| |
| |
| |
Want hij die verre reizen doet kan veel verhalen...
‘Jij mag hier niet meer komen, want ik kan onmogelijk met vijanden van de club omgaan.’ ‘Er zijn overal vijanden van de club.’
In Werther Nieland, de korte roman waarin de van magie doortrokken kinderwereld zo grandioos wordt uitgebeeld, keren deze thema's telkens terug. Communicatie is moeilijk en kan alleen plaatsvinden met de zeldzame leden van de club (soms zijn het er twee, soms is er maar één); met de andersdenkenden, de nietleden, de vijanden die legio zijn, kan men immers niet spreken. Het leven is vol geheimen en dreigende gevaren, men kan zich trachten te beschermen door bondgenoten te zoeken; de waarde der dagen wordt afgelezen aan ‘tekens’, achter elk mislukt contact schuilt de voortdurend loerende melancholie, de Grote Treurigheid.
Met duizend banden blijft de volwassen auteur Van het Reve gebonden aan zijn kinder- en jeugdjaren. Daarin vindt hij de inspiratie voor zijn letterkundig werk. Als weinig schrijvers weet hij het kinderlijk beleven op te roepen als vanuit dat beleven zelf; er is geen neerbuigend waarnemen, geen afstand. De wrange adolescentieroman De avonden, waarin de overgevoelige puber dag en nacht wordt gekweld door de banaliteit en de leegte in het bestaan van zijn ouders, zijn vrienden en hemzelf, is veel nagebootst maar niet geëvenaard. Aan het eind van dat boek schemert even iets door van de gezichtshoek waaronder het leven, al is het maar één moment, draaglijk wordt en zin krijgt: ‘Het is gezien, mompelde hij, het is niet onopgemerkt gebleven.’ Even wordt een wijder perspektief zichtbaar, maar deze verlossing is niet blijvend.
De kleinburgerlijkheid van het milieu en de lelijkheid der mensen zijn tot obsessie geworden die de schrijver misschien geprobeerd heeft te ontkrachten door deze elementen voortdurend op te roepen, en ze levensgroot in het licht van zijn afgrijzen te zetten. Maar het helpt niet - de wereld sluit zich om Van het Reve heen met onontkoombare banaliteit, onaesthetica, vale ellende. Zijn waarneming blijft ontspruiten aan de onlustgevoelens van de gewonde kinderziel die zich schadeloos wil stellen. Zijn ontluisterde blik spiedt genadeloos rond en in een triomf van herkenning en bevestiging worden de afstotelijkste vondsten naar het altaar der letterkunde gedragen waar zij in het licht der openbaarheid worden
| |
| |
geofferd: paardevijgetende jongetjes, onder hoeiboeigeroep naar de WC rennende moeders, kiezenpeuterende dove vaders, pafferige bleke meisjes, vette haren, zere benen, korstige schedels - de onsmakelijkheid kan niet op, en het gekwelde kind voedt zijn talent met onuitputtelijke bewijzen dat de wereld een vuilnisvat is en de mensen hoofdzakelijk bestaan bij de gratie van hun klierwerkingen; om niet krankzinnig te worden van treurigheid kan men zich alleen maar wapenen met afkeer, agressie, hoon en kil sarcasme. Echter: de zielenood is bezig een literaire deugd te worden, de wonden dienen open te blijven, genezing zou misschien dodelijk zijn voor het schrijverschap.
Na de Tweede Wereldoorlog is het idealistisch mensbeeld in de literatuur wel grondig aan stukken gevallen. De nieuwe generatie wil niet meer bedwelmd worden door mooie woorden en opgeblazen verwachtingen, zij wil tastbare werkelijkheid en zichtbare bewijzen van goed of lekker slecht gedrag. ‘Het moet een club op voeten zijn. Aan papieren leden hebben we niets.’ (W.N.) Maar in het burgerlijk gezinsleven van het Westen zijn de ouders nog oppermachtige symbolen, wier werking zich doet gevoelen tot ver onder de grens van het bewuste; en bij die symbolen hoort toch nog, onuitroeibaar, het restant van mooie woorden en opgeblazen verwachtingen, enig besef van ‘waarden’. Om los te komen van die ‘papieren’, niet meer aangehangen maar onderbewust nog machtige waarden, voert Van het Reve zijn strijd. Alles wat zweemt naar een - immers bedrieglijke - suggestie van iets dat mooi is, edel, vergeestelijk, of zelfs maar persoonlijk en genuanceerd, tracht hij te vernietigen door het volkomen te negeren. De door hem zelf vermelde hoogtevrees krijgt in dit verband iets vanzelfsprekends. Hij probeert de mens ‘op voeten’ te scheppen door zijn onaantrekkelijkste fysieke eigenschappen als de ware kentekenen te geven. Een heel enkele figuur ontsnapt aan deze fatale koppeling van het ware aan het walgelijke, meestal een kind. (In de houding van andere ‘negatieve’ jongeren tegenover kinderen ontdekt men dezelfde verrassende welwillendheid, zo ook in de Amerikaanse puberteitsroman The catcher in the rye: de wereld der volwassenen zakt als een onfrisse ballon in elkaar, maar het echt levende, dat waarvoor het nog de moeite waard is zich in te zetten, wordt verpersoonlijkt in het jongere zusje van de hoofdpersoon, Phoebe).
Het resultaat van Van het Reves werk- of strijdwijze is niet een plat realisme. Daarvoor is de spanning te sterk tussen het verlangen naar een oorspronkelijke overkwetsbare zuiverheid en de angst
| |
| |
voor de allesverslindende melancholie.
Hoezeer het talent van Van het Reve echter gebonden is aan zijn eigen persoon (in tegenstelling tot de zo veel beweeglijker Mulisch) blijkt o.a. uit de Tien vrolijke verhalen. Terecht constateerde Joke Kool-Smit in de NRC, dat de twee sterkste novellen uit deze bundel de duidelijke ik-verhalen zijn, Haringgraten en Lof der Scheepvaart. De andere vertellingen zijn knap geschreven, min of meer vermakelijk, maar duidelijk ‘literatuur’ in de door Van het Reve ongetwijfeld verafschuwde zin van kom laat ik eens een treffend verhaal maken. Het dieptepunt is hier wel het sentimentele De kerstavond van zuster Magnussen, een goed voorbeeld van Van het Reves onvermogen over iets anders goed te schrijven dan over zichzelf, zijn onvermogen zich te verplaatsen in een ander.
Nu is het vermogen zich in een ander te verplaatsen geen eis voor het kunstenaarschap. De kunstenaar hoeft m..i aan geen enkele eis die de buitenwereld hem stelt, te voldoen. Daartegenover heeft de buitenwereld de volle vrijheid, zijn werk te aanvaarden of te verwerpen.
Van het Reve schenkt ons de fenomenale uitbeelding van zijn confrontatie met de monsterachtig opgezwollen schrikbeelden van zijn jeugd- en jongelingsjaren, en of hij zich door deze confrontatie nu al of niet bevrijdt doet weinig ter zake, zolang de manier waarop hij dit doet getuigt van integriteit èn groot talent. Bovendien schijnen velen de obsessies van de Hollandse burgerhuiskamer zó tot in hun eigen merg te herkennen, dat zij de schrijver dankbaar zijn voor het feit dat hij hun doffe onlustgevoelens tot duidelijk zichtbare beelden transformeert.
Hóe eenzijdig zijn belichting ook moge zijn, tegenover de romans en novellen waarin Van het Reve als het ware ‘voor eigen rekening’ zijn gevoelens uitdrukt, past geen protest.
Protest ontstaat pas als deze kennelijk beperkte geesteshouding deel uitmaakt van een officiële representatie van onze Nederlandse literatuur. Als een drager van een zodanig buiten zijn proporties geraakt wereldbeeld op reis gaat en van het leven buiten Amsterdam evenmin iets anders vermag waar te nemen dan de weerspiegeling van zijn door rancune en zelfoverschatting verwrongen opvattingen. Het in het sept./oktobernummer van Tirade gepubliceerde reisverslag dat niet veel meer is dan een schrikwekkend zelfportret, toont duidelijk aan hoe zinneloos het is, iemand die zijn eigen grenzen absoluut niet vermag te overschrijden, een geografische grens
| |
| |
te laten passeren in de hoop op enig cultureel gewin ten bate van het vaderland.
Als deelnemer aan de ter gelegenheid van het Edinburgh Festival georganiseerde International Writers Conference vindt Van het Reve - gelukkig voor zijn specifiek schrijverschap - weer materiaal te over om zijn bijna tot een literair program verstarde mensenhaat op meeslepende wijze onder woorden te brengen. Bij haast iedereen op zijn weg ontdekt Van het Reve zonder moeite al gauw het hem meest inspirerend aspekt dat zich leent voor een verachtelijke kenschetsing. Aan boord zijn het ‘inkopers of assistent-hoerenlopers’, terwijl wij voorts kennismaken met ‘debiele forellenvissers en ander crapuul’, een ‘priester zoals de horrel-, groot- en platvoet hier’, oudere schrijfsters als ‘voornamelijk uit boezem bestaande zwammen’, ‘een lintjesdragende Schotse transvestiet die mij tussen zijn bruine, gedeeltelijk weggesmolten tanden door met zijn speeksel ook zijn prietpraat aanbiedt’. Gelukkig is Van het Reve heel geestig en hij dient de Schot die het heeft gewaagd in nationale klederdracht te verschijnen, op zijn prietpraat dapper van repliek door hem in het Nederlands enige grofheden toe te voegen. ‘Schrijvers zijn lelijk’ bevestigt de lezer nog eens ten overvloede, dat Van het Reve vanuit de veilige bescherming zijner oogkleppen ook op deze reis slechts de vertrouwde beelden die hij wíl en móet zien of als schrijver ten onder gaat, heeft aanschouwd.
Een opmerkelijke en signifikante uitzondering vormt zijn verslagje van de ontmoeting met wijlen Friedericy. Met deze soepele geest, in opvattingen en levenshouding nu juist helemaal zijn tegendeel, weet Van het Reve geen raad: ‘Een man waar ik nog niet goed wijs uit kan, maar in elk geval iemand die genoeg heeft meegemaakt om zich over bijzaken niet meer op te winden, moe, skepties, maar gelukkig niet cynies...’ Friedericy, die bescheidenheid, een uiterst reëel gevoel voor ‘waarden’ en een even reëel gevoel voor humor uitstraalde, bezat een uitzonderlijk vermogen zich in een andere wereld te verplaatsen; iedereen die iets weet van de verhoudingen Nederlander-Indonesiër kan dat getuigen. Van het Reve schijnt in hem even, helaas te kort, iemand ontmoet te hebben die hem misschien uit zijn boze bekrompenheid had kunnen trekken.
Ter verinniging van onze deelname aan Van het Reves belevenissen worden wij ingewijd in verschillende van zijn fysieke wederwaardigheden. Gezien de in De avonden neergelegde observaties is het volkomen begrijpelijk dat zijn ‘overtuiging eist dat de mens
| |
| |
in het geheim, alleen, bij voorkeur achter een jute gordijn gezeten, zijn voedsel tot zich neemt.’ Daarentegen schijnt er geen bezwaar tegen te bestaan dat ons enkele gelegenheden worden geopenbaard waar hij zijn behoefte wel of niet heeft kunnen doen. Ook kater-, maag- en smaak-in-de-mondsensaties worden ons niet bespaard.
Toch krijgen wij nog wel enige waar voor ons geld, want over de literatuur schrijft Van het Reve zowaar óók. De Franse groep (‘schreeuwers’) onder leiding van Robbe-Grillet (‘een warhoofd’) is weggebleven, waar niets aan verloren is want ‘we weten allemaal dat hun boeken even onleesbaar zijn als de nieuwe kleren van de keizer onzichtbaar’; Henry Miller is ‘een zwetsende zelfverheerlijker’; van een met name genoemde Amerikaanse schrijfster wordt vermeld dat een bepaalde, aanwezige, auteur wèl en een ander nu juist níet met haar zou willen slapen. De enige aan wie onbelemmerd lof wordt toegezwaaid is William Burroughs maar dat wordt al gauw begrijpelijk: ‘Zijn conclusies zijn precies dezelfde, als waartoe ik in mijn spreekbeurt zal moeten komen.’
Door deze auteur is Van het Reve enigszins het gras voor de voeten weggemaaid, maar gelukkig heeft hij een vorige maal al de gelegenheid gehad, de held van de dag te worden. Naar hij met bescheiden verbazing vermeldt, door de blijkbaar opzienbarende maar toch bepaald niet nieuwe verklaring ‘Dat ik mij tot het uiterste zal verzetten tegen elke poging om de auteur zijn onderwerp voor te schrijven en dat ik mij, als homoseksueel, zeker nooit door iemand zal laten verbieden homoseksualiteit tot onderwerp van mijn werk te kiezen.’ De mededeling dat deze verklaring zoveel indruk heeft gemaakt dat hij telkens staande wordt gehouden door ‘mensen die mij hun complimenten maken over mijn very brave statement van gisteren’ doet de lezer plotseling twijfelen, méér dan alle hoon en scheldpartijen van de schrijver dat vermochten, aan het gehalte van de deelnemers aan deze bijeenkomst in het jaar 1962, niet 1862.
Maar - wat betreft de ontvangst van Van het Reves verslag in Nederland staan wij ook voor verrassingen. De karakteristiek aan het begin over ‘inkopers...’ etc., was gevat in het raam van een boutade, waarin volkomen ernstig werd betoogd dat men echt niet hoeft te denken dat eersteklas reizende mensen meer de moeite waard zouden zijn dan tweedeklaspassagiers. ‘Zo men in de tweede wellicht nog enkele fatsoenlijke, godvrezende mensen zou kunnen aantreffen, in de eerste klasse is het werkelijk allemaal schorem.’ Wel wel, deze fijnzinnige observatie verraadt een zó ongenuanceerd
| |
| |
schematisch zwartwit denken, zó negentiende eeuws associerend aan dikbuikige kapitalisten en het verhongerend proletariaat, dat men zou verwachten dat men in ons land de schouders wel zou ophalen over zoveel logge naïveteit. Niet echter de Terzijde-schrijver van Vrij Nederland, die deze passage aanhaalt, met instemming en het commentaar niet ironisch maar in volle ernst, dat Van het Reve eens te meer blijk had gegeven niet onder de indruk te zijn van autoriteitsvertoon. De NRC noemt het stuk ‘een vermakelijk verslag’ en schijnt er niet aan te twijfelen, dat de gemiddelde Nederlandse intellektueel op een zo ondeskundige wijze zindelijk is gemaakt dat hij nog steeds geniet van de zo ‘vrijmoedig’ vermelde plee.
Het hevigst protest dient dan ook te worden aangetekend, niet eens tegen de auteur die doen mag wat hij wil mits hij goed schrijft; ook niet zozeer tegen de literaire mode die meent dat hoe lager de beschreven processen hoe hoger het niveau; het hevigst protest dient te worden aangetekend tegen het lezerspubliek, dat zich blijkbaar geamuseerd vereenzelvigt met deze projektie van een maatschappelijk en nationaal minderwaardigheidscomplex, dat zich verkneukelt in de stompen en trappen die ons stoute jongetje zo maar durft uit te delen aan eersteklas reizigers, zielige oude dames, onnozele Schotse heren-in-kilts en, hoe bestáát het, aan buitenlandse schrijvers van wereldnaam.
Dat niemand heeft geprotesteerd toen ons dit bot reduceren van het mensbeeld tot binnen-Amsterdamse maat werd voorgelegd als het verslag van een aantal internationale ontmoetingen - dat suggereert bijna een literaire domheidsdiktatuur van de man ‘op voeten’ (wie mompelde daar iets van laarzen?) - maar zonder gezicht. ‘Er zijn overal vijanden van de club.’ Die moeten omver!
Margaretha Ferguson
|
|