| |
| |
| |
H.G. Surie
Binnenbeeldig
It's such a stupid question, in my opinion. I mean how do you know what you're going to do till you do it? The answer is, you don't. I think I am, but I know?
(J.D. Salinger: The catcher in the rye)
Dr. G.J. Held heeft in 1951 een boek gepubliceerd onder de titel ‘De Papoea - Cultuurimprovisator’. Misschien zou een geleerde heer eens een boek moeten schrijven dat handelt over ‘De Nederlander - Politiekimprovisator’. Het zou een kloek werk worden, want er is in politicis veel geïmproviseerd in de loop van onze geschiedenis. Dr. Held schrijft in zijn inleiding: ‘Vele Papoeas’ improviseren onophoudelijk zonder zich bijster te bekommeren om de voltooide vorm van hun werkstukken’. En op dezelfde pagina: ‘Inderdaad, als wij het mogen wagen eens een algemene karaktertrek van de Papoese culturen te noemen, dan is dat dit voortdurend improviseren, de aanvaarding van de onvoltooide vorm, het niet doordenken van bepaalde vormgevingen...’ Dit overlezende krijg ik een gevoel van herkenning. Welke gedachtenassociatie dringt zich aan mij op? Juist. Enkele verstandige lieden hebben al zo lang beweerd dat de Nederlandse regering, gesteund door een parlement waarvan de meerderheid in het bezit is van gedachtenlichamen, overeind gehouden door korsetten, breukbanden, steunzolen en kniekousen, - dat deze verzameling uitverkorenen dus, altijd onverstoorbaar achter de feiten aan marcheert, en denkbeelden koestert die in de beperking van een Hollands waterschap wellicht up-to-date zijn, doch daarbuiten al door Multatuli zijn gelogenstraft. Het moet zeer vreemd worden geacht dat een mensensoort,
| |
| |
bijna als geen ander gevoelig voor belachelijkheid, geen gelegenheid voorbij laat gaan zich belachelijk te maken. Hij ziet vermoedelijk slechts de bonkige gestalten van het thuisfront voor wie hij de held blijft, indien hij er maar principes van ethisch gehalte op na houdt. Wie een tijd buiten Nederland heeft vertoefd en bevoorrecht is met een minimale portie kritische zin, heeft de grootste moeite Nederland langer als een belangrijke natie te beschouwen, een land dat aan zijn tweedimensionale proporties de hele wereld poogt af te meten, en daardoor fikties moet handhaven die immer met de werkelijkheid in strijd zijn. Gelukkig zijn wij meer dan anderen bedreven in de goochelkunst van de theologie, zodat wij met begrippen als Openbaring en doorGodgewildeorde een eind uit de voeten kunnen. De onwrikbaarheid van God's Woord, aan de exegese waarvan wij in ons land een kleine honderd Christelijke kerken danken, heeft ons voorbestemd tot meesters in de theologische rechten, waaraan het maatschappelijke en politieke denken veelal onderworpen is, hoewel de commercie zich overal aan heeft weten aan te passen. Dit alles heeft een volk doen ontstaan van vrome dijkenbouwers en slavenhalers, van Bijbelvaste dorpelingen, mannen van stavast en de gestampte pot, die van wanten weten en zich de kaas niet van het brood laten eten. Het is uiterst pijnlijk voor zo een volk, gewend gelijk te hebben, te bemerken dat anderen gelijk krijgen. De afstand tussen ethische, zedelijke principes en politieke realiteiten wordt dan zo groot, dat zelfs voldongen feiten geen psychische en theoretische aanpassing weten te bewerkstelligen, doch enkel frustraties en rancunes veroorzaken.
| |
2
De Duitse invasie in 1940 betekende het einde van Nederlands neutraliteit. Van stond af aan moest er een aktieve buitenlandse politiek worden gevoerd door een regering die in ballingschap verkeerde en bovendien een decenniën oude traditie bezat van het zich overal buiten houden. De moeilijkste der te leren lessen
| |
| |
waren: er aan te wennen dat moraal met politiek meestal weinig van doen heeft, dat politiek altijd belangen- en machtspolitiek is (op zijn best gevoerd met bonafide oogmerken) en dat juridische spitsvondigheden alleen in vakbladen thuishoren. Voor zover ik kan nagaan worstelt men in Nederland vandaag nog met deze hoedanigheden van de politiek.
In Indonesië, na 1945, kreeg Nederland eerst goed te maken met wereldpolitiek. En weer ging men uit van een conceptie zoals de wereld zou moeten zijn, in de brave hoop dat men kon terugkeren naar de periode tot 1942. Veranderingen, nieuwe ideeën, die onze opvattingen bedreigden, werden niet onderkend. Het gigantische onbegrip voor het Indonesische nationalisme, zelden herkend, immer onderschat, speelde ons andermaal parten. Een fraai voorbeeld ten slotte van een poging de realiteit te vervormen was wel Van Mook's ontwerp van een federaal Indonesië.
Het staartje van de koloniale affaire, met venijn en al, is het dispuut om Nieuw-Guinea. Terugziend op de afgelopen twaalf jaar is het volkomen duidelijk dat Nederland zich Indonesië slechts node heeft laten ontwringen onder de dwang der internationale politiek, doch dat het de betekenis en de konsekwenties van de dekolonisatie niet heeft begrepen. Wat honderd of vijftig jaar geleden nog mogelijk was is nu niet meer te realiseren. Wat vroeger de fiere expansie van het superieure Westen heette, of stoutmoedige ondernemerszin, is thans gewoon: onderdrukking, vrijheidsberoving, grof winstbejag ten koste van volken die in de menselijke hiërarchie door ons een bescheiden plaats kregen toegewezen.
Wat ik me nu afvraag is: Hoe komt het dat Nederland de tekenen van een nieuwe tijd zo slecht heeft verstaan? Hoe is het mogelijk dat Nederlandse staatslieden van heden de internationale toestand zo faliekant verkeerd kunnen beoordelen? Hoe is het te verklaren dat nú nog menige Nederlander rustig verklaart dat er om Nieuw-Guinea maar gevochten moet worden? Hoe komt het dat het door een vindingrijke geest op N.-G. van toepassing verklaarde ‘zelfbeschikkingsrecht’
| |
| |
plotseling zo alom is aanvaard? Was het inderdaad de morele en legalistische rechtvaardiging van een fout in het verleden?
| |
3
In de Sociologische Gids (No. 1, 1960) heeft A. Nuis destijds een belangwekkend artikel geschreven, ‘Gedachten bij het opschrijven van een eindrapport’. Het zijn overpeinzingen als het ware over de integriteit van de wetenschapsbeoefenaar. Nuis vermeldt het boek ‘The Image’ van Kenneth Boulding, ‘image’ vertalende met ‘binnenbeeld’. Ik citeer uit zijn artikel:
‘Iedereen heeft zo'n binnenbeeld, zegt Boulding; het is het geheel van ons subjectief weten, en het omvat dus behalve wat wij weten ook wat wij ten onrechte denken te weten. Het binnenbeeld bevat emoties, affecten, noties van goed en kwaad, van plezierig en onplezierig, zeker en onzeker, waar en onwaar; het is op elk moment verdeeld in een bewust, een onbewust en een onderbewust deel. Het begint met een kern die wij erven, maar het groeit geweldig door de informatie van allerlei slag die er aan wordt toegevoerd en waarop het zich voedt. Bij die groei houdt het, althans bij nietschizofrenen, samenhang, organisatie. Men zou zich het binnenbeeld kunnen voorstellen als een reusachtig molecuul, waarin de toegevoerde deeltjes zich een plaats gevonden hebben. Niet alle toegevoerde informatie vindt een plaats: veel gaat het ene oor in en het andere oor uit, omdat wat reeds aanwezig is geen aansluiting biedt. De man die niets van gouderts weet trapt gedachteloos tegen de steen die een kapitaal waard is. Of de boodschap kan worden weggemoffeld door machtige stukken van het binnenbeeld, die daar belang bij hebben, religie of politieke overtuiging bijvoorbeeld - of wetenschappelijke overtuiging. Een ongewenste boodschap die dringend genoeg wordt herhaald kan wel in het binnenbeeld doordringen, en geeft dan aanleiding tot twijfel: een verzwakking van de organisatie van het binnenbeeld, hetzij in het bovengrondse deel van het bewustzijn, hetzij in het ondergrondse. Die twijfel kan
| |
| |
tenslotte worden opgeheven door een gedeeltelijke hergroepering van het binnenbeeld-molecuul - soms heel ingrijpend, zoals bij een ‘bekering’, of de ‘ontdekking van een wetenschappelijk principe’.
Ik geloof dat de kennismaking met het begrip ‘binnenbeeld’ zeer verhelderend kan werken als we het politieke denken en handelen van de gemiddelde Nederlander in het algemeen en zijn regering in het bijzonder willen beschouwen.
Verscheidene historische en psychologische factoren hebben steeds het Nederlandse wereldbeeld, het binnenbeeld, bepaald.
We hebben ons van steden via provincies tot een kleine staat ontwikkeld, in een sfeer die van theologische kifterij en betweterij vervuld was. Legalistisch denken hebben wij altijd in ons belang geweten, zeker toen de tijd van onze militaire macht voorbij was. Er is een doorgaans conservatieve, religieus gerichte instelling ontstaan, vooral bij de kleine burgerij, die ook in ons land de kern der bevolking uitmaakt. Het behoud, resp. de teruggave, in 1815, van onze oostindische koloniën is door ons niet afgedwongen door de kracht der wapenen, doch is aan de conferentietafel verkregen. Wie eerbiediging van zijn belangen niet door militaire of andere machtsmiddelen kan bewerkstelligen, is genoodzaakt zijn toevlucht te nemen tot juridische argumenten en verdragsclausules, een gang van zaken die mooi aansluiting vond bij de traditie der Bijbelonderzoekende woorduitleggers dezer streken. De mensen die naar Indië gingen konden zich zelden verheugen in de achting van hun medeburgers; wie derwaarts trok werd meestal van bedenkelijk allooi geacht. De belangstelling voor onze koloniën kwam bijna uitsluitend van avonturiers en handelslieden (enkele idealistische zonderlingen als Dirk van Hogendorp, Van Hoëvell en Multatuli uitgezonderd natuurlijk); een belangstelling die zich nauw associeerde met winsten en beleggingsmogelijkheden.
De rest van ons volk wist dat Indië bestond en had van het land de meest vage notie. Ook na 1900 nog keurde het de ‘pacificatie’-oorlogen goed, zover het
| |
| |
om een mening gevraagd werd of wist waar het eigenlijk om ging. Men aanvaardde de aanwezige orde als de juiste. Het beeld van de inlander, zoals me dat uit de literatuur blijkt, was er een van een primitief, niet al te betrouwbaar, in bepaald opzicht wellicht romantisch, soms onberekenbaar en ondankbaar wezen. Dat socialisten en communisten er anders over dachten bewees alleen te meer dat Nederland in de tropen een roeping, een beschavende functie had, die louter toevallig met winst en dividend te maken had. Van de geaardheid, de structuur, de wensen en verwachtingen van de volken waarover wij heersten, hadden zeer weinigen enig benul. Er werden daar door ons misschien sporadisch fouten gemaakt, doch waar gehakt wordt vliegen spaanders, nietwaar? Wij geloofden in onze roeping. - Vandaag geloven nog tal van Nederlanders oprecht, zij het ongenuanceerd, aan de Hollandse taak en roeping in Nieuw-Guinea. De Nederlanders in Indië hebben bijzonder bijgedragen tot de beeldvorming hier te lande aangaande Indië en zijn bewoners. Ongehinderd door veel kritisch vermogen, met graagte het superioriteitsair aannemende dat ieder mens zich zo voortreffelijk doet gevoelen, de mythen aanvaardend die het eigen belang vergden in een kolonie als de onze, hebben de Europeanen in Indië een mentaliteit gekweekt die paste bij een status quo, die zij ten eeuwige dage gehandhaafd wensten te zien. In zijn boekje ‘De journalist in Indië’ schrijft Mr. W.K.S. van Haastert (hoofdredacteur van ‘Het nieuws van den dag in Ned. Indië) in 1916: ‘... doch ik maak mij sterk dat er onder de inlandse journalisten geen enkele gevonden wordt, die in staat is een behoorlijk programma op te maken van het evolutie-proces, dat Indië behoort door te maken’ (p. 35). Ik maak mij sterk dat geen twee Nederlandse journalisten daartoe in staat waren. Verder: ‘Mopperen, zeuren en ontevredenheid kweken is het hoofddoel
van de meeste inlandse bladen. Het is daarom goed dat er krachtig worde opgetreden tegen deze heeren, die onder hunne half-ontwikkelde lezers zoo gemakkelijk een geest van ontevredenheid kweken’ (p. 35). En: ‘Half-ontwikkeling is het ken- | |
| |
merkende van de Inlandse Pers. En daarnaast onbeschoftheid’ (p. 32). Het komt mij voor dat deze regelen aardig de opvattingen weergeven van de gemiddelde koloniale ‘denker’ uit die dagen, die zich een ontevreden Indonesiër niet kon voorstellen in het land van klappermelk en melatihoning.
Dit alles heeft ons, onder meer, het Indonesische nationalisme doen onderschatten, het doen zien als een verderfelijke stroming, in strijd met de ware belangen der Indonesische volken. Zó ethisch waren we (in onze theorieën) tenminste wel geworden dat onze paternalistische houding een tot weinig verplichtend verantwoordelijkheidsgevoel tot gevolg had, - de schaarse idealisten uitgezonderd. Zoals praktisch het gehele Nederlandse volk tot 1940 (en later) onkundig bleef van wat er in Duitsland eigenlijk aan de hand was; zoals slechts enkelen beroerd werden door het verraad aan Abessynië en Tsjechoslowakije bedreven; zo werd Nederland pas in 1940 opgeschrikt uit zijn gewoontedommel in de luie rust van zijn polders, en moest plotseling het besef gaan opbrengen van wat er sinds 1900, 1914 en 1933 in de wereld aan het veranderen was. Het proces waar we eenvoudig buiten hadden gestaan was een proces geweest van ideeën. Het beeld van mens en staat was gewijzigd. Er was iets aan de gang in de geesten der mensen, dat gestalte kreeg in talloze onafhankelijkheidsbewegingen. Vrijheid werd ook voor andere volken dan de Europeanen en Amerikanen een magisch woord. Levend in een tijd van omwenteling, waarin waarden en normen zelfs een andere inhoud begonnen te krijgen, de vrijheid van lichaam en geest door enige staten steeds openlijker werd aangerand en de geduldige volken van Azië en elders in opstand kwamen, merkte Holland met een schok dat het nooit iets van dat al had gemerkt.
We hadden wel gezien dat Duitsland en Italië en Japan minder handelbaar werden, dat de Volkenbond enkele schoonheidsfoutjes vertoonde; er was hier en daar wel een ongearticuleerd gevoel van onbehagen: de oorzaken bleven ons echter verborgen. Erg druk hebben we ons er niet om gemaakt overigens. We wil- | |
| |
den er niet te veel van weten. Wij waren ‘neutraal’.
| |
4
Het is mijn stellige overtuiging dat ettelijke Europese landen, speciaal Nederland, nog steeds achterlopen. Niet zozeer in industriële ontwikkeling bijvoorbeeld, als wel in het verwerken, het harmonisch invoegen in ons binnenbeeld, van de gewijzigde staatsideologieën, de ideeën omtrent het wezen van het kolonialisme en van de vrijheid die, naar de thans vigerende inzichten, ieder volk toekomt. Er zijn in Nederland vanzelfsprekend mensen met een aangepast, geïntegreerd en levend binnenbeeld, doch zij hebben niets te vertellen lijkt het. De meerderheid van ons volk en van onze parlementariërs heeft het jargon leren beheersen dat bij de gewijzigde situatie behoort, en deze in zekere mate zelfs aanvaard in zover zij in rechtsconstructies is vastgelegd. Maar emotioneel, - gevormd zijnde door een traditie waarin alles zijn verordineerde plaats heeft, zijn zij niet in staat het wereldgebeuren, ideologisch en praktisch, langer te volgen en positief te waarderen. De tijden veranderen en vereisen thans, meer dan ooit, geestelijke beweeglijkheid, zelfonderzoek en intelligentie. Door de tijd gelouterde formules, zonder nadenken geaccepteerd en voor de instandhouding van het verstarde binnenbeeld van elementair belang, hebben hun gelding verloren. De grenzen van dat beeld worden diffuus - de mens wordt genoodzaakt zijn leven aan te durven in onzekerheid en twijfel. En dat is nu juist wat de Europeaan, de Nederlander, onverdragelijk vindt. Zo lang mogelijk klampt hij zich vast aan waarheden van vroeger, om niet, eenzaam en zonder vooruitzichten, te moeten beginnen zich te heroriënteren in de wereld van vandaag en nieuwe waarden te vinden.
De Nieuw-Guinea-kwestie is de nasleep van ons koloniale verleden. Het bestaan ervan is het tastbare bewijs dat ons binnenbeeld niet in overeenstemming is met de politieke en ideologische realiteit van nu. Immer nog, hoe wij dat ook zouden ontkennen, spruiten ons denken en handelen voort uit een verkeerd zicht op de
| |
| |
wereld, een verkeerde beoordeling van wat er in de geesten over de grenzen leeft. Ons binnenbeeld is zo star van structuur, zo simpel van opbouw, dat wij onmachtig zijn het snel en bekwaam uit te bouwen, nieuwe informatie er in te verwerken. Ons denken behoort echter andere lijnen te gaan volgen, op tijd te kunnen ‘accommoderen’. Helaas kost deze aanpassing en vernieuwing tijd. Laten wij ons geen illusies maken. De invoering van het algemeen kiesrecht heeft ongeveer honderdvijftig jaar gevergd. Gebrek aan geestelijke en intellectuele regeneratie nú zal desastreuze gevolgen hebben. Zoals er in de afgelopen tien jaar is gemanipuleerd, geïmproviseerd en getraineerd in de afwikkeling van het Nieuw-Guinea-vraagstuk is beschamend. Als de les nu maar geleerd is, maar daarop heb ik nauwelijks hoop. Ik las eens de verzuchting: Het is nutteloos te proberen iets uit iemands hoofd te redeneren dat er onberedeneerd in is gekomen.
Zonder twijfel zal Indonesië binnenkort Nieuw-Guinea binnen zijn staatsverband brengen. Dit zal dan het besluit zijn van een politiek spel, waarvan de portée nooit tot onze regering is doorgedrongen, gespeeld met stukken waarvan we de loop niet kenden, gesecondeerd door staten die sneller wijs zijn geworden dan wij en ten slotte liever niet aan de kant van de verliezer werden aangetroffen, van onze kant gespeeld met een fair play-opvatting die een eeuw geleden in zwang was bij staatslieden die zich de luxe van zo'n fair play konden veroorloven. Verongelijkt, in onze wiek geschoten hebben we stuk na stuk moeten offeren: de spelregels werden zelfs tijdens het spel - over onze niet luisterende hoofden - veranderd.
| |
5
Laten wij realistisch blijven. De incongruentie tussen de politieke werkelijkheid in de wereld en ons provinciaal waanbeeld daarvan zal ná het Nieuw-Guineaéchec zonder twijfel tot frustratie leiden en de trend naar een rechts extremisme versterken. Misschien echter krijgen toch in de nabije toekomst een paar verstandige
| |
| |
mensen de kans in het parlement en in de regering zitting te nemen. Géén mensen die zich machteloos voelen omdat hun land, zonder dat zij begrijpen waarom, een politieke nederlaag heeft geleden, om dan in even machteloos verzet te gaan tegen de tijd, zoals de Franse colons in Algerije doen. Geen ijzervreters, geen dominé's en vooral geen in het roemruchte verleden delvende rancunekneusjes. Maar gewoon mensen die ook zonder Piet Hein en J.P. Coen, zonder het Bijbelse gelijk aan hun zijde, hun ogen open hebben, van hun fouten willen leren, bij tijd en wijle aan zichzelf durven twijfelen, - en die kunnen spreken zonder dat verdomde moraliserende toontje van lieden die altijd zo goed weten hoe alles behoort, maar níet hoe de feiten liggen, níet hoe zelfs ‘de’ waarheid kan veranderen.
|
|