| |
| |
| |
Pszisko Jacobs
Opium voor de priesters
Ik had hem in lang niet gezien, eigenlijk sinds de hbs-tijd niet. Die enkele, korte momenten daarna, bij een tramhalte, voor een bioscoop en op het station, toen mijn trein juist aankwam, tellen niet mee. Toch hadden wij op school en op de weg erheen en er vandaan de meest diepgaande gesprekken en zeer verhitte diskussies gevoerd. Een van deze herinner ik mij heel duidelijk, om het grappige en tragische tevens. Het was toen bijzonder glad buiten. Hij sprak, als bijna altijd, over de Grote Revolutie. Terwijl wij de brug opreden, sloeg hij al betogende met zijn ene hand op het fietsstuur. Over de brug moesten wij met een bocht linksaf. Hij gleed onderuit en viel op zijn hoofd, maar was onmiddellijk overeind, liep naar de kant van de weg, stapte op en reed op mij toe en.... hervatte zijn betoog, waarbij hij opnieuw en steeds weer op het stuur sloeg. De val moet pijn gedaan hebben, want hij bleef drie dagen thuis met een lichte hersenschudding. Maar hij had niet eens gemerkt, hoe bleek ik was, van schrik, en mijn vraag of hij zich bezeerd had, drong niet tot hem door.
Tom dacht graag, hoewel het hem niet gemakkelijk afging. In de diskussies was hij zeer rechtlijnig en weerde opdoemende belangrijke details en hem niet passende konsekwenties van bepaalde redeneringen af als vliegen: een afwerende beweging met de hand en voort, op het zware, gespierde paard van zijn gedachten. Hij hield van grapjes, mits niet al te gekompliceerd. Dan kon hij lachen, als een jongen van tien, elf jaar en geleek in niets meer op de Denker van Rodin.
Op school mocht men hem wel, de jongens zo goed als de leraren. En dat is toch merkwaardig, want hij was uitermate ernstig - wat de meeste hbs-jongens niet
| |
| |
konden waarderen - en met de leraren had hij nog wel eens bewogen gesprekken, waarbij hij hardnekkig zijn standpunt verdedigde - wat de meeste hbs-leraren niet konden waarderen. Maar juist de met hardnekkigheid gevoerde bewogen gesprekken met de leraren bezorgden hem bij de jongens een zekere populariteit: hij durfde en kon het opnemen tegen de autoriteit, de altijd gevreesde en dus gehate. En de leraren mochten hem om zijn ernst, die jongensachtig sympathiek was - naar zij meenden. Noch de jongens noch de leraren hebben geweten, hoe Tom hen minachtte, niet als personen, maar als vertegenwoordigers van hun klasse - de maatschappelijke, wel te verstaan. Ik mag niet verhelen, dat ik hem in zijn beschouwingen heel ver volgde, maar dit om een andere reden dan de zijne. Ik mocht de meeste leraren en jongens niet.
Ditmaal ontmoette ik hem in een restaurant, op een tijdstip, dat er nog weinig mensen waren. Ons gesprek raakte aanvankelijk niet goed op gang. Doordat er zovele jaren waren verlopen en wij ons elkaar als hbs-jongens herinnerden, leek het, of niet wij met elkaar spraken, maar onze vaders. Langzaamaan vielen de jaren van ons af, nee, dat is niet helemaal waar, beter is misschien te zeggen, dat wij ons hervonden in de nieuwe rol van ouder geworden jongens, die met nauwelijks verborgen verwondering keken naar eikaars ‘tekenen der jaren’. Hij was magerder, zat dunner in zijn haar, had echter nog hetzelfde goede gebit, hij was nog altijd Tom van de hbs, asketischer, ja, hij had iets weg van een priester, maar dan een, die nog niet lang geleden het klooster had verlaten. Zijn oren, enigszins misvormd als bij een bokser, bewogen net als vroeger, wanneer hij bedachtzaam kauwde. Die oren waren toen niet misvormd.
Hij sprak openhartig en tegelijk oppervlakkig over de jaren na de oorlog. En, wat later, al sprekend over ons gezamenlijk verleden groeide tussen de wat droge zinnen er iets op van de oude vertrouwde vriendschap. Over de oorlogstijd waren zijn berichten vaag en klein in getal. Ik merkte, dat hij in gedachten steeds terug- | |
| |
keerde naar die periode en begon te vertellen over mijn eigen ervaringen uit de oorlogstijd, niets bijzonders, althans niet afwijkend van wat duizenden meemaakten. Het hielp niet en ik begon weer over de hbs-tijd. Wat ik zei, scheen niet tot hem door te dringen, maar de aarde werd vruchtbaar voor de planten van de oorlogsherinnering.
‘Zie je’, zei hij plotseling, ‘ik ben toen naar Duitsland gegaan’. ‘Dat is niets bijzonders’, merkte ik op en had meteen spijt, want zijn gezicht kreeg het geslotene, dat ik mij herinnerde van school, als een leraar met een of andere goedkope - en met autoriteit geladen - opmerking trachtte hem uit de rails van zijn denken te stoten. In zo'n geval herhaalde hij wat hij had gezegd of zweeg met nadrukkelijke beleefdheid, een symptoom, dat ik beter kon duiden dan de betrokken leraar. En dat zich afsluiten wilde ik niet. En dat wilde Tom evenmin. Het lukte mij nogmaals door het terugroepen van de oude herinneringen de basis van het echte gesprek te vinden. Ik zweeg op het geschikte moment en nam mij voor te blijven zwijgen en slechts begrijpend te kijken, de geschiktste manier om iemand uit de grot van zijn eigen gedachten te laten komen.
‘Zie je’, begon hij opnieuw, ‘ik ben toen naar Duitsland gegaan. Ik was niet gedwongen, tenminste niet in de letterlijke betekenis van het woord, eind 1940 passeerden wij de grens al. En toch was mijn vertrek daarheen niet vrijwillig. Ik heb een verklaring en eigenlijk heb ik een serie van verklaringen, te veel, die toch geen van alle drogredenen zijn, maar het zijn er zovele, dat men zich afvraagt....’ Hij zocht naar een sigaret. Ik bood er hem een aan. Hij had enige moeite bij het aansteken van de lucifer. Tom was nooit een leugenaar. Ik herinner mij nog goed een gesprek, waarin hij op historisch-materialistische gronden aantoonde, dat de leugen een typisch wapen van de kapitalistische klasse was.
‘Nadat ik van school kwam werkte ik een half jaar bij een verzekeringsbedrijf. Ik ging het huis uit. Ik wilde op mijzelf zijn. Ik meende, dat een echte revolutionnair
| |
| |
onafhankelijk moest zijn. Mijn moeder huilde. Zij begreep er niets van. Moeders kunnen konservatief zijn, trouwens de vrouwen zijn al zo vaak een rem in de klassestrijd gebleken. Ik bezocht haar iedere week, in het begin tenminste, later.... maar laat ik eerst vertellen van mijn eerste baan. Ik deed mijn werk goed, werkelijk, hoewel ik nooit sterk was in wiskunde.
Dertig gulden in de maand. Ik kon er van rondkomen. Men was over mijn werk tevreden. Maar ik voerde gesprekken, je begrijpt het wel, met de kollega's, met de telefoniste, de werkster, mijn chef, een van de direkteuren. Men noemde mij eerst een idealist en later Stalin, beide onzinnige benamingen, en nog later waren er vaderlijke gesprekken met mijn chef en met een van de direkteuren. Veertig gulden in de maand. Zij mochten mij geloof ik wel. Uit de gesprekken met mijn chef merkte ik, dat mijn kollega's hadden gekletst, om mij zwart te maken. Dat is verraad aan de eigen klasse. Wat ik hun ook zei. Wat hen nijdig maakte. Toch zou ik er gebleven zijn, als ik niet een aktie voor meer loon en voor kortere werktijden was begonnen’. Tom en zijn onbegrepen en voor die tijd beangstigende aktie. De jaren dertig. De jaren vlak voor de oorlog. De priester temidden van de begriploze, door allerlei vrezen vervolgde heidenen, die....
‘Ik kreeg de zak, heel gewoon, was duizendmaal eerder gebeurd. Mijn chef stuurde aan op een belofte mijnerzijds om mijn leven te beteren. In dat geval zou het hem misschien nog gelukken mij te handhaven. Tenslotte was ik iemand met een opleiding, een goede scholing. Ja, die oude Verduin, hij deed vaderlijk en ook hij begreep niets van de verloren zoon, die ik in zijn ogen was. Ik kreeg geen baantje meer. Dat is ook al niets nieuws. Anderhalf jaar verdiende ik nagenoeg geen cent. Ik kwam voor steun niet in aanmerking. Ze zeiden, dat ik terug kon naar mijn moeder, met haar pensioentje van de spoorwegen, ik verkocht mijn boeken bijna allemaal, at één keer per dag. Dit laatste is niet geheel waar. Ik stond om twaalf uur op, kookte havermout in water, ging dan weer in bed liggen lezen
| |
| |
en studeren. En 's avonds, kerel, wat had ik dan een honger. Ik rende het huis uit en vrat bij een automaat, soms voor drie kwartjes, geld dat had moeten reiken voor een week eten. ik schrokte, terwijl de tranen over mijn wangen liepen. En ik vloekte op mezelf. De moffen kwamen. Ik wachtte af. Er gebeurde niets. De arbeiders staakten niet. Er was niet het minste verzet. Iedere morgen stelde ik mij op bij een van de stempellokalen. De arbeiders maakten als voorheen ruzie met elkaar en lieten zich koejeneren door de ambtenaren en de smerissen buiten. De wereld stond in brand en ze deden wat ze altijd hadden gedaan. Ik mengde mij op straat in diskussies. De arbeiders hadden het over werken in Duitsland, dat lag voor de hand. Maar de wijze waarop, man, ze deden alsof ze werden geplaagd door een grotere jongen, van de komende situatie hadden zij niet het minste begrip en ook niet van wat hun taak was. Ik verrekte van de honger, maar was de gehele dag op de been, omdat ik meende, dat er zo dadelijk iets zou gaan gebeuren. Ik verdomde het toen om naar mijn moeder te gaan. Iedere keer huilde ze dat ik zo mager werd. En als ze me eten voorzette, zei ik, dat ik al had gegeten.
Maar ik begreep, dat de tijd nog niet was gekomen. Ik argumenteerde met mijzelf: naar Duitsland gaan, niet gaan. Nederland zou worden ingeschakeld in de duitse oorlogsekonomie - wie geloofde toen nog in een overwinning van de andere kant? - en of ik nu hier werd uitgebuit of daar. En maakte het verschil, of ik hier of daar voor de revolutie werkte? Dat de revolutie zou uitbreken, hetzij in een overwinnend, hetzij in een verliezend Duitsland, was zeker. In het laatste geval sneller, grondiger. Is het niet merkwaardig, dat de revolutie niet kwam? Leed, vernedering en zelfs honger waren er genoeg. Ik was nooit een aanhanger van de simpele Verelendungstheorie, maar in al die ellende in Europa stak toch voldoende oorzaak om de motor van de revolutie op gang te brengen. De nazi's hadden de revolutionnaire voorhoede vernietigd, zeker, maar dat is geen voldoende verklaring. Belangrijker was, dunkt mij,
| |
| |
dat de grote steden werden vernietigd. Zij waren altijd de brandpunten van massa-akties. Maar dan toch, de soldaten aan het front, waar bleef hun verzet?
Ik ging dus naar Duitsland. Ik kon mij zat vreten. Ik kon mijn moeder wat geld sturen. En ik voerde gesprekken met de Nederlanders. Was gevaarlijk. Ik moest bij de Betriebsobmann komen. Dat was een direkte vertegenwoordiger van de nazi's, weet je, en hij bedreigde mij. Maar hij maakte mij niet bang. Het verraad van mijn eigen klassegenoten maakte, dat ik bang werd voor de toekomst van mijn klasse. Ik sprak met de Franse krijgsgevangenen, met de Tsjechen, ik leerde zelfs hun taal, en met enkele oude Duitse sociaal demokraten. Maar die laatsten hadden nog steeds niets geleerd, dachten in partijen en resoluties en propaganda en niet aan revolutionnaire massa-aktie.’
Ik bood Tom opnieuw een sigaret aan. Gek, dacht ik, Tom rookt. Een man, die in de wildernis gaat en door de ontberingen vermagert, er door wordt getekend - de stukgeslagen oren - en dan toch moet roken, zeer nadrukkelijk zelfs, als waren de slierten rook de laatste kabels, die hem hielden, boven de afgrond, aan de rand waarvan schreeuwende en met stokken dreigende heidenen.
‘Ik bleef in Duitsland. Ik wilde daar blijven, omdat de revolutie er zou uitbreken. Tussen de vele nationaliteiten zou ik een goede verbindingsman zijn, ik sprak Frans en Duits, ik zei reeds, dat ik Tsjechisch had geleerd. Ik probeerde met de Polen en de Russen te spreken, op de fabriek. Zij waren de melaatsen, de onaanraakbaren, en ik moest weer bij de Betriebsobmann komen. En ditmaal waren het niet de Nederlanders, die hadden gekletst. Toen ik bij hem binnen stapte, kreeg ik van opzij een slag in mijn gezicht. Hij was niet alleen. Ik draaide me om, wilde me weren. Er stond een SS-er. Kun je je voorstellen, dat.... nee, dat kun je je niet voorstellen. Ik mocht niets terug doen. Ik dacht aan de revolutie, ik dacht aan de wederopstanding van mijn klasse, ik dacht aan mijn toekomstige taak. Ik geloof, dat ik in mijzelf sprak, als een missiona- | |
| |
ris in gebed. Ik werd gestompt en getrapt. En deed niets terug. En deed niets terug. Later voerde de Betriebsobmann het woord en toen werd ik bang, niet voor hem, niet voor die SS-er. Ik twijfelde opeens aan de macht van de arbeidersklasse en het gaf niet, dat ik mijzelf voorhield, dat die andere angst, de fisieke, mij dat ingaf. De arbeiders in Duitsland, ik kende hun problemen, vreten, verlof om naar huis te gaan, roken, weg uit dit rotland, naar bed gaan met duitse vrouwen - troosten noemden ze dat - en als ik een gesprek begon, waren zij snel vermoeid, klopten op mijn schouder, omdat zij óók voor Rusland waren, vanzelfsprekend, beste jongen, Stalin komt straks en dan gaan alle moffen onder de grond. En als ik over de revolutie begon, begrepen zij mij niet, zagen niet, dat zij daarin een rol, de belangrijkste, hadden te vervullen. Zij dachten slechts aan vernietiging en wraak, die vervloekte, gevaarlijke stroomversnellingen in de revolutie.’
Tom, dacht ik opeens, was weer op zijn hoofd gevallen. Zijn betoog zette hij voort, als toen op de fiets, op de weg uit school. Ik wilde iets vragen, iets zeggen, maar wist niet wat. Ik kon toch niet, net als toen, vragen, of hij zich had bezeerd.
‘Ik keerde met verlof terug naar Nederland. Daar was de stemming weinig anders dan bij de Nederlanders in Duitsland. Er was die eerste keer nog geen sprake van een ondergrondse beweging en de enkele kameraden van voorheen spraken over hun persoonlijke of familiale moeilijkheden en dat er mensen waren opgepakt, omdat zij joden hadden geholpen. Een behoorlijk gesprek kwam er niet, laat staan meer. De wereld was veranderd, de gesprekken eveneens. Er was geen beweging, geen voorbereiding. En toen kwam de februaristaking. Dat was het, dat was het begin. Ik heb toen in Duitsland een soort van vergadering belegd onder betrouwbare Nederlanders. Toch kwamen de Duitsers iets aan de weet, niet de SS noch de Betriebsobmann. Er gebeurde iets heel geks. Een van de Duitsers van de fabriek, een Vorarbeiter, kwam bij mij op bezoek, in
| |
| |
zijn uniform van de SA. Hij kwam met mij spreken. Hij was een echte, uit de vroegste jaren, maar sinds die geschiedenis met Roehm haatte hij de partijbonzen, de SS, niet Hitler, die zijn God was, een idioot dus, die SA-man, maar geen verrader. Hij had speciaal voor dit bezoek aan mij zijn uniform aangetrokken. Het paste hem niet goed meer, doordat hij dikker was geworden. Hij begon met te verklaren, dat hij gevaar liep door dit uniform, want er was geen bijzondere aanleiding het die avond te dragen, en hij had moeite gehad zijn vrouw duidelijk te maken, dat er een Kameradschaftsabend was. Ik begreep niet, waar hij heen wilde, maar toen begon hij over de toekomst van Europa en dat wij, Nederlanders, moesten zorgen aan de zijde van Hitler te staan. Kort en goed - maar hij sprak heel lang - het kwam er op neer, dat hij mij verbood iets tegen Duitsland te doen. Ik probeerde een gesprek te beginnen. Hij beval mij te zwijgen. Hij wond zich op, steeds meer, een Hitler in het klein, met een waanzinnige blik in zijn ogen. Hij wilde mij ook slaan, hij ook al. Ik hield hem vast. Hij was een kleine man. Hij begon te gillen, met lange uithalen, en viel bewusteloos op de grond.
De kamerverhuurster was thuis, maar zij had in de voorafgaande jaren geleerd zich nergens mee te bemoeien. Zij vertelde mij later, dat zij had gemeend, dat ik het was geweest, die gilde onder de behandeling van de SA-man en dat zij haar hoofd onder de dekens had verborgen. Ik bracht hem bij met wat water. Toen hebben wij zwijgend bij elkaar gezeten. Hij had mij niets te zeggen en ik hem niet. Het was de beroerdste avond van mijn leven, hij was eigenlijk met goede bedoelingen bij mij gekomen en ik kon niet met hem spreken. Hij zou zich weer hebben opgewonden en zijn gaan gillen. O ja, hij had mij tevoren verzocht de Hitlergroet te brengen, hij smeekte mij er bijna om, meende, dat ik dan opeens zou veranderen, overtuigd zou raken. Ik had hem toen van de trap moeten gooien, of niet? Revolutionnairen zijn doden met verlof en ik zou het waarschijnlijk met mijn dood hebben beboet. Deed ik het niet uit lafheid? Maar was ik op dat ogen- | |
| |
blik een vertegenwoordiger van mijn klasse? Waar stonden de arbeiders, waar de proletarische kern? Moest ik dan mijn leven riskeren voor een klasse, die niet meer of nog niet weer bestond? De arbeiders kozen partij, in elk land, maar wederom niet voor hun eigen klasse. En het onterende voor de arbeiders is, dat niet zij Hitler ten val brachten - ook al zijn zij er wel voor gesneuveld - maar de machten van de andere zijde.’
Hij zweeg, terwijl hij met een vinger de bovenkant van zijn kopje langs ging, rond, rond, rond. Hij rookte niet. Ik bood hem geen sigaret aan. Is hij gekruisigd, vroeg ik mij af en keek naar zijn misvormde oren. En als hij gekruisigd is, weet hij dan waarvoor? Maar het was altijd zo, dat zij, die aan het kruishout stierven, hadden geageerd op grond van een fiktie en niet wisten, dat zij stierven voor wat achter - of naast - die fiktie stond.
‘Ik heb dus geen Heil Hitler gezegd. Later heb ik dat wel, onder minder gevaarlijke omstandigheden soms. Maar toen geloofde ik niet langer aan de rol van de arbeidersklasse, was ik van vrees om te moeten sterven tijdens een bombardement bijna gek geworden, denk je in, te moeten verrekken in een gevecht, dat niet het jouwe is, waar beide partijen je tegenstander zijn, waar de arbeiders je tegenstanders zijn, denk je eens in te moeten verrekken in een kelder in Duitsland, terwijl nergens, voor geen enkele poort, aan geen enkel front de Stem van de Revolutie klinkt. Ik heb in Duitsland de mij vernederende honger kunnen bannen, ik heb mijn moeder geld kunnen sturen - ik kocht mij dus vrij - en ik heb de Duitse taal grondig geleerd. En ook al heb ik de revolutie niet kunnen vinden, ik heb er naar gezocht! Ik was nogmaals met verlof in Nederland, luisterde als een jachthond naar het gedruis in de verte. Er was rumoer, maar niet voor mij. Had ik mee moeten doen?’
Tom stelde mij niet werkelijk die vraag. Hij vroeg het zichzelf, misschien voor de duizendste keer. Toch trachtte ik voor hem het antwoord te vinden, geen dooddoener, maar het juiste antwoord. Ik kon maar één
| |
| |
antwoord vinden en dat was niet geschikt voor Tom: je geloof verbiedt het je. Geloof hing samen met de termen roomskatholiek of gereformeerd of vrijzinnig en met kerken. En was niet godsdienst opium voor het volk? En.... opium voor de priesters zelf? Tom, een van de ijverigste en trouwste dienaren van zijn God, die Grote Revolutie heette, Tom, de onverzettelijke missionaris, nimmer....
En toen begon ik luid te lachen. Ik kon er niet mee ophouden, ook niet, toen Tom woedend iets riep, ook niet toen een kelner naar onze tafel kwam. En zelfs niet toen Tom het restaurant al had verlaten.
Ik had hem gezien als een priester, in een lang gewaad. Hij zwaaide met een groot kruis in de richting van een troep heidenen, blanke, wel te verstaan. Dat was niet lachwekkend. Maar onder het gewaad uit lagen op zijn voeten de pijpen van zijn afgezakte onderbroek, met bandjes eraan, als bleke slierten vermicelli. De onverzettelijke, vrees verwekkende priester kon eenvoudig door de afgezakte onderbroek niet van zijn plaats komen. En ik hoorde de kreten van de heidenen, spottend, honend, ook al wisten zij niet eens wat een onderbroek was.
En ik vraag u in alle ernst en gemoede, want ik ben een gemoedelijk en ernstig man, een redelijk goede huisvader, delend in de welvaart van de, de.... arbeidende klasse, ik vraag u: had Tom nièt naar Duitsland moeten gaan? En.... had ik nièt moeten lachen?
|
|