De Nieuwe Stem. Jaargang 18
(1963)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 527]
| |||||||||||||||
H. Neudecker
| |||||||||||||||
[pagina 528]
| |||||||||||||||
name. Ook in de parlementsfrakties van de Partij van de Arbeid was men hiervoor geporteerd. De praktijk dreigt anders te worden. | |||||||||||||||
De aardgasnotaEnkele jaren terug ging de mare door Nederland van geweldige rijkdommen in de bodem van Groningen. Er waren geweldige hoeveelheden aardgas ontdekt. Men schatte algemeen de voorraad op 150 miljard m3, wat neerkomt op 150 miljoen ton steenkoolekwivalent (SKE).Ga naar voetnoot1) Als men weet dat het totale energieverbruik van Nederland in 1962 30.2 miljoen ton SKE bedraagt en de jaarlijkse groei van het verbruik 1 miljoen ton SKE, zou er theoretisch voldoende aardgas zijn voor dekking van de totale energiebehoefte van 1963 tot en met het eerste halfjaar van 1967. Voor dekking van de groei in de energiebehoefte zou Nederland tot en met 1979 op het aardgas kunnen vertrouwen. De schatting liep intussen op. Vorig jaar september werd de voorraad op 400 miljoen ton SKE geschat, voldoende voor de totale energiebehoefte tot en met 1973, voor de groei tot en met 1990. De Belgische senator Victor Leemans, die in het verleden al getoond had een goede neus te hebben voor het aardgas, schatte onlangs de voorraad op 1000 miljoen ton SKE, welke aan de totale energiebehoefte zou kunnen voldoen tot en met 1986, en aan de groei daarvan tot en met 2008. Met deze voorraden in de grond zou de Nederlandse energievoorziening veilig zijn gesteld tot de tijd dat er elektrische energie beschikbaar zal zijn uit kernreaktoren.Ga naar voetnoot2) | |||||||||||||||
[pagina 529]
| |||||||||||||||
In de Nota inzake het aardgas - populair: Aardgasnota - van 11 juli 1962 zette de toenmalige minister van ekonomische zaken De Pous uiteen hoe hij zich het beheer van het aardgas voorstelde. Zoals nu wijd en zijd bekend is, kwam het erop neer dat de winning en distributie zouden worden toevertrouwd aan het internationale oliekapitaal - te weten Esso en Shell - met een zekere mate van staatsbemoeienis. Dit zou als volgt gaan. De koncessie voor de winning zou worden gegeven aan de NAM, waarin Esso en Shell beide voor 50 pct. participeren. De gasputten zouden worden geëxploiteerd door een maatschap van Esso, Shell en Staatsmijnen, die belangen van 25 pct., 25 pct. resp. 50 pct. zouden hebben. Hun financiële deelnamen zouden resp. 30 pct., 30 pct. en 40 pct. zijn, terwijl de staat een aandeel in de winst van 10 pct. zou ontvangen. De distributie zou worden verzorgd door een maatschappij waarvan Esso, Shell, de staat en Staatsmijnen deel zouden uitmaken. In deze maatschappij (Nederlandse Gasunie) zouden zij voor 25 pct., 25 pct., 10 pct. resp. 40 pct. deelnemen. In deze konstruktie zou dus van de winst - van winning en distributie - de helft naar de staat gaan (direkt of indirekt via de Staatsmijnen), en de andere helft naar de oliemaatschappijen. Dit was de opzet en zo is zij ook gerealiseerd na de behandeling in het parlement. De distributiemaatschappij de Nederlandse Gasunie heeft het monopolie van et aardgas. In deze Gasunie worden tevens alle aktiviteiten ingebracht die elk der deelnemers tot dusver op het terrein van de gasvoorziening verrichtte. Het resultaat is dat de Gasunie in tien van de elf Nederlandse provincies monopolist voor alle gas zal zijn. (Alleen Noord-Holland, waar de Hoogovens het gas leveren, valt erbuiten. Momenteel wordt er tussen de Hoogovens en de Gasunie onderhandeld over het inbrengen van het Hoogovengas in de Gasunie). Door de oliemaatschappijen voor 50 pct. van de winst te betrekken bij de winning en exploitatie van het aardgas, is het partikuliere winstbejag binnengehaald. Wanneer De Pous dan ook begint uiteen te zetten ‘dat het | |||||||||||||||
[pagina 530]
| |||||||||||||||
gebruik van het aardgas moet worden bepaald door de nationaal-ekonomische waarde, welke in de verschillende alternatieve gebruiksmogelijkheden zou kunnen worden geëffektueerd’ (Aardgasnota, blz. 5), is het onvermijdelijk dat hij uitkomt bij ‘een verkoop volgens kommerciële maatstaven, waarbij in beginsel wordt gestreefd naar een zodanige verdeling van het beschikbare gas over de verschillende in aanmerking komende gegadigden dat in totaal de hoogste opbrengst wordt verkregen’. (Aardgasnota, blz. 5.) Hoe gaat het nu verder met het aardgas? In de Aardgasnota wordt viererlei mogelijkheid voor de aanwending van het aardgas voorzien:
De laatste twee mogelijkheden worden laag aangeslagen op grond van rendementsvergelijkingen met andere grondstoffen. In de opzet van De Pous vindt het aardgas ‘met name’ zijn weg naar de huisbrandsektor.Ga naar voetnoot3) Hij verwachtte op influistering van de oliemaatschappijen en de Staatsmijnen ‘dat het mogelijk zal zijn het aardgas aan de uiteindelijke konsument tegen een zodanig tarief ter beschikking te kunnen stellen dat het voor deze aantrekkelijk wordt aardgas op ruime schaal te gebruiken voor ruimteverwarming in plaats van kolen of olie’. (Aardgasnota, blz. 6.) Hij voegde hieraan toe: ‘Dit wordt eerst verwezenlijkbaar bij een belangrijke verlaging van de bestaande tarieven’. (Aardgasnota, blz. 6.) De uiteindelijke gasprijs zal dus van groot belang zijn voor de opmars van het aardgas op de huisbrandmarkt. | |||||||||||||||
[pagina 531]
| |||||||||||||||
MonopolieWelke krachten zijn bepalend voor de prijs? We zagen dat er een gasmonopolie is, in handen van de Gasunie. Het bijzondere van dat monopolie is dat het berust bij de producenten van konkurrerende brandstoffen (kolen en olie). Door deze organisatievorm heeft de regering zich schuldig gemaakt aan wat in de terminologie van de vrije marktekonomie ‘konkurrentievervalsing’ heet. Het is gemakkelijk in te zien dat de prijs van het aardgas in de kooksektor nauwelijks zal afwijken van die van het lichtgas. Het is aannemelijk dat de aardgasprijs in de huisverwarmingssektor in mindere mate zal dalen dan bij onafhankelijke exploitatie van het aardgas. De volgende redenering kan ons helpen. Het gebruik van lichtgas voor kookdoeleinden is praktisch konstant. Gegeven haar doelstelling van maksimale winst zal de Gasunie als goed ondernemer de leveringsprijs van aardgas aan de gemeenten - die voor de verdere distributie aan de konsumenten zorgdragen - zo hoog stellen dat deze de investeringskosten in verband met ombouw van apparatuur op redelijke termijn kunnen terugverdienen. Voor de uiteindelijke konsumenten zal er dan niet veel overblijven. Momenteel is de situatie op de huisbrandmarkt zo dat kolen en olie met elkaar konkurreren. Sommige oliemaatschappijen voeren een vrij agressieve verkooppolitiek die zover gaat dat ze kredieten verlenen voor de aanschaf van centrale verwarmingsapparatuur. Gegeven de beperkingen die de kostprijzen opleggen aan de aanbodprijzen, is de konkurrentie tussen de kolenleveranciers en de olieleveranciers echter marginaal, in die zin dat het beiden onmogelijk is een expansie van de huisbrandmarkt te forceren. De verwachting is reëel dat de veel lagere kostprijs van het aardgas het mogelijk zal maken tot deze expansie te komen. Bij de beantwoording van de vraag wat de prijs van het aardgas zal zijn bij deze aanwending, is het zaak twee gevallen te onderscheiden: ten eerste dat van het ingestelde monopolie, waarbij dus het | |||||||||||||||
[pagina 532]
| |||||||||||||||
aardgas in exploitatie wordt gegeven aan zijn natuurlijke konkurrenten, ten tweede dat van onafhankelijke exploitatie, zodat dus een geval van duopolie kan optreden. De aardgasmonopolist en de aardgasduopolist zullen zich door verschillende doelen laten leiden, en dit zal verschillende uitwerking hebben op de aardgasprijs. Voor de aardgasmonopolist is het zaak de expansie te bereiken zonder dat zijn huidige afzet van kolen en olie wordt gelikwideerd. Zou hij die kwijtraken dan betekent dit een plotseling verlies van grote investeringen in bedrijfsinstallaties die in gebruik zijn bij winning en exploitatie van kolen en olie. Die huidige afzet zou wegvallen - en vervangen worden door aardgas - als de verbruikers gekonfronteerd zouden worden met een zodanige aardgasprijs dat ze op redelijke termijn (zeg vijf jaar) hun omschakelkosten (van verwarmingsapparatuur) zouden ‘terugverdienen’. In de ekonomische literatuur spreekt men van ‘rekuperatietermijn’. Dit is voor de leveranciers van de konventionele brandstoffen ongewenst te achten. Zij zullen belang hebben bij een langzame afschrijving van hun bedrijfsinvesteringen. Ze zullen hun aardgasprijs dus zo vaststellen dat deze hoger ligt dan de kritische omschakelprijs. Aan de andere kant moet die prijs zo laag liggen dat er een nieuwe markt wordt opengelegd. In de loop van de tijd zullen ze hun aanbodprijs verlagen, naarmate ze namelijk hun bedrijfsinstallaties zullen hebben afgeschreven. De aardgasduopolist zou een andere koers varen, en trachten ook de huidige markt te veroveren. Hij zou zijn prijs niet vaststellen boven de k.o.p. (kritische omschakelprijs), maar erop. Dat de bedrijfsinstallaties van zijn konkurrenten plotseling enorm in waarde zouden dalen, deert hem niet. We kunnen konkluderen dat het waarschijnlijk is dat de verbruikers ingeval het aardgas wordt geëxploiteerd door een onafhankelijke maatschappij, een lagere prijs zullen moeten betalen dan bij exploitatie door kolen- en olieproducenten. De k.o.p. is een strategische variabele. Deze hangt | |||||||||||||||
[pagina 533]
| |||||||||||||||
o.a. af van de huidige kolen/olieprijzen. Door deze in benedenwaartse richting te verschuiven - het is niet aannemelijk dat daar veel ruimte voor is - kunnen de kolen/olieëxploitanten enig roet in het eten van de onafhankelijke aardgasexploitant gooien, doordat ze de berekeningsschema's van de momentele brandstofverbruikers verstoren. De aardgasduopolist zal dan ook veiligheidshalve beneden de k.o.p. gaan zitten. | |||||||||||||||
De brandstoffenprijzen in de toekomstOnze bovenstaande konklusie is bereikt in een model van twee partikuliere maatschappijen, die dus beide naar maksimale winst streven. Ze geldt a fortiori ook ingeval de konkurrerende aardgasexploitant een staatsbedrijf is. Op lange termijn worden de konsumenten wat de prijs van het aardgas betreft ook belaagd. In de huidige konstruktie heeft de aardgasexploitant als opgave het behalen van maksimale winst. Zijn prijs zal hij dus moeten oriënteren op de konkurrerende brandstoffen, olie en kolen. Er is nu gefundeerde reden om aan te nemen dat de prijzen van olie en kolen in de toekomst zullen stijgen. In het december 1962 uitgekomen rapport van EEG, EKSG en Euratom, getiteld Onderzoek naar de energievooruitzichten op lange termijn in de Europese gemeenschap, wordt er voor het ‘Europa der zes’ een energiepolitiek geschetst die het geleidelijk sluiten van kolenmijnen behelst. De kolenproduktie zal bijgevolg teruglopen van 230 miljoen ton (1960) tot 150 miljoen ton (1980). De bedoeling is dat er in steeds sterkere mate zal worden overgegaan op geïmporteerde aardolie en (Amerikaanse) kolen. Door sommige deskundigen (met name prof. Th.R. Seldenrath, aan wiens in De Ingenieur van 10 mei 1963 gepubliceerde uiteenzetting, getiteld Energievoorziening van West-Europa op korte termijn deze cijfers en gegevens zijn ontleend) wordt gesteld dat het weinig waarschijnlijk is dat de Verenigde Staten in 1980 nog met een belangrijk aanbod van kolen op de Europese markt zullen opereren, | |||||||||||||||
[pagina 534]
| |||||||||||||||
omdat hun eigen behoeften sterk zullen stijgen. Seldenrath schat dat in 1980 die eigen behoeften ten opzichte van heden verdubbeld zullen zijn. Het zal namelijk nog aanzienlijke tijd duren voor elektriciteitsopwekking door kernreaktoren een wezenlijke rol zal spelen. De Amerikaanse kolen konkurreren tot op heden met aardolie.Ga naar voetnoot4) Als ze wegvallen zal de omhooggerichte druk op de olieprijzen door de internationale oliemaatschappijen (OPEC) zich in versterkte mate doen gelden. Gegeven de eis van kommerciële exploitatie zal de aardgasprijs dan ook omhoog gaan, tenzij er een zeer sterk vermoeden is dat de totale omzet dan zou dalen. Het is aannemelijk dat de vraag op lange termijn onomkeerbaar is, omdat men een bepaald welstandsnivo - namelijk het verwarmen van meerdere vertrekken - als noodzakelijk is gaan ondervinden. Het is duidelijk dat bij staatsexploitatie van het aardgas een dergelijk onaangenaam lot de konsumenten niet behoeft te wachten, omdat daarbij algemeen het kostendekkingsprincipe wordt gevolgd. Het Nederlandse parlement heeft tragischerwijs niet voor staatsexploitatie gekozen, zelfs niet voor exploitatie door een onafhankelijke maatschappij. | |||||||||||||||
TegenkrachtenWelke krachten zijn er nu die een matigende invloed op de aardgasprijs kunnen hebben? Niet zonder belang is de door de gemeenten - die voor de levering aan de konsumenten zullen zorgen - gevormde kombinatie Samenwerkende Regionale Organen Gasvoorziening SROG. Omdat de Gasunie voor naar afzet gebruik zal moeten maken van de gemeentelijke leveringsapparatuur, zal de SROG een zekere tegenkracht kunnen vormen. Deze is echter gelimiteerd omdat de SROG tegenover een monopolist staat. De SROG heeft de | |||||||||||||||
[pagina 535]
| |||||||||||||||
mogelijkheid een beroep op de publieke opinie te doen en deze te mobiliseren. Dit is misschien wel haar sterkste wapen. De minister van ekonomische zaken heeft enkele sterke bevoegdheden die een matigende invloed op de prijshoogte kunnen hebben. Van de vier bevoegdheden:
zijn de eerste en tweede van belang. | |||||||||||||||
Het socialistische standpuntIn een artikelenreeks die H. Vos, lid van de Eerste Kamer en ekonomisch specialist van de Partij van de Arbeid, publiceerde in Het Vrije Volk (11 t.m. 14 september 1962), komt het P.v.d.A.-standpunt het best tot uitdrukking. Het parlementaire debat leverde praktisch geen nieuwe gezichtspunten op. Vos stelde dat de producent van het aardgas een bijna volledige monopoliepositie zal innemen. Geheel terecht merkte hij dan op: ‘Monopolies nu, vooral wanneer zij de normale huishoudingen bereiken, behoren in overheidshanden te zijn, zoals de elektriciteitslevering, de waterlevering en de gaslevering in een vroegere periode (....)’. In het geval van het aardgas komt Vos evenwel tot een andere konklusie. Hij schrijft: ‘Toch kan ik mij, ondanks grote voorkeur voor een algehele overheidsexploitatie op dit terrein, wel vinden in de oplossing welke in de Gasnota wordt voorgesteld (....)’. Het belangrijkste argument dat Vos heeft voor niet- | |||||||||||||||
[pagina 536]
| |||||||||||||||
nationalisatie is dat het bodemonderzoek veel kapitaal en zeer veel know-how vereist. De internationale oliemaatschappijen Esso en Shell bezitten beide. Deze voelen er echter alleen voor het bodemonderzoek te verrichten, als ze ook een exploitatiekoncessie verkrijgen. ‘Alleen maatschappijen met een wereldwijde ervaring kunnen dit werk zo ekonomisch mogelijk verrichten’, meent Vos met betrekking tot het bodemonderzoek, en daarom voert hij de nationalisatie van het toneel af. Omdat hij denkt dat slechts de oliemaatschappijen het bodemonderzoek ekonomisch kunnen verrichten, ondersteunt Vos het exploitatieontwerp van De Pous. Daar heeft hij het begrip ‘halve socialisatie’ voor uitgevonden.Ga naar voetnoot5) Door de halve deelname van de staat en de openbaarheid acht Vos ‘een excessief uitbuiten van de monopoliepositie niet waarschijnlijk’. De artikelen van Vos hebben ongetwijfeld meegeholpen bij het formuleren van een slecht standpunt van de Partij van de Arbeid. Het heeft er de schijn van dat de Partij van de Arbeid inzake het aardgas weer heeft gehandeld volgens het bijna klassieke schema van het a priori kompromis, uit angst een principieel socialistisch geluid te laten horen. De parlementsfrakties van de Partij van de Arbeid hebben zich ongetwijfeld weer laten leiden door wat ‘politiek haalbaar’ is en niet door socialistische overwegingen in de ekonomische en sociale sfeer. De politieke haalbaarheid van de sociaal meest wenselijke exploitatievorm voor het aardgas, namelijk een staatsbedrijf, werd door de P.v.d.A.-frakties zeer laag aangeslagen. Misschien wel omdat ze indertijd, toen de partij aan de regering deelnam, ook geen straffe politiek gevoerd hebben voor staatsexploitatie van de Nederlandse aardolie. Ze zagen meer in het verbeteren van de door De Pous voorgestane exploitatievorm dan in het strijden voor een volkomen andere vorm. Ze zagen niet in dat ze door een radikaal standpunt veel grotere kans hadden op koncessies door de minister, en hielpen zo mede deze vette kluif aan het internationale | |||||||||||||||
[pagina 537]
| |||||||||||||||
oliekapitaal toe te werpen. De voordelen van een geintegreerd staatsbedrijf konden toch een ieder duidelijk zijn. Enkele springen vooral in het oog:
Nadelen zouden er zeker zijn geweest, maar de overwinning daarvan zou een politieke daad zijn geweest waarvoor de P.v.d.A. terugschrok (trouwens ook de regering). Het valt niet in te zien dat de nadelen veel meer dan ongerieven zouden zijn geweest. Als nadeel zagen de P.v.d.A.-ers de al eerder genoemde bij de regering ontbrekende know-how. Op het argument dat know-how te koop is, werd wel geantwoord dat de staat aan de aan te trekken deskundigen zo hoge salarissen zou moeten betalen dat er een wanverhouding zou ontstaan met andere staatsbedrijven (zoals PTT en Staatsmijnen). Ook zagen ze een moreel nadeel, omdat ze vonden dat de NAM een moreel recht had op de exploitatie. De NAM had immers het gas gevonden. Het argument hiertegen dat de NAM kan worden afgekocht werd beantwoord met de opmerking dat dit dan wel erg ten nadele van de opbrengst van de gasexploitatie zou komen. Een ekonomisch nadeel vonden ze verder dat er een heftige konkurrentie zou ontstaan tussen het staatsbedrijf en de oliemaatschappijen, annex Staatsmijnen. Men kan, als men de geopperde nadelen scherp beziet, slechts konkluderen dat deze niet meer dan ongerieven waren, ongerieven echter die voor de o zo bang zijnde Partij van de Arbeid de afmeting aannamen van nadelen. In het voetspoor van de regering miste ze de moed zich tegen de internationale oliemaatschappijen te keren. Ze had zich uiteraard kunnen spiegelen aan Italië, waar het staatsoliebedrijf Ente Nazionale Idrocarburi ENI goedkope energie aan het land heeft verschaft, waardoor de na de oorlog plaatsgevonden hebbende industrialisatie voor een belangrijk deel | |||||||||||||||
[pagina 538]
| |||||||||||||||
geslaagd is.Ga naar voetnoot6) ENI begon als aardgasexploitant, boorde later in Italië aardolie aan en voerde vervolgens voor eigen rekening grote hoeveelheden olie in uit het Nabije Oosten en de Sowjetunie. Dit alles gebeurde tot grote woede van de internationale oliemaatschappijen, die voortdurend poogden de EEG te bewegen tot stappen tegen Italië en de ENI. De Italiaanse regering heeft echter ENI (en haar vorig jaar helaas verongelukte leider Enrico Mattei) altijd gesteund, omdat ze het belang van goedkope energie zag en de moed had zich hiervoor in te zetten. Deze moed mist de Nederlandse regering en ook de Partij van de Arbeid en daarom hebben zij Nederland opgeknapt met een hoogst onsociale vorm van aardgasexploitatie. | |||||||||||||||
Literatuur:
|
|