De Nieuwe Stem. Jaargang 18
(1963)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 180]
| |||||||
Nieuwe boekenH.W.J.M. Keuls, ‘Achterwaarts’, gedichten. De Ceder-recks, J.M. Meulenhoff, 1962.De grote lijnen van zijn levenswerk vinden wij in deze bundel doorgetrokken en ook de oude versvorm is bewaard gebleven. Al jong moet Keuls hebben ervaren dat rijm en metrum, beperkingen opleggend, de daarboven uit stijgende geest tot wijder vluchten nopen dan het achteloos gemoedelijke ‘vrije’ vers-, vluchten waarop verre verwantschappen worden ontdekt die de beeldspraak verrijken en verdiepen. We kunnen opmerken dat het aantal kwatrijnen (23) en gedichten van twee strofen (5) hier naar verhouding zeer hoog is, maar dat duidt niet op een kortere adem, maar op een nog intenser zeggingskracht: er is geen overtollig woord, geen dove plek, geen herhaling tenzij in het rondeel. En zelfs daar heeft Keuls een grotere dichtheid en kracht weten te bereiken wanneer hij de eerste - voorgeschreven - weerkeer van de rondeelregel door een nieuwe vondst vervangt. Toch treft ons - een enkele maal - een lichte zorgeloosheid in de gang, de dans, van het woord als een onverwachte trek in de vaste lijnen van een vertrouwd beeld. De licht ironische trek van een oud man die het leven kent: Er blijft mij niets anders over
Dan dat ik mezelf betover
Tot een zwervende kat of een vliegende vis
Om weer te weten wat leven is.
Over de hoofdlijn in dit werk heb ik enkele maanden geleden in dit tijdschrift geschreven, maar zal dat hier zeer kort moeten samenvatten om te kunnen wijzen op het vervolgen van de lijn in deze laatste bundel. De dichter in zijn drang naar het volmaakte heeft dit buiten de aardse sfeer gezocht, heeft geworsteld om een Godsbesef en daarbij gevoeld hoezeer hij een mens van deze aarde is. In de bundel ‘Regionen’ (van 1953) lezen wij: Ik weet den tijd, de wereld en haar wonden
En blijf aan de aarde toch zo diep gebonden.
| |||||||
[pagina 181]
| |||||||
De dorst naar het volmaakte wordt gevoed door een sterke levensliefde; beiden doordringen elkaar, versmeltend tot een nieuwe eenheid. De levensliefde brengt gedachten aan de dood die worden teruggekaatst naar het leven; zelfs heet het in ‘Valscherm’: In elken dood schijnt nog een levenskiem verborgen...
Dikwijls is de dood aangeroepen, is gezien als verlosser, - even vaak als belager. In de nieuwe bundel lezen wij: De dood is een eenzame wandelaar,
Vandaag komt hij hier en morgen daar;
Doch roept een sterveling hem aan,
Dan heeft de dood het niet verstaan.
En ook: Het einde alleen heeft nog belang:
De haven als verlossend teken;
Of een herlevend lofgezang
Verruisend tot een innig smeken.
waarin ons de onmiddellijke verbinding van dood en leven treft. Menigmaal blijkt hoe na de dichter zich aan de dood voelt: Behoor ik reeds den dood?
Wie schenkt mij nog genade?
Ook spreekt hij over een niemandsland, waarin hij leeft: Maar ik dwaal door een grensgebied
Waar vele stemmen lang al zwegen...
.........................................................
Mijn wat'ren schuilen onder riet,
En op mijn oude schemerwegen
Kom ik geen vriend of vijand tegen...
Neen, als dichter heeft Keuls niets van zijn kracht verloren, eerder is de spaning nog toegenomen door de nadering van de dood. Vergelijken wij eens ‘Mazurka’, uit ‘De Dansende Lamp’, een gedicht van twintig regels, met een vers van twee strofen uit ‘Achterwaarts’. Het eerste vangt aan: Wij dansen naar het water toe,
Het water stil en diep...
| |||||||
[pagina 182]
| |||||||
Het water is symbool van de dood, het ligt ‘ergens’ achter de bomen en heeft een ‘ijlen glans’; de dans duurt lang, al worden de voeten moe, - het water blijft wachten en roepen; het is een zeer muzikaal, lyrisch gedicht. En dan het versje van acht regels uit de nieuwe bundel, koeler, strakker, minder persoonlijk, daardoor schijnbaar minder bewogen, - maar dieper van werking: Aan de oevers van het dodenmeer
Houden de levenden festijnen,
Zij dansen in een klamme sfeer
En drinken lust van koele wijnen.
En als er telkens een verdwijnt
Wordt met geen woord daarvan gesproken:
Een plek in 't water even deint,
De dans gaat verder, ondoorbroken.
Elisabeth Zernike
| |||||||
Dr. A. Perdeck: G. Bernard Shaw. Uitg. Kruseman, Den Haag, 1962.De Matterhorn: alleenstaand, moeilijk genaakbaar, overheersend, ieders aandacht voor zich opeisend... maar wie hem vanuit het Zuidwesten ziet, herkent nauwelijks de berg, die vanuit Zermatt gezien zo'n geliefd en vertrouwd geraakt beeld heeft opgeleverd. Zo ook Shaw. Toneelminnaars, vegetariërs, Stalinisten, socialisten, actrices, vrouwenhaters, Ieren, vrijdenkers, democraten, dictatorialen kunnen hun beeld van hem voor het enige ware of althans meest kenschetsende houden, ja, ze kunnen hem voor zich opeisen nu zijn lange, 94-jarige leven in 1950 ten einde liep en hij hun niet meer verantwoorden en zo ontglippen kan. Harris, Chesterton, Rattray, St. John Ervine.... zoveel biografen zoveel Shaw's, zoveel kanten van de Matterhorn. En menige beklimmer eindigde op het kerkhof inplaats van op de top. Want de berg is aan alle kanten steil en glad en zich verwerend tegen houvast. De 110 bladzijden in de serie ‘Kopstukken uit de twintigste eeuw’ van dr. Perdeck vormen boeiende oriënterende lectuur, - men kan van een interessante lijnroute langs één der zijden spreken. De | |||||||
[pagina 183]
| |||||||
schrijver, die behoort tot de op Shaw volgende generatie, is in de grote, bezielende hervormingsperiode vlak voor de Eerste Wereldoorlog (die er in tegenstelling tot de Derde nog lang geen was) met hem in geestelijk contact gekomen. De grote verering, die hij toen heeft opgevat, doorstraalt onverzwakt dit zoveel later geschreven boek. In de tijd, waarin hij in ontvankelijke jaren dicht bij christen-anarchisme en onder de warme zon der Tolstoyanen in Engeland studeerde, hebben Shaw's critiek op de maatschappij en zijn strijd voor sociale hervormingen zijn hart gestolen en het zijn deze critiek en strijd, die thans in de door hem geschreven levensgeschiedenis verreweg de meeste aandacht krijgen. ‘Geen gebeurtenis leek compleet voor Shaw er zijn commentaar op gegeven had’, schrijft hij kenschetsend over zijn jonge jaren, en altijd bleef GBS voor hem de (haast enige) jeugdheld, die nimmer teleurstelde door zijn durende jeugd en durende vernieuwing. Deze 110 bladzijden, die eigenlijk niet één misprijzende zin bevatten, lezen als reislectuur van een opgetogen thuisgekeerde reiziger, die het bezochte land een paradijs bevonden heeft. Maar er zijn geen paradijzen op aarde en zo zijn er ook geen alleen maar prijzenswaardige mensen. Ook progressief denkende tijdgenoten als H.G. Wells hebben Shaw op vele gronden aangevallen. Dr. Perdeck schrijft: ‘Wij zien thans dat bijna alles, waarvan men Shaw heeft beticht, op een te eenzijdige uitleg van zijn woorden moet hebben berust’ - maar dit wordt zeker niet door een ieder zo gezien. Shaw is fel bestreden, - niet alleen door conservatieven. Zijn verering van Stalin, zijn lof voor de Ogpoe of Mussolini's uitlatingen over het ‘Ontbindend lijk der democratie’, zijn bewondering voor Kemal Ataturk of ook Hitler, zijn houding inzake het puritanisme zoals dat meer met communisme dan socialisme verwant is, zijn plezier in het aan de kaak stellen van een Engelse beschaving die hij zich als koesterend levensklimaat boven alle andere verkoos, zijn houding tegenover vrouwen.... in deze en andere opzichten lijkt meer critiek op Shaw geboden dan in dit boekje geleverd werd. Met dat al is het geschreven met de prettige gemakkelijkheid, die van grote kennis en vertrouwdheid met het onderwerp getuigt. En het is het goed recht van de auteur om meer aandacht aan de sociaalhervormer dan aan de toneelschrijver, de kunstenaar te geven. In tegenstelling met zelfs de door Shaw in Engeland gepropageerde stukken van Ibsen heeft hij zelf in zijn stukken de nadruk altijd meer op ideeën dan op de uitbeelding van menselijke indivi- | |||||||
[pagina 184]
| |||||||
duën gelegd. Het is wel betwijfeld, of deze socialist eigenlijk wel erg in de Mens geloofde. Zijn prachtige Saint Joan is daarop zijn beste antwoord... maar ook zij is eigenlijk vooral een soort Superman met een Idee, en met weinig emoties van haar sexe; 't gaat om God en Frankrijk, levend of dood. Shaw heeft op menigeen vaak de indruk gemaakt van een debater, die meer vreugde beleefde aan het debat dan aan het verdedigde standpunt, - zo doet het hier aangekondigde boek vermoeden, dat de schrijver (zoals overigens menigeen) Shaw's idealen meer au sérieux genomen heeft dan Shaw dat zelf deed. De ‘lachende Ibsen’ heeft soms bepaald meer om de eigen ideeën gelachen dan Ibsen - of ook dr. Perdeck. Wie niet al te best georiënteerd is maar voelt, dat Shaw als groot wereldburger beter gekend verdient te worden, neme om te beginnen van dr. Perdeck's boek kennis - maar bekijke de Matterhorn daarna ook van een andere kant. Een boeiend boek van geheel andere komaf is bijvoorbeeld de flitsende, heel geestige, oude maar niet verouderde studie van G.K. Chesterton George Bernard Shaw, een bewonderende beschouwing die niettemin van critisch afstandname getuigt (‘Zijn grootste tekortkoming was en is zijn gebrek aan democratisch gevoel. Er was niets democratisch 't zij in zijn humanitarianisme, 't zij in zijn socialisme’). En heel anders boeiend is ook het lijvige, levende ‘Bernard Shaw, His Life, Work and Friends’ door de criticus St. John Ervine, die Shaw als goede vriend ruim veertig jaar van dichtbij kende. A. Viruly | |||||||
Rapport met oogkleppenHet bestuur van het Koos Vorrink Instituut heeft aan zijn bureau opdracht gegeven een studie samen te stellen over het rassenvraagstuk in Zuid-Afrika ‘opdat van socialistische zijde een bijdrage zou worden gegeven aan de opinievorming’ en ‘omdat het Zuid-afrikaanse apartheidsbeleid moest worden gezien als een vraagstuk met belangrijke internationale aspecten’. | |||||||
[pagina 185]
| |||||||
Om maar met de deur in huis te vallen: aangezien juist de internationale aspecten in deze verwaarloosd werden voldoet dit rapport aan beide zinvolle voorwaarden helaas niet. Dit valt des te meer te betreuren omdat het rapport toch uitgaat van een grote niet-conservatieve partij, die invloed kan uitoefenen op het doen en laten in internationaal verband van de Nederlandse regering. Voor wat de apartheidspolitiek zelf aangaat kan men in dit rapport voldoende gegevens vinden. Die zijn met nauwgezetheid bijeengebracht en gegroepeerd terwijl ten aanzien van deze gegevens de nodige objectiviteit werd betracht. Het geldt o.m. voor de uiteenzetting over de verschillen tussen het African National Congress en het Pan African (niet Africanist) Congress. De voorgeschiedenis van de apartheidspolitiek is rijkelijk summier weergegeven met een iets te grote nadruk op de invloeden van het Christendom: dit laatste te meer omdat van Afrikanerzijde verwijten inzake een soepeler houding bij blanken in hun land tegenover de Afrikanen meer in de richting gaan van een uit Frankrijk afkomstige humanistische invloed. Een benadering van de Bantoefilosofie met ‘animistisch-heidens’ zoals hier geschiedt, zou men in een wetenschappelijk rapport niet meer verwachten. De grote leemte echter in dit rapport is het ontbreken van gegevens over de - internationale - macht in Zuid-Afrika van het groot-kapitalisme, van de grote, in nauwe betrekking tot elkaar staande concerns als De Beers Cons. Mines, de British South Africa Cy, Anglo-American Corp. of South Africa Ltd., enz., die de diamant-, goud-, koper-, kolenmijnen e.a. exploiteren; en over de bedragen aan westers kapitaal die in Zuid-Afrika zijn geïnvesteerd. Deze grote concerns zijn onderling nauw verbonden en ook als zij schijnbaar niets met elkander hebben uit te staan dan nog maken de directieleden onderling weer deel uit van de directies der verschillende concerns. Een man als Oppenheimer die de scepter zwaait in de Tanganyika Conc., de British S.A. Cy, Anglo-American Corp. of S.A., De Beers Cons. Mines, Rhodesian Anglo-American, Rhokana Corp., Mufulira Copper Mines doet zijn invloed evengoed gelden in de Unie van Zuid-Afrika als in Katanga. De goudproductie van Zuid-Afrika bedraagt £ 250 miljoen tot £ 275 miljoen (1961) per jaar en het netto dividend bedroeg in 1958 £ 43½ miljoen. Volgens de gegevens in het rapport Rosalynde Ainslie bedraagt de winst ongeveer 35% van de totale opbrengst, in hoofdzaak omdat de arbeidskrachten zo goedkoop zijn. Ongeveer 400.000 Afrikanen werken in de Zuidafrikaanse goudmijnen en zij verdienen | |||||||
[pagina 186]
| |||||||
ongeveer £ 4 per maand. De goudmijnen staan in nauwe relatie met de kopermijnen van Rhodesië en in Katanga zijn de mijnen bijna geheel in handen van de Union Minière, die nauwe relaties onderhoudt met de Tanganyika Conc. ofwel TANKS. Eind 1958 bedroeg de investering van buitenlands kapitaal in Zuid-Afrika alleen £ 1.580 miljoen. Sedertdien is het toegenomen. Het geld is in hoofdzaak afkomstig uit Engeland, Amerika, Frankrijk, Zwitserland, West-Duitsland. De mijnmaatschappijen werven zelf jaarlijks ongeveer 250.000 Afrikaanse arbeiders aan buiten de Unie van Zuid-Afrika, uit Mozambique (Angola), en de Britse protectoraten. Dit is een vicieuze cirkel. De mijnen krijgen goedkope arbeidskrachten en de arbeidskracht exporterende landen hebben het financiële voordeel van het inkomende geld en van de aanzienlijke belasting (die de Afrikanen weer moeten zien op te brengen). De grondslag voor de apartheidspolitiek is een economische: goedkope arbeidskrachten, welke men - in de eerste plaats door de paswetten die de vestiging van een ‘vaste’ gekleurde stedelijke bevolkingsgroep binnen de blanke agglomeratie gevaarlijk zou kunnen maken - klein houdt. De wijze waarop in het K.V.I.-rapport over de arbeidsvoorziening in de mijnen wordt gesproken - met voorbijlopen aan het massale recruteren van over de grenzen -, aan de euvelen van de ‘contractarbeid’, is dan ook te naïef. De grote concerns oefenen hun pressie uit in een gebied dat zich uitstrekt van het hart van de Unie van Zuid-Afrika tot in het hart van Katanga. Zij zijn afgestemd op de rijkdommen van de bodem en op zo goedkoop mogelijke arbeidskrachten. De invloed van deze machten op de rassendiscriminatie is immens veel groter dan hun woorden pogen te verhelen. Ten aanzien van de conclusies van het rapport vraagt men zich af of hier sprake is van een tekort aan visie en voorlichting op internationaal niveau of van verblinding. ‘Tussen Zuid-Afrika en het opdringend Afrikaans nationalisme ligt nog maar een smalle strook van gebieden waar het Europees gezag zich heeft staande gehouden’, staat in het rapport. Maar die smalle strook is de zuidelijke helft van Afrika! En dan: ‘In Angola is het Portugees gezag nauwelijks in staat de nationalistische opstand te onderdrukken.’ Was het maar waar! Heeft men nooit gehoord van wapenleveranties door NAVO-landen aan Portugal en zelfs van Duitse wapenleveranties aan de Portugezen in Angola? Van het aantal vluchtelingen over de grens van Kongo? En waarom geen enkel woord over de Nederlandse | |||||||
[pagina 187]
| |||||||
houding sedert de oprichting van de V.N. inzake Zuid-Afrika? Waarom geen melding gemaakt van de economische sancties, die zelfs door een gematigd man als Luthuli worden aangevoerd als het enige doeltreffende middel tegen het apartheidsbeleid, zonder miskenning van de moeilijkheden die hierdoor zullen ontstaan voor de zwarte bevolking, doch uit hoofde van het feit dat zij alleen de macht kunnen aantasten van de wereldconcerns? Dit is toch welhaast een bedenkelijke omissie. Maar wat te zeggen van de opmerking dat de E.E.G. ‘waarmee ook tal van Afrikaanse landen geassocieerd zijn, het in haar hand heeft te laten blijken dat zij het oneens is met de apartheidspolitiek van Zuid-Afrika’. Welke landen, aangesloten bij de E.E.G. hebben ooit daadwerkelijk doen blijken dat het onrecht van de rassendiscriminatie hun zwaarder weegt dan het eigen economisch belang? En welke van die landen steunen de resoluties om sancties te nemen tegen Zuid-Afrika? En heeft de regering van Zuid-Afrika niet alle ‘woorden’ en resoluties zonder plichtplegingen naast zich neergelegd? En welk gezag zou de E.E.G. in deze kunnen doen gelden? Want de krachtigste nieuwe Afrikaanse staten, die van de Casablancagroep, hebben grote bezwaren tegen de E.E.G. die zij ervan beschuldigen de eigen economie te willen versterken ten koste van de nieuwe Afrikaanse landen. Landen die lid zijn van de E.E.G. zijn tevens lid van de N.A.V.O. en leveren als zodanig wapens aan onderdrukkende landen. West-Duitsland, een der actiefste leden van de E.E.G. stelt alles in het werk om zijn macht nog verder te doen gelden in de grote concerns, die zich in de bodemschatten van Afrika (ook Zuid-Afrika) hebben vastgebeten ten koste van Afrika en de Afrikanen. Noch de Afrikanen, noch de Afrikaners zouden in deze geïmponeerd zijn door morele pressie van de E.E.G. Moet men niet eerder vrezen dat de rassendiscriminatie - waarvan de apartheidspolitiek een vervolmaking is - latent inhaerent is aan de westerse economische politiek ten aanzien van Afrika? Als close-up van de huidige apartheidspolitiek is dit rapport geslaagd; voor wat de internationale aspecten van het vraagstuk betreft kreeg het toch oogkleppen. Margrit de Sablonière | |||||||
[pagina 188]
| |||||||
Het nagelaten meesterwerk van Jan PotockiBoeken uit Polen betekenden de laatste jaren vaak een sensatie, die in de meeste gevallen tevens een literaire verrijking bleek te zijn. Onder de schrijvers, die ons deze brachten, bevinden zich vogels van wel zeer verschillend pluimage: jonge publicisten uit Warschau; in de oorlog omgekomen Poolse schrijvers, wier werken nu pas tot ons doordringen; Poolse literatoren, die hun land weliswaar verlieten doch met heel hun hart Polen bleven en blijven en ik zou daar Marek Hlasko vanzelfsprekend ook toe willen rekenen.. De merkwaardigste verschijning onder hen is echter wel de uit een beroemd Pools adellijk geslacht afkomstige graaf Jan Potocki, wiens werk ‘Die Handschrift von Saragossa’Ga naar eindnoot* een boek van bijna negenhonderd pagina's thans ongeveer gelijktijdig in Duitsland, Frankrijk, Engeland en Italië het licht zag en door vooraanstaande critici uit die landen als ‘de’ grote gebeurtenis van het afgelopen jaar in de Europese literatuur wordt beschouwd. Het leek eigenlijk ondenkbaar dat zich in de wereldliteratuur uit vroeger eeuwen nog meesterwerken zouden bevinden, waarvan het bestaan tot nu toe onbekend was. De verschijning van Potocki's werk bewijst ons, dat deze mogelijkheid nog altijd bestaat.
* * *
Graaf Potocki had - in 1805 - vóór zijn vertrek naar Mongolië in St. Petersburg de eerste hoofdstukken van dit manuscript laten drukken, dat daarna tientallen jaren zoek is geraakt. Poesjkien die er een fragment van gelezen had, was er zó over in de wolken dat hij het begin ervan in Russische verzen vertaalde - wel een overtuigend bewijs dat we hier met een meesterwerk te maken hebben. De verdere lotgevallen van het boek vormen een roman op zich zelf, waar de Franse letterkundige Roger Caillois, die het volledige manuscript anderhalve eeuw later terugvond, ons in een uitvoerig nawoord veel lezenswaardigs over meedeelt. Er bestaat over het ontstaan van ‘Die Handschrift von Saragossa’ een verhaal: Toen de vrouw van de graaf eens héél lang ziek lag, was hij begonnen haar de verhalen uit de ‘1001 Nacht’ voor te lezen. Dat was haar zo goed bevallen, dat ze de graaf, toen hij haar het hele | |||||||
[pagina 189]
| |||||||
werk had voorgelezen, smeekte toch nog meer van dergelijke verhalen te vertellen. Jan Potocki had aan haar wens gevolg gegeven en toen elke dag een hoofdstuk geschreven van het boek, dat later ‘Die Handschrift von Sarragossa’ werd. Hoe dit verhaal ontstaan kon, zal de lezer aanstonds begrijpen, wanneer hij constateert, dat Sherezade uit de ‘1001 Nacht’ Potocki zes en zestig dagen als genius inspireerde. Het resultaat werd een boek, dat onze aandacht onafgebroken gespannen houdt en waaraan we met diepe bewondering terugdenken, wanneer we de bijna negenhonderd pagina's ervan tot het einde toe hebben gelezen. Potocki tracht ons te suggereren, dat we met een oorspronkelijk Spaans manuscript te doen hebben, dat hij bij de verovering van Saragossa door de legers van Napoleon (in 1809) gevonden zou hebben in een verlaten huis, waarin een piepjonge Waalse kapitein in Spaanse dienst (die hij Alfons van Werden noemt) de fantastische avonturen beschrijft, die hij beleefde op een rit van Cadiz naar Madrid. Potocki beschrijft ons zijn talrijke en zo geheel van elkaar verschillende figuren op zo'n bizarre manier, de wijsgerige speculaties, die hij daarbij verkondigt, zijn zo uiteenlopend van gedachte, zijn historische kennis blijkt zo omvattend en tevens gefundeerd, dat we hier bijna met de landmeter Velasquez, een der tientallen figuren, van ‘einem wahren Labyrinth’ kunnen spreken. Droom en werkelijkheid gaan hier vaak in elkaar over - ook in de beschrijving van de liefdesscènes van de Waalse kapitein met twee lieftallige zusters, waarbij zich dan ook nog de even lieftallige moeder der beide schonen komt voegen. Droom of werkelijkheid? Potocki laat ons in het onzekere, maar als de hoofdpersoon ontwaakt, bevindt hij zich niet naast de twee - of drie - aanvallige vrouwen, doch op het open veld onder een galg, waar de lijken van twee misdadigers aan hangen, die door een gure wind heen en weer worden bewogen. Wie zijn deze gehangenen? Wie zijn deze vrouwen? Duivels. Maar Potocki kan en wil zijn held niet aan Duivels laten geloven en de jonge Waalse kapitein, een held, laat hij dus zijn minnespel met de jonge vrouwen voortzetten en steeds het offer van de Duivel worden, maar telkens opnieuw vertelt het drietal elkaar daarbij verhalen, steeds weer nieuwe verhalen, waaruit dan weer andere nog fantastischere ontstaan... ‘Die Handschrift von Saragossa’ is waarschijnlijk de autobiografie van een geniale fantast, die hoewel hij contact zocht met demonen, toch een ‘verlichte’ intellectueel was; een ironische heldenroman, | |||||||
[pagina 190]
| |||||||
waar de wandelende Jood door alle hoofdstukken dwaalt, maar ook de Arabische wijsgeer Averroes en waarin de schrijver tenslotte zijn hartstochtelijke liefde voor - de Algebra belijdt, die hem uiteindelijk in zijn avontuurlijk bestaan nog enig echt geluk doet deelachtig worden.
* * *
Potocki's dood was even uitzonderlijk als zijn werk. Tijdens zijn leven een krijgsman, politicus, ethnoloog, archaeoloog en historicus, op de hoogte van de hogere wiskunde, met een intensieve belangstelling voor de natuurwetenschappen, was hij een rationalist doch tevens een fantast. In gezelschap van een Turkse bediende en zijn poedel zwierf hij eens in de gondel van een luchtballon door de wolken. Hij bezocht Spanje en Marokko, Egypte en Turkije, reed te paard wekenlang door de Kaukasus, leefde maandenlang onder de Tscherkessen, Chinezen en Mongolen. Eerder dan iemand anders ontdekte hij de betekenis van Siberië en publiceerde hij daarover lange verhandelingen. Hij hield van Frankrijk en van de Franse esprit, doch hij haatte Pruissen, dat hij als een haard van reactie beschouwde. Als Pools patriot vocht hij tegen de Russen en van het Poolse parlement eiste hij de opheffing van de lijfeigenschap en deelname van de arbeiders en boeren aan de regeringszaken. Zijn vrienden waren Franse Jacobijnen, Poolse prinsessen en strijders uit de Amerikaanse Vrijheidsoorlog. Hij was een typische representant van de 18e eeuw, een aristocraat, maar tevens een vurig libertijn, ondanks vele romantische trekken in zijn wezen en literatuur. Roger Caillois heeft zijn einde beschreven, dat uit een verhaal van Ernst Th.A. Hoffmann afkomstig zou kunnen zijn: ‘Hij trok zich in 1812 terug op zijn landgoed te Wladowska in Podolië, dat hij alleen nog maar verliet om in de bibliotheek van Krzemieniec te gaan werken. Hij was neurasthenisch en leed dikwijls onder nerveuze depressies en neurologische pijnen. Bij dergelijke aanvallen van melancholie vijlde hij dan aan de zilveren kogel van de deksel van zijn samowar. Toen die op 20 november 1835 de gewenste afmeting had, schoof hij hem in de loop van zijn pistool en schoot zich door het hoofd. Zijn hersenen spatten uit elkaar tegen de wanden van zijn studeerkamer.’
* * * | |||||||
[pagina 191]
| |||||||
Een aankondiging van dit magistrale literaire meesterwerk kan slechts bestaan uit enkele korte oriënterende aantekeningen. Er kritiek op te leveren, of het uitvoerig recenseren, is even onmogelijk als kritiek leveren op Boccacio's ‘Decamerone’ of op de vertellingen uit de ‘1001 Nacht’. | |||||||
Ontvangen boeken
Nico Rost |
|