| |
| |
| |
W.F. Wertheim
Het saldo der koloniale boekhouding
H. Baudet en I.J. Brugmans, Balans van Beleid. Terugblik op de laatste halve eeuw van Nederlandsch-Indië, Uitg. v. Gorcum en Co., Assen, 1961, f 18,50.
D.M.G. Koch, Batig Slot. Figuren uit het oude Indië, Uitg. De Brug-Djambatan N.V., Amsterdam, 1960, f12,75
Balans van beleid en Batig slot. In deze boekhoudkundige termen wordt in twee pas verschenen boeken gepoogd, debet en credit van Neerlands koloniaal beleid tegen elkaar af te wegen. Maar wie de twee boeken na elkaar leest, is het vaak te moede als de leerling op de handelsschool, die na de knepen van het enkelvoudig boekhouden onder de knie te hebben gekregen, voor het eerst met de kunstgrepen van het dubbel boekhouden wordt geconfronteerd. Wat in het ene boek op de creditzijde werd geboekt, heet in het andere vaak debet - en andersom.
De schrijver van Batig Slot, D.M.G. Koch, heeft de boekhoudkundige titel niet zelf gekozen. Het werk, bestaande uit vierentwintig korte biografieën, is posthuum verschenen, en van deze titel voorzien door J.H.W. Veenstra, die aan de verzameling tevens een vijfentwintigste biografie, die van de schrijver zelf, toevoegde. Koch had de bundel willen noemen: Figuren uit het oude Indië. Om piëteitsredenen is dit als ondertitel gehandhaafd.
Een aantal ‘figuren uit het oude Indië’ is aan het woord in Balans van Beleid, waarvan Baudet en Brugmans de redactie op zich namen. Toon en strekking van het boek zijn weemoedig. De toon van sommige bijdragen is die van de oud-Indischgasten, die in de Witte bijeen hokken en onder een borrel, met krakerige stem, elkaar vragen: ‘Weet je nog wel...?’
De meeste medewerkers aan Balans van Beleid zijn trots op wat Nederland in Indië heeft gepresteerd.
| |
| |
‘Wij behoeven ons hierover niet op de borst te slaan,’ schrijft P.J. Gerke op pag. 177; en Brugmans, een der initiatiefnemers tot de bundel, zegt het met bijna gelijke woorden: ‘Er is voor de Nederlanders geen enkele reden het boetekleed, een in sommige kringen geliefd kledingstuk, aan te trekken. Evenmin behoeft de Nederlander zich op de borst te kloppen; hij heeft eenvoudig zijn plicht vervuld...’ (p. 169). Het is de bescheiden stembuiging van de oudgasten, die onder elkaar, toch niet zònder trots, het verleden oproepen: ‘Weet je nog wel?’
Ook de strekking van het boek is weemoedig. Het centrale probleem, dat door de initiatiefnemers ter discussie werd gesteld, was, aldus Baudet in zijn inleiding: ‘waar de dingen zijn misgegaan en waarom.’ Balans van Beleid was dus, al in zijn eerste opzet, een balans van een failliete boedel. Eén type vraag wordt in het gehele boek niet gesteld: zijn ‘de dingen’ wel misgegaan? Welke dingen dan? En in welk opzicht? Laat ik deze vraag preciseren: is ‘het’ misgegaan alleen voor Nederland? Of ook voor Indonesië?
Voor Meyer Ranneft zijn dit geen vragen. Het totaal volksinkomen is in het huidige Indonesië ‘minder dan het voor Indië was,’ vóór de oorlog. Ook zonder balansen en cijfers wéét Dr. Meyer Ranneft dit. Zonder ons kùnnen ze het immers niet. Voor hèm heeft de vraagstelling, waar ‘het’ is misgegaan, niet het accent van spijt over de voor Nederland verloren koloniale grootheid, maar van een treuren over ‘de ondergang van Nederlands-Indië’, het land dat Meyer Ranneft, en vele oudgasten met hem, zo van harte liefhadden. De groeiende ‘gemengde samenleving’, die voor hem het ideaalbeeld van Nederlands-Indië vertegenwoordigde, ‘ging onder in een mengeling van misdaad, vernieling, vergissing, kwade trouw. Haat en leugen.’
Waar is dan nog een balans voor nodig? Om het Nederlands koloniaal beleid op de weegschaal te leggen! Hebben ‘wij’ het goed gedaan? Of is ons eigen koloniaal beleid mede schuld aan het feit, dat ‘het’ is misgegaan? Hier vallen, binnen de kring van medewerkers aan Balans van Beleid, twee stromingen, of mis- | |
| |
schien moet ik zeggen: twee nuances te beluisteren.
De ene groep medewerkers zegt: er was op het Nederlands koloniaal beleid niets aan te merken, alles ging juist prachtig - en toen kwam die vermaledijde oorlog, die nare Jappen, die laffe Engelsen, die egoistische Amerikanen, die trouweloze roden in ons eigen land - en dààrdoor is de boel misgegaan. ‘Zou echter een redelijk mens het plan der Zuiderzeewerken beoordelen naar hun staat, nadat de dijken opgeblazen, herstel en afbouw onmogelijk gemaakt waren?’ (p. 63). Lees ook P.J. Gerke, p. 185: ‘Hadden de krachten, die de explosies van 1939-1945 bewerkten, hun ellendig bedrijf tot Europa beperkt - de taak zou schitterend zijn volbracht en aan de roeping zou zijn beantwoord.’ Of De Kat Angelino, die de Tweede Wereldoorlog blijkbaar rekent tot ‘onvoorziene toevalligheden’, en zijn stuk besluit met de woorden: ‘En Nederland kan, in retrospectie, op buiten zijn toedoen afgebroken arbeid, die anders - naar den mens gesproken - omstreeks 1950 het grote ‘werkstuk’ in vrede en harmonie had kunnen afleveren, Tollens' dichterwoord toepassen: ‘Rekent d'uitslag niet, maar telt het doel alleen’. Of Meyer Ranneft, die meent, dat er geen reden was ‘aan snelle vreedzame ontwikkeling te twijfelen, als buitenlands ingrijpen dat niet zou beletten’ (p. 330). Maar dat buitenlands ingrijpen hàd plaats - verzucht Meyer Ranneft onder het hoofdje ‘Onvoorzienbare feiten’ - in de gedaante van Pearl Harbor en de Japanse bezetting, Japanse machinaties, de trouweloze houding van Engeland, en de opportunistische politiek der Verenigde Naties.
Ook Haccou wil van geen Nederlandse tekortkomingen, op het door hem besproken, economisch terrein, weten. Het koloniaal beleid was niet alleen gunstig voor het Nederlands zakenleven - nee, Haccou is overtuigd, dat ‘ook de welvaart van de inheemse gemeenschap groter is geworden’ (p. 259). De statistische ‘indicaties van een stijging van de welvaart,’ vermeld op p. 260, zijn overigens weinig overtuigend, daar zij enkel op productiecijfers zijn gebaseerd, en de consumptie buiten beschouwing laten. De consumptie
| |
| |
wordt op dezelfde bladzij alleen via indexcijfers benaderd - een methode, die aan de differentiële consumptie per bevolkingslaag geen recht doet wedervaren. De budgetonderzoekingen uit de jaren dertig, die een andere taal spreken, worden met geen woord vermeld; en door deze omissie krijgt Haccou's bijdrage toch het karakter van een ‘apologetiek’ - die, zoals Baudet schrijft, door de initiatiefnemers niet van de ‘gesprekspartners’ werd verlangd.
En ook Brugmans, zelf een der initiatiefnemers, houdt zich niet vrij van ‘apologetiek’, wanneer hij zich keert tegen ‘de beruchte 93%’ analfabeten, welke op grond van de Volkstelling van 1930 telkens weer opnieuw als grief tegen het Nederlands koloniaal onderwijsbeleid worden aangevoerd. Dit percentage is, aldus Brugmans (p. 154), ‘in hoge mate misleidend.’ Bij deze berekening vergeet men namelijk, ‘dat kinderen beneden 8 jaar de kunst van lezen en schrijven niet plegen te verstaan.’
Welnu, als wij het aantal alfabeten berekenen als percentage over de bevolking van - vooruit maar, niet acht, maar tien jaar en ouder, laten wij royaal zijn! - en schatten wij deze bevolking van tien jaar en ouder omstreeks 1930 op ruim veertig, in plaats van de totale bevolking van zestig miljoen - dan komen wij nòg niet hoger dan 10%; het percentage analfabeten blijft dan nog steeds bòven de 90%. Even hoog als in India (1921), en stukken hoger dan in Bulgarije, (46.7% in 1921), Spanje (42.9% in 1920), Brazilië (71.2% in 1920), Chili (40.8% in 1920), de Philippijnen en Siam (52%; zie voor dit alles reeds De Nieuwe Stem, IV (1949), p. 538-9).
‘Weg dus met het analfabetenpercentage,’ schrijft Brugmans. Dat klinkt te gemakkelijk. In 1930 was deze uitroep zinvoller geweest - en had hij althans enig effect kunnen sorteren!
Een andere groep medewerkers staat critischer en genuanceerder tegenover het vooroorlogs regeringsbeleid. Ik wil hier met name noemen de bijdragen van Idenburg en Friedericy. Er spreekt een zekere wijsheid en ‘volwassenheid’ - in de zin, waarin Sem Davids
| |
| |
dat woord kort geleden in De Nieuwe Stem gebruikte - uit Friedericy's opmerking: ‘Het spreekt vanzelf, dat ik slechts die nationalisten ontmoet heb, die bereid waren mij te ontmoeten.’ Hij vermeldt de kloof tussen de Europeanen en de Indonesische intellectuelen in de grote steden, en ‘het gesloten zijn van de meeste zwembaden en societeiten voor leden van de inheemse bevolking’ (p. 77). En Idenburg toont zich volledig bewust, dat de regeringspolitiek reeds vóór de oorlog ‘onvoldoende was om ook maar enigszins leiding te geven aan Aziaten, die zich van de naderende “storm over Azië” zeer wel bewust waren’ (p. 151). Voor hem was de Tweede Wereldoorlog, en wat daarna kwam, niet zo maar een samenloop van ‘onvoorziene toevalligheden’.
Maar tegelijk stelt hij zich de vraag, welke zin het heeft, nu nog over het koloniaal beleid in het verleden na te kaarten? ‘Hadden wij een andere afloop door een wijzer beleid kunnen verzekeren? Natuurlijk niet.’ Idenburg ziet het zich in Indonesië afspelend proces dus als in wezen onstuitbaar. Maar hij wil althans, door dit ‘nakaarten’, lering putten voor onze huidige politiek. ‘Misschien dat wij elkander thans kunnen zeggen, dat het toch werkelijk nodig is rekening te houden met de reële internationale situatie en dat wij ermee moeten ophouden onze eigen wensen te stellen als maatstaf voor onze internationale handelingen en waarderingen.’
Ik zou deze gedachtengang nog wat willen uitspinnen. Niets is ‘misgegaan’ - behalve misschien in 1602: het koloniale stelsel droeg de kiemen van de ondergang in zich. ‘Misgegaan’ is er pas iets, voor Nederland en de Nederlanders, door onze botte politiek van militaire acties en stijfgehouden benen van na de oorlog - een politiek, die geen ‘rekening hield met de reële internationale situatie.’ Door nog stééds heersend koloniaal wanbegrip heeft Nederland, in het nieuwe voortsnellende Azië, al heel wat bussen gemist. Nakaarten heeft wèl zin, maar niet op de wijze als de initiatiefnemers bedoeld hebben. Brugmans' verzuchting, dat ‘men in bepaalde kringen in Nederland
| |
| |
eens (moest) ophouden met verguizing van ons koloniaal beleid,’ miskent het feit, dat deze critici, door achteraf, in het licht van wat wij thans weten en behoren te begrijpen, de debetposten in onze balans in te vullen, er ernstig naar streven tenminste het Nederlands beleid anno 1961 gelijk te schakelen met het hedendaags ontwikkelingstempo der Aziatische wereld.
Hiertoe kan Balans en Beleid, in zijn opzet en totaliteit, met zijn machteloze weemoed om een voorbije tijd, nauwelijks bijdragen, ondanks de positieve waarde van een aantal individuele bijdragen.
En dan als tegenhanger: wijlen Kochs Batig Slot! Hier geen gemok over vergane glorie. ‘Te hebben mogen waarnemen dat hier aan het onrecht van koloniale exploitatie en koloniaal bewind een eind is gemaakt, is een genade, waarvoor men niet dankbaar genoeg kan zijn’ (p. 209). Want Koch behoorde tot de zeldzame Europeanen in Nederlands-Indië, die reeds toen, in het hart van de koloniale periode, oog hadden voor de zwakheden van het koloniaal regiem en voor de stormachtige ontwikkelingen in Azië, en - nog zeldzamer - zich consequent daarnaar gedroegen.
Wat niet betekent, dat Koch geen oog had voor de feilen van het nieuwe, onafhankelijke Indonesië, en daar niet onder leed. Maar de balans van het koloniaal beleid valt voor hem toch tegengesteld uit aan die van de apologetici onder de medewerkers van Balans van Beleid. In de ogen van Koch was het vooroorlogse regiem ‘een regiem dat niets begreep, niets leerde en niets afleerde en het einde vond dat het verdiende’ (p. 153). Voor Koch lag de weemoed van het emancipatieproces veeleer hierin besloten, dat diegenen onder de Nederlanders, die zich met hart en ziel aan dit proces hadden gegeven, ‘een verbruikt geslacht’ waren geworden. ‘Het is de tragiek van de koloniale geschiedenis dat de namen van zovelen, socialisten en niet-socialisten, die in eerlijke toewijding hun krachten gaven om een einde te doen komen aan de overheersing, thans vergeten zijn.’
Hij stelt zich dan ook tot taak, juist deze vaak ver- | |
| |
geten figuren weer tot leven te wekken. Men vindt hieronder uitgesproken ‘rechtse’ figuren als Van Heutsz en Fock, naast radicale als E.F.E. Douwes Dekker of Sneevliet. Koch beschrijft zijn figuren in een reeks biografieën, op de van hem bekende uiterst conscientieuze wijze. Zijn wijze van persoonsbeschrijving kan men niet beter kenschetsen, dan door die te plaatsen tegenover die van die andere pas overleden markante ‘linkse’ figuur: Henri Wiessing. Wiessing, wiens Bewegend Portret reeds uitvoerig werd besproken, schrijft beslist puntiger, boeiender dan Koch. Maar welk een verschil in historisch gehalte! Bij Koch geen feit, dat niet gecontroleerd is - terwijl Wiessing in zijn Bewegend Portret zo een beetje op zijn geheugen freewheelt. Bij Koch de uiterste nauwgezetheid, om rechtvaardig en billijk te zijn tegenover hen, die hij ten tonele voert, zelfs wanneer zij politiek en in koloniale visie tot zijn antipoden behoorden of hem in hun latere ontwikkeling uit de hand zijn gevallen - onder de 24 beschrevenen is er maar één, voor wie Koch geen goed woord kan opbrengen: de reactionnaire ‘gewetenloze bandiet’ Zentgraaff - terwijl Wiessing zo graag succesjes behaalt ten koste van de medespelers in zijn leven. Bij Koch een vanzelfsprekende behoefte om grootheid in anderen te bewonderen, terwijl Wiessing maar weinigen bewondert buiten Henri Wiessing. In zijn loopbaan heeft Koch de zuiverheid van zijn overtuiging beslist niet minder hoog gehouden dan Wiessing - en daar eveneens heel wat offers, in termen van promotie of maatschappelijke positie, voor gebracht.
En zelfs de moeizame stijl van Koch kan verklaard worden uit de pijnlijk-consciëntieuze behoefte om ieder woord te wegen, iedereen recht te doen wedervaren. Voor Wiessing, die zijn hele leven lang heeft geflirt met het communisme - zozeer, dat deze flirt hem tenslotte tot tweede natuur werd - is het gemakkelijk om luchtig en betoverend te zijn. Flirten ziet er, voor het oog, aardiger uit dan werkelijk liefhebben. Koch, die het socialisme ernstig liefheeft, drukt zijn gevoelens vaak in wat stroeve vorm uit - maar ieder woord, dat hij spreekt, klinkt echt en gemeend.
| |
| |
De balans van Nederlands vooroorlogs beleid is ook voor Koch, ondanks zijn felle critiek, niet volledig negatief. Er blijft een ‘batig slot’. Dit wordt gevormd door de grote figuren uit het verleden die, vaak tegen de heersende opvattingen en machtsverhoudingen in, het belang van de Indonesische bevolking voorop hebben gesteld, in hun bestuursdaden en hun geschriften.
Het lijkt mij, dat Koch met de manier waarop hij de balans heeft afgesloten in wezen gelijk heeft. Want hoewel de door hem beschrevenen ‘een verbruikt geslacht’ schijnen, is het saldo van hun daden en geschriften overgeboekt naar het nieuwe Indonesië, zelfs als de officiële Indonesische geschiedschrijving hen - voorlopig? - niet meer bij name kent.
Toen ik enkele jaren geleden door grote delen van Indonesië trok, werd ik herhaaldelijk getroffen door weldadige initiatieven en maatregelen van, soms ondergeschikte, Indonesische ambtenaren. En telkens, wanneer ik vroeg, van wie zij dit hadden geleerd, noemden zij mij de naam van een of andere vooroorlogse Nederlandse bestuursambtenaar of landbouwconsulent. Herhaaldelijk waren het dezelfde namen, die telkens weer op de proppen kwamen. Het waren meest ‘figuren uit het oude Indië’ van de door Koch beschreven soort.
Ik geloof dat het zinvoller is, met trots op dit beperkt batig slot terug te zien, dan te blijven urmen, wààr en waaròm het in godsnaam is ‘misgegaan’.
|
|