onrechte dikwijls doet voorkomen, alsof de economische problematiek de jonge Marx nog niet bezighield. Misschien had ik dit duidelijker moeten laten uitkomen, maar het ging mij om het wijsgerig kader bij de jonge Marx, waarin ook de economische uitspraken passen. Aan Marx' economie is overigens de negende paragraaf van mijn boekje gewijd.
N.a.v. het eerste artikel nog twee losse opmerkingen. Gelukkig schijnt de heer Harmsen de gedachte, dat de (progressieve) activiteit van katholieken onder leiding van het Vaticaan plaats vindt (blz. 3), zelf ook een beetje belachelijk te vinden. Enerzijds is het Vaticaan niet zo geraffineerd, dat het tegelijkertijd stromingen afkeurt en aanmoedigt. Anderzijds zijn katholieken mensen, die evenals andere mensen, hun eigen gedachten hebben, die hun niet van boven af gedicteerd worden.
Vreemd is, dat de heer Harmsen stelt (blz. 5), dat ik het marxisme op alle essentiële punten afwijs. Er blijkt uit mijn boekje toch wel anders. Mocht het hieruit niet duidelijk genoeg spreken, dan verwijs ik dr. Harmsen naar mijn Geschiedenis en Vooruitgang (Baarn 1962).
Daarmee hangt ook de uitlating samen, dat men van mijn ontmoeting met Marx geen denkavontuur moet verwachten. Wat weet dr. Harmsen daarvan? Heeft hij mijn wijsgerig denken voor mijn ontmoeting met Marx zo grondig vergeleken met dit denken na deze ontmoeting, dat hij kan stellen, dat er niets veranderd is?
Het heeft geen zin op verdere bijkomstigheden in te gaan. De zaak komt fundamenteel anders te liggen met Harmsen's tweede artikel. Hier is van meet af aan sprake van een volledig misverstaan, wat zo ver gaat, dat Harmsen herhaaldelijk andere dingen leest dan er in mijn boekje staan, soms tegen de uitdrukkelijkste tekst in.
Dr. Harmsen begint met een caricatuur: ‘als de communisten nu eens hun atheïsme lieten varen en tot het geloof terugkeerden’ (blz. 18). Hij verwijst daarvoor naar mijn blz. 25 en 47. Er staat daar alleen maar, dat de samenwerking en de dialoog tussen marxisten en christenen gemakkelijker op gang zouden kunnen komen, wanneer de marxisten niet uit zouden zijn op vestiging van een principieel atheïstische staat, maar evenals de Westerse democratieën de religieuze vraagstelling niet tot inzet van de politiek zouden maken. Het gaat mij om een samenwerking tussen christelijke en atheïstische humanisten en deze wordt door mij nergens afhankelijk gesteld van een bekering tot het christendom van de atheïst.
Onbegrijpelijk is de bewering, dat het atheïsme van Marx door mij behandeld wordt ‘als iets bijkomstigs dat men kan laten vallen zonder dat dit de verdere gedachtengang van Marx wezenlijk aantast’ (blz. 19). Hoe Harmsen dit kan stellen, is een raadsel, omdat ik juist het