie zelf heeft trouwens nog iets te veel reminiscenties aan ‘Frits’ uit De Avonden - het boek doet zo nu en dan ook denken aan de verhalen van Heere Heeresma, die echter al meer een eigen wereld met eigen wetten en eigen conventies heeft geschapen. Maar ik ben zeer benieuwd naar de ‘nieuwe kleine roman’ van Ikink, die volgens de blurb op stapel staat.
Van de vijf auteurs, die in dit overzicht ter sprake komen, hebben Jan Wolkers en Bert Schierbeek hun zelfgestelde opgave tot het beste eind weten te brengen
| |
| |
en hun bedoelingen het zuiverst weten te realiseren. Opgaven en bedoelingen, die overigens wel zeer ver uit elkaar liggen. Wolkers toonde zich in zijn voorgaande boeken: de verhalenbundel Serpentina's Petticoat en de roman Kort Amerikaans reeds een verfijnd registrateur van een allerminst verfijnde wereld en in zijn nieuwe novellenbundel Gesponnen Suiker vallen wederom zijn ontvankelijkheid voor de sfeer van deze tijd en zijn vermogen om die sfeer in pregnante beelden tastbaar te maken op. Wolkers is een schrijver, die met een grote natuurlijkheid een eigen universum uit inkt en papier heeft gestampt, die zijn beelden en zinnen een krachtige lading weet te geven, zonder daarvoor tot literaire trucjes of ‘purple passages’ zijn toevlucht te hoeven nemen. Zijn verhalen hebben een enorme vaart, maar het is een vaart, als van een zonnestelsel van activiteiten rond een roerloze kern van stilte: er ‘gebeurt’ voortdurend wat in deze verhalen, maar de toon blijft steeds beheerst, ‘afgepast’, zou men bijna zeggen. Figuren, situaties: enkele zinnen zijn voldoende om ze trefzeker op te roepen. En het knappe in deze verhalen is, dat ze, zonder ‘nadere aanduiding’ telkens vergezichten openen op de mens en de wereld waarin hij leeft, zodat de meest ‘particuliere’ beelden en uitlatingen een algemeen-geldigheid krijgen. Als hij over twee jongens schrijft, als in Dominee met strooien hoed, ziet men tegelijk subtiel en haarscherp ‘de jeugd’ - van alle tijden en tegelijk typisch van deze eeuw. In Kunstfruit is een brok sociologie verwerkt, waarvoor iemand als Angus Wilson - in dit verhaal met Wolkers te vergelijken - anderhalf tot tweemaal zoveel ruimte nodig zou hebben gehad, om tot eenzelfde resultaat te komen. Alles is gezien in deze verhalen - vandaar de treffende vergelijkingen -, er is niets
verzonnen, daarom behoeft er niets met de haren te worden bijgesleept. Er wordt geen moraal getrokken, er blijft aan het eind van elk verhaal alleen een bitterzure herinnering over, die treffender en onvergetelijker is dan welk commentaar ook. Ze zijn ook niet ‘somber’, deze verhalen, of ‘nihilistisch’ - evenmin ‘vrolijk’ of ‘hoopgevend’: in de toon is alles verdisconteerd: vreugde, wanhoop, ver- | |
| |
bittering, heimwee, ergernis, humor, tederheid, angst. En die bestaan hier niet naast elkaar, doch dwars door elkaar heen, zijn elkaars verlengde, vloeien in elkaar over en zijn vaak niet of nauwelijks van elkaar te onderscheiden. Het is werk, dat in iedere internationale bloemlezing een voortreffelijk figuur zou slaan.
Bert Schierbeek lijkt in veel opzichten de tegenhanger van Jan Wolkers, maar hij heeft om te beginnen al dit met hem gemeen, dat hij uit woorden ook een eigen wereld geschapen heeft, die een onmiskenbaar eigen stempel draagt en met de wereld van geen ander schrijver kan worden verward. Schierbeek heeft het meest doelbewust stelling genomen tegen de psychologische roman en van ‘psychologie’ in de oude zin is in zijn boeken dan ook niets meer te bespeuren. Integendeel: voor zorgvuldig uitgeplozen personages heeft hij de anonieme ‘mens’ gesteld en in boek op boek heeft hij, in beeld na beeld getracht de situatie van deze mens in de hem omringende wereld te omcirkelen en vast te leggen. Deze ‘mens’ is dan - vaak - gesplitst in de man, de vrouw en het kind, maar verder gaat Schierbeek nergens, omdat het hem te doen is, niet om de verschillen die tussen de mensen mogelijk zijn, doch om de overeenkomstige situatie waarin zij zich allen bevinden: hun ‘in de wereld geworpen zijn’. ‘In termen van economisch gedrag / is de mens niet te meten’ schrijft Schierbeek in zijn jongste boek; en ook: ‘al voortgaande meten wij de afstand en leren onze oneindigheid kennen / onszelf’. Schierbeek is een der weinige ‘religieuze’ schrijvers - in de ruimste betekenis van dat woord - die wij nog bezitten: wat bij hem centraal staat, is niet een geaccepteerd gegeven, maar een raadsel - elk van zijn boeken is als het ware een poging om een deel van het geheim af te knabbelen, om dieper tot de - overigens onbereikbare - kern ervan door te dringen. ‘De mens is zijn mogelijkheden’ - zo zou men een van zijn uitgangspunten kunnen noemen, maar het zijn deze zelfde mogelijkheden, die hem terzelfdertijd bedreigen. Dit dualisme tracht Schierbeek in zijn taal te overbruggen - een taal, die zeer dicht bij die van de poëzie ligt en er meermalen ook geheel in over- | |
| |
gaat. Dat
is geen wonder, omdat de methode van Schierbeek in wezen die van de dichter is, die immers ook niet het ‘particuliere’ essentieel voor het algemene tracht te laten zijn, doch juist dit algemene poogt te distilleren tot het essentiële. Zijn boeken vormen tezamen één grote zang van ‘de mens op aarde’, een zang, die eindeloos wordt gevarieerd doch waarin steeds weer dezelfde thema's en motieven doorklinken. Sinds Het Boek Ik is de stijl, de opbouw, veel helderder en doorzichtiger geworden, maar wat is gebleven, is de vloeiende stroom van elkaar aantrekkende en elkaar afstotende metaforen en beelden, de stroom waarop man, vrouw en kind meedrijven naar ‘de laatste adem / even moeilijk / als de eerste’. Wat ook gelijk gebleven is, is zijn streven het niet-benoembare te benoemen, met alles wat hij zegt, het tienvoudige te suggereren. Vanzelfsprekend slaagt hij niet altijd daarin - wie zou het hem kwalijk nemen? Maar mij persoonlijk zegt hij bijna altijd meer, dan veel schrijvers, die precies weten wat zij te zeggen hebben. Het belangrijke van een boek is tenslotte, het residu dat het in een lezer achterlaat. En dat residu is, in mijn geval, na lezing van elk van Schierbeeks boeken aanzienlijk geweest.
|
|