| |
| |
| |
Cornelia Brinkman
De bekering
Een brief anno 1942
Beste Rob en Anke,
Die episode waarover ik onlangs beloofde jullie een relaas te sturen, begon zeven jaar geleden met een droom.
Ik stond bij de deur in de huiskamer van mijn ouderlijk huis; het vertrek was groter dan in werkelijkheid. In een mij onbekende ouderwetse leunstoel bij de haard zat een oude vrouw. Met haar linkerhand schoof zij langzaam een vergrootglas over de kolom doodsberichten van het plaatselijke dagblad, precies zoals mijn grootmoeder dat placht te doen, met wie zij overigens geen gelijkenis vertoonde. Haar rechterarm lag krachteloos en verdord op de brede leuning. Haar lippen prevelden eentonig.
De kamerdeur ging open en één voor één kwamen mijn broers en zusters binnen, groot en klein dooreen; alle negen gaven zij de vrouw een hand, waarbij zij haar als ‘grootmoeder’ aanspraken, en zij namen plaats aan de gedekte tafel. Zelf stond ik nog bij de deur. Plotseling werd deze opnieuw geopend en verbaasd keek ik naar degene die nu binnenkwam. Het was Johan Lensinck van Woerden, die in dat jaar evenals jullie en ik in de zesde klas van het gemeentelijke gymnasium in D. zat, en die op school algemeen ‘Lens’ genoemd werd. Zonder naar links of rechts te zien stapte hij zelfbewust naar de tafel en ging aanzitten.
‘Waarom groet híj haar niet,’ dacht ik gebelgd, ‘het is toch zijn grootmoeder evengoed, hij is er zeker te verwaand voor.’
Na een hiaat in de droom vond ik mezelf tussen de anderen aan tafel zitten. We aten een mager soepje, zoals er in die tijd dikwijls bij ons op tafel kwam en dat zijn smaak voornamelijk ontleende aan Maggi- | |
| |
blokjes. Lens at aarzelend en met merkbare tegenzin; toen de meeste borden leeg waren, stond het zijne nog halfvol. Mijn vader, die ik tevoren nog niet had opgemerkt, ging naar het dressoir en spande zich tevergeefs in, een nieuwe Maggi-bus te openen. Het was een kolossaal ding en had meer weg van een benzinetank.
‘Hier moet je niet zo gering over denken,’ zei mijn vader tegen Lens, ‘deze bus is héél duur geweest.’ Een vaag gevoel van deernis bekroop me. Want hier sprak niet de burgerman, die zijn bezittingen beoordeeld wilde zien naar hun geldswaarde, maar de vader, de koning der kinderen, de organisator der goedkope gezinsvreugden, die een trieste poging deed, zijn goede bedoeling een miskenning te besparen.
Lens stond op. ‘Ja, dát is geloof ik wel goed spul. Laat ík maar eens proberen of ik hem kan openkrijgen.’
Terwijl hij er mee bezig was, stond hij dicht in mijn buurt. Fluisterend maar dringend riep ik: ‘Lens!’
Hij keek op.
‘Lens! Je moet je niet zo als een jongehéér aanstellen!’ (Waarachtig, in mijn droom zei ik duidelijk jongehéér).
Een van mijn zusters mompelde instemmend, waarover ik mij, hoe inconsequent ook, hevig ergerde. Lens kwam naderbij, legde zijn hand op mijn hoofd en zei: ‘Goed zo, Nettie, zo mag ik het horen.’ Ik trok mijn hoofd niet terug, maar sloot even mijn ogen. Toen ik ze weer opende, was ik wakker.
Enkele dagen hielden mijn gedachten zich verwonderd met die droom bezig. Lens was wel de laatste over wie ik ooit verwacht had te zullen dromen. Op het gymnasium had ik altijd een afgezonderd bestaantje geleid. Ik was er indertijd beland, doordat mijn vader - een man van onmiskenbare capaciteiten, maar zelf op zijn elfde jaar van school genomen en in een fabriek geplaatst - in zijn carrière voortdurend gehandicapt werd door gebrek aan opleiding, waaronder hij zozeer leed, dat hij zich voor zijn kinderen strikt aan de adviezen van onze hoofdonderwijzer hield. Omdat het stadje echter geen christelijk gymnasium rijk was, had
| |
| |
hij mij met een enigszins slecht geweten losgelaten op deze neutrale instelling, waar de toon werd aangegeven door het kroost van liberale, welgestelde academici en industriëlen. Na moeilijke beginjaren had ik mij gaandeweg geschikt in mijn lot, ik wist het zo langzamerhand wel: men vroeg zich met verwondering af, hoe Nettie Hartkamp hier verzeild geraakt was, zozeer viel ik tussen de anderen uit de toon: links, verlegen en thuishorend in een zwaar-orthodox-protestants milieu. Zo wist bijvoorbeeld de hele school, dat mijn vader in de gemeenteraad het kermisverbod er doorgejaagd had. (Dat ik zelf dit verbod evenzeer betreurde als mijn medescholieren, wisten zij niet, want die wetenschap gunde ik hun niet). Bij de meisjes had ik mij nooit kunnen aansluiten; enerzijds had ik de eerste jaren te veel staaltjes gekregen van hun openlijke of slinkse spot, omdat geldgebrek mij belette mee te doen aan hun pretjes als fietsen, zwemmen, tennissen, ‘uitgaan’ en wat dies meer zij, anderzijds wekte een eveneens wel voorkomende beschermende minzaamheid alleen maar wantrouwen en wrevel bij mij op. (Mijn zusjes, zelf op een christelijke mulo of kweekschool onder haars gelijken terechtgekomen, hadden van dergelijke verhoudingen niet de minste notie en ik had liever mezelf de tong afgebeten dan me er bij hen over te beklagen). De jongens beperkten zich tot het vragen van inlichtingen over het huiswerk, en wat betreft degenen die pal achter me zaten, het over mijn schouder heen overschrijven van proefwerken, waartoe ik opzettelijk wat scheef voor mijn werk ging zitten met de lichte voldoening niet geheel overbodig te blijken. Als een van hen nauwer contact met mij gezocht had, zou ik waarschijnlijk, mij maar al te zeer bewust van de niet te negéren afstand tussen mij en hen, nog dieper in mijn schulp gekropen zijn. En tegenover Lens, de intelligentste en meest belezene van hen, bovendien van adel, zou ik me wel het meest hulpeloos gevoeld hebben.
Ik trachtte na te gaan hoe de gedachte aan Lens mijn onderbewustzijn kon zijn binnengedrongen en waarom de droom - o absurd détail - mijn groot- | |
| |
moeder vereenzelvigd had met de zijne. De enige rol die hij tot dusver in mijn leven gespeeld had, bestond daaruit, dat hij een paar maanden voordien met mij van plaats had moeten verwisselen. In het begin van de cursus zat hij namelijk op een der achterste banken, ik op een der voorste. Toen echter een der leraren tastbare bewijzen gevonden had dat Lens bij Livius-proefwerken gebruik maakte van vertalingen, handig verborgen onder het tafelblad, moest hij verhuizen. ‘Het spijt me, Lensinck,’ had onze klassevoogd Van Yperen gezegd, die zijns ondanks als voltrekker van het vonnis moest optreden, ‘het spijt me dat er in de zesde klas nog zo'n maatregel genomen moet worden, maar je hebt het er naar gemaakt.’
Lens had hem ironisch toegeglimlacht, had zijn hebben en houden bijeengezocht en was naar mijn bank gegaan. Ik stond al klaar, met een gezicht waarop niets te lezen was, maar inwendig machteloos gegriefd over dit braafheids-certificaat en voelend hoe de hoon mij van alle kanten doorboorde. Niet hij was de gestrafte, maar ik.
Maar ik herinner mij ook hoe ik, eenmaal geïnstalleerd in mijn nieuwe bank, plotseling mijn stemming voelde omslaan. Met heimelijk plezier bedacht ik, dat Lens vroeg of laat het vierregelige rijmpje zou lezen, dat ik op mijn vorige bank eens had opgeschreven, dicht bij de inktpot. Het was geen eigen maaksel, maar een naïeve samenflansing van regels uit verschillende liedjes of gedichten waarvan ik zelf de herkomst niet wist:
Ich fühl' mich heut' so trübe,
Ich trage's nicht länger mehr:
Wo früher die Welt am schönsten war,
Da ist sie nun öde und leer.
Mijn droom maakte de gedachte hieraan weer levendig, en van toen af ging ik meer op Lens letten, en wel in die mate, dat ik alles wat op hem betrekking had, bewust ging onthouden. Ik probeerde zijn doen en laten na te gaan, ik trachtte zo veel mogelijk op te vangen van zijn woorden gericht tot vrienden of leraren, ik combineerde die en trok conclusies; uitlatingen die
| |
| |
ik niet of maar half begreep, prentte ik in mijn geheugen en ik rustte niet, voor ik de betekenis ervan achterhaald had. Vooral onder Paré's uren Nederlands, waarin we zo gemakkelijk afdwaalden naar gebieden die met de letterkunde nog maar zeer zijdelings te maken hadden, maakte hij allerlei onverwachte opmerkingen. Hij toonde zich dan een scepticus, een fantast, een romanticus, een rebel. Traditie, gangbare moraal, etiquette, opvoeding, regeringsbeleid, niets ontkwam aan zijn vlijmende critiek en zijn ironie. Hij scheen er behagen in te scheppen de brave, gemoedelijke, nuchtere Paré, door hem als representant der versleten waarden beschouwd, in het harnas te jagen en vond in de klas steeds felle voor- en tegenstanders. 's Avonds schreef ik op wat ik ervan onthouden had of wat ik voorlopig in telegramstijl op randen van boek of schrift gekrabbeld had. Ik voegde er dan eigen commentaar aan toe en fantaseerde gesprekken met hem, die ik in werkelijkheid nooit zou aandurven.
Om zijn uiterlijk bleek hij zich weinig te bekommeren; ik zie nog zijn lichte regenjas, waarvan maandenlang de voering er van achteren in flarden uithing. Bij vlagen verscheen hij 's morgens slaperig en ongewassen op school, doordat hij de hele nacht had zitten lezen of bij maanlicht langs het strand of door de duinen was gaan zwerven. De adellijke titel liet hem siberisch en werd nooit door hem gebruikt. Zijn ouders waren gescheiden toen hij twaalf jaar was; sindsdien woonde hij bij zijn vader, die een geziene figuur was op de plaatselijke notabelensociëteit en zich het liefst onledig hield met schaakbord en wijnglas. Behalve een voorwerp van milde ironie was zijn vader lucht voor hem.
Een week of zes na mijn droom, op een middag vlak na de pauze, hoorde ik hem opeens mijn naam roepen. Verschrikt keek ik op.
‘Zeg Nettie, heb jíj dat hier op de bank geschreven, bij de inktpot?’ vroeg hij.
‘Ja,’ zei ik.
‘Ahá.’ Lachend trok hij zijn wenkbrauwen op. Een paar meisjes keken onthutst van mij naar hem en terug - de combinatie, al gold het een simpele woorden- | |
| |
wisseling als deze, was àl te gek. Oosterwey kwam binnen en Lens draaide zich weer naar voren.
Hij heeft het gelezen, doorflitste me, hij heeft het gelezen. Wat zal hij gedacht hebben, fantaseer maar, hij zal het gelezen hebben en hij zal zachtjes hebben gevloekt: ‘Wíe in godsnaam lijdt er hier aan Weltschmerz behalve ikzelf? Neem links van me Agnes de Groot, die degelijke doktersdochter, gezellig en evenwichtig, hèt type van de toekomstige vrijzinnig-christelijke theetante; neem achter me Piet Zoomers, dat zelfverzekerde hoofdonderwijzerszoontje, streberisch en opgeblazen, hèt type van de toekomstige zakenprol of kleinestadsburgemeester... Die twee zijn alvast uitgeschakeld. Raken trouwens nooit mijn bank aan... Mijn bank...’
Maar de bekende vermaning ‘Fräulein Hartkamp, kehren Sie zurück!’ waarmee Oosterwey, over zijn lorgnet heenkijkend, mij tot de werkelijkheid placht terug te roepen, deed me beseffen dat intussen de Duitse les begonnen was.
Kort daarna besprak Paré een opstel van mij in de klas, en na afloop vroeg Lens mij of hij het lezen mocht. Het schrift waarin het stond, hield hij een dag of tien bij zich, en de gedachte dat hij ook de rest eruit lezen zou, agiteerde me meer dan ik mezelf bekennen wilde.
Mijn aandacht voor hem begon intussen ook andere gevolgen te krijgen. Jullie zult je herinneren onlangs zelf eens min of meer verontschuldigend te hebben gememoreerd, dat ik op school ‘in een reuk van christelijke heiligheid’ stond. Weliswaar was dit het gevolg geweest van mijn zoëven vermelde puriteinse kom-af en van mijn schuwe ingetogenheid - twee onvergeeflijkheden voor leerlingen van een neutraal gymnasium - maar met dit alles had Christus weinig te maken gehad. Alleen was het mij geleerde geloof een compensatie geweest voor mijn minderwaardigheidsgevoel. ‘Ze mogen dan vlotter, rijker en getapter zijn dan ik, zíj komen na de dood van een koude kermis thuis en wie het laatst lacht, lacht het best,’ moet ongeveer mijn gedachtengang geweest zijn. Rancuneuzer kon het niet.
| |
| |
Maar deze ongezonde gevoelens hielpen me door moeilijkheden heen, waartegen ik anders niet opgewassen zou zijn geweest. Met andere woorden, het denkbeeld dat de grens tussen mijn wereld en de hunne tevens de grens was tussen de toekomstige gelukzaligen en de dito verworpenen, was mijn enige steun.
Maar nu deed zich een netelig probleem voor. Lens was een ‘ongelovige’, maar alles in mij begon er zich tegen te verzetten ook hem tot die schare verdoemden te rekenen, waarheen ik zoveel anderen maar al te graag had leren verwijzen. Voor het eerst klemde ik mijn lippen op elkaar, toen in de kerk de eerste verzen van Psalm 68 gezongen werden. Ik zie jullie al glimlachen, maar het was mij de dodelijkste ernst, en in mijn dagboek van die tijd vind ik stemmingen van radeloosheid met grote, wilde, door tranen gevlekte letters op papier gegooid. Ik vroeg me af of het zíjn schuld was dat hij niet in godsdienst was opgevoed en dat hij, sinds de scheiding van zijn ouders vrijwel aan zichzelf overgelaten, zelfstandiger was dan zijn leeftijdgenoten en cynischer dan menig oudere. Toen het mij dan ook op zekere dag opviel, dat Lens met kapitale potloodletters iets op de verticale rand van zijn lessenaar geschreven had (de letters glommen in het binnenvallende zonlicht) en ik na schooltijd op onderzoek gegaan, te lezen kreeg INDOCTI COELUM RAPIUNT, was de maat vol. Doelbewust nam ik me voor, een poging te doen om hem te bekeren, anders gezegd: om hem naar mijn zijde van de grenslijn te halen. Ik vatte dit op als een mij van hogerhand aangewezen taak: de plaatsverwisseling en de droom hadden een bedoeling gehad, en geestdriftig begon ik tijd en nachtrust er aan te geven om een apologie'tje samen te stellen van het christelijke geloof (althans: van hetgeen ik daarvoor had leren aanzien). Ik hoopte dat hij, nu mijn opstellen de weg gebaand hadden, ook dit met belangstelling zou lezen, ja in gedachten zag ik hem al in de kerk, met aandacht luisterend naar de blijde boodschap, die eerst dàn ook voor mij een blijde zou kunnen zijn. Wat ik ooit aan apostolische ijver bezat, heb ik in die dagen verbruikt.
| |
| |
Achteraf besef ik, dat ik onbewust met die apologie ook mezelf wilde overtuigen, want langzaam maar zeker groeide een twijfel aan al wat ik zelf op papier zette. Ik ging vermoeden, dat ook wanneer mijn poging om hem te annexeren zou mislukken, ik geen geloof meer zou kunnen hechten aan het lot hem in dat geval toegedacht door de kerkelijke dogma's. Aldus werd het fundament van de mij met de paplepel ingegoten en op catechisatie opgedreunde geloofsleer aangetast, en het duurde dan ook niet lang of het hele bouwsel lag voor mijn ogen in puin. Alleen theoretisch liet ik de mogelijkheid open voor hun ‘gelijk’, maar dit had nu uitsluitend tot gevolg, dat ik er van afzag ooit mijn intree te doen in een hemel, waarvan de toegang aan niet met geloof bedeelden ontzegd werd. Had het Opperwezen, zo het bestond, inderdaad met de mensheid de plannen die de orthodoxe Bijbelverklaarders hem toeschreven, dan kon en mocht ik niet anders meer, dan tegen een dergelijk machtsmisbruik neen zeggen en mij solidair verklaren met de objecten der ‘verwerping’. Een verklaring die alleen zwijgend gedaan werd, want over de vraagstukken die mij bezighielden sprak ik met niemand, en ook jullie maak ik het met deze schematische uiteenzetting natuurlijk maar ten dele duidelijk. Wat er uit overbleef, was het verpletterende besef, dat de ‘grenslijn’, eertijds mijn houvast en mijn zelfbehoud, niet meer bestond, nooit bestaan had. Tegenover de aardse privileges der anderen kon ik geen hemelse compensaties meer stellen.
Daar stond ik dus, in een wereld waarin ik me opnieuw had te oriënteren en waarin ik in het reine moest zien te komen met wat zich nu aan mij openbaarde als evidente onbillijkheid, want geluk en ellende bleken op de meest raadselachtige wijze verdeeld, en de hoop eenmaal de rollen te zien omgekeerd, had voor mij haar grond verloren. Zo ging ik het als de natuurlijke plicht der bevoorrechten zien, zelf naar een rechtvaardig evenwicht te streven. Een der uitvloeisels van dit laatste was, dat ik opeens roeping meende te voelen om op mijn manier de ‘lijdende mensheid’ te
| |
| |
hulp te komen en met het plan voor de dag kwam, verpleegster te worden.
Intussen was Lens, die na die eerste keer ieder opstel van mij gelezen had, na het eindexamen begonnen mij stapels boeken te lenen. (Ik zie hem nog die eerste keer ons tuinhek binnenkomen, om mij met een voor hem ongewone schuchterheid Dostojewsky's Herinneringen uit het ondergrondse aan te bieden). Om mijn verpleegstersplan lachte hij me zachtjes uit en hij voorspelde me niet alleen dat ik er niet bij blijven zou, maar hij raadde me ook dringend aan, dit heilloze plan te laten varen en alles op haren en snaren te zetten om evenals hijzelf te gaan studeren en wat plezier te maken.
Ik zal jullie niet vermoeien met onze, nog bijna woordelijk in mijn geheugen gegrifte, gesprekken over geloof, medelijden, zelfverwerkelijking, sociale rechtvaardigheid, conflicten tussen ouden en jongeren en last not least de literatuur. Voor die gesprekken was zijn kamer de aangewezen plaats; kwam hij bij mij, dan moest ik hem te woord staan in onze smalle vestibule, waar we tegen de gekalkte muren geleund stonden, herhaaldelijk voor passerenden opzij moesten gaan en elkaar na afloop de witkalk van de rug klopten: als lid van een omvangrijk gezin had ik uiteraard geen eigen kamer en de huiskamer was altijd bezet.
Van mijn kant ging het praten meestal stroef en aarzelend, ik was het niet gewend; van zijn kant des te vlotter. En dan snuffelde hij weer eens in zijn boekenkast, die dank zij zijn overvloedige zakgeld uitpuilde, en gooide nieuwe lectuur voor mij op tafel. ‘Hier, nog een paar Dostojewsky's, Schopenhauer, Edgar Poe, Oscar Wilde, Valéry Larbaud, Hermann Hesse drie stuks, die moet je allemaal lezen, kun je ze nog bergen?’ Met een volgepropte tas ging ik dan in de avond langs de stille grachten naar huis terug. Ik kan daar niet meer lopen zonder de druk van die schooltas tegen mijn heup te voelen.
Die boeken verslond ik, en bij gebrek aan geld om ze zelf aan te schaffen, vulde ik schrift na schrift met citaten.
Soms gebeurde het, dat we, in zijn kamer in een
| |
| |
zwaarwichtig gesprek gewikkeld, plotseling langs de gracht een melodie hoorden. Dan zwegen we onmiddellijk, en uit het raam leunend luisterden we naar het piano-orgeltje van de oude Italiaan Magiano, met wie Lens dikke vrienden was en die al draaiend vrolijke maar onbegrijpelijke radde volzinnen naar boven riep, terwijl zijn kittige grijze vrouwtje de geldstukken die we naar beneden gooiden, feilloos opving in haar tamboerijn. Het intense genieten van dit zorgeloze plezier verwarde me en stelde me voor nieuwe vraagstukken. Hoe lang kon dit nog duren.
Het is jullie bekend, dat Lens naar A. vertrok als student, ik naar Z. als leerling-verpleegster. Over die ziekenhuistijd kan ik kort zijn. De on-gerichte mensenliefde, nodig voor een dergelijk beroep, kan men zich niet aanschaffen, als een artikel dat men mooi of noodzakelijk vindt, of uit protest tegen de wantoestanden in een gewraakt wereldbestel. Ik ontdekte, dat ik om van mensen te houden eerst hun innerlijk moest kennen, en hoe was dit mogelijk waar de betrokkenen zo gauw weer uit mijn gezichtsveld verdwenen? Wildvreemden bleven het. Ik was voor de patiënten niets minder vriendelijk dan mijn collega's, maar het grote verschil was, dat het hun geen moeite scheen te kosten, terwijl het van mij een ononderbroken inspanning vergde. Steeds drukte mij het gevoel, een eindeloos toneelspel op te voeren. Bovendien keurde de directrice, hoewel tevreden over mijn werk, het pertinent af, dat ik er in mijn vrije tijd de voorkeur aan gaf naar mijn kamer te gaan, in plaats van ‘gezellig mee te doen’ in de conversatiezaal vol pratende en breiende verpleegsters. Met tegenzin ging ik mij naar haar wensen schikken; ook 's avonds mocht nu het scherm nog niet vallen. Maar eenmaal in bed, trok ik de lamp naar mij toe, omfloerste deze, en in een nauwe lichtspleet die op de gang niet gezien mocht worden (de huisregel luidde: elf uur lichten uit) las ik Nietzsche's Zarathustra. - Das Du ist heilig gesprochen und noch nicht das Ich: so drängt sich der Mensch hin zum Nächsten.
En je begrijpt, als deze ‘Nächste’ dan zo vaak een
| |
| |
klassepatiënt bleek, vol zelfbeklag en pretenties..
De verkwikkende humor, die doorgaans de toon aangaf op de derde-klasse-ziekenzalen, bracht me wel eens in de verleiding, alles luchtiger op te vatten, maar tenslotte zag ik in, het spel niet eindeloos te kunnen voortzetten. Na een half jaar vertrok ik.
Nu was ik dus weer in D. terug, en jullie weten dat ik vervolgens aan de universiteit van L. ging studeren. Mijn voornaamste drijfveer was: Lens zou me hierin wel gelijk geven. Jullie weten ook, dat ik niet tot de kerk terugkeerde en dat ik er ook nooit naar terugverlangde. (Juist daardoor heb ik sindsdien enig begrip kunnen krijgen van de grootheid van Jezus van Nazareth, maar daarover misschien een andere keer).
Omdat ik genoodzaakt was in D. te blijven wonen en zelfs zo veel mogelijk met de fiets het reisgeld uit te sparen, stond ik buiten het zogenaamde ‘volle studentenleven’. De tijd die anderen aan liefhebberijen of aan algemene vorming konden besteden, had ik hard nodig om in de universiteitsbibliotheek het ene uittreksel na het andere te maken, omdat de meeste studieboeken te duur voor mij waren. Deze afzondering betreurde ik volstrekt niet: jaren geleden begonnen van de nood een deugd te maken, was ik van de eenzaamheid gaan houden, ik voelde niet de minste behoefte me bij die volle-levers aan te sluiten. Omgang had ik alleen met wie bij toeval mijn weg kruiste, zoals jullie beiden, die af en toe vanuit jullie dorp een deel van de weg meefietsten, en een paar mensen die ik geregeld in de bibliotheek ontmoette. Trouwens, mijn concentratie en energie werden nu voor een groot deel opgeeist door conflicten met thuis, waarvan de oorzaak jullie duidelijk zal zijn en waarvan ik jullie de afschildering zal besparen.
De zeldzame keren dat ik Lens nog sprak, bleek hij enthousiast over het leven in A.; hij studeerde dan ook weinig, roeide veel, ging geregeld uit en smeet met zijn geld. Na zijn geruchtmakende poging om dienst te nemen bij het Vreemdelingenlegioen (zijn vader, voor één keer verschrikt opgesprongen van achter zijn
| |
| |
schaakbord en zijn wijnglas, haalde hem op het nippertje uit Marseille terug), kwam ik hem op een avond in D. tegen, we raakten aan de praat en terloops vroeg ik hem, wat voor een ‘schooljongenspathos’ hem tot dat Franse avontuur gedreven had. Hij scheen die uitdrukking, die ik zelf achteraf verwierp als ‘ouwewijvig en naïef tegelijk’, nogal amusant te vinden en stelde voor, samen ergens een kopje koffie te gaan drinken en wat te praten. Toen de café's gesloten bleken, beloofde hij, mij de volgende dag weer eens te komen opzoeken. Ik verheugde mij er uitzinnig op, maar de volgende dag gingen de uren voorbij zonder dat hij verscheen. Had hij zich de vestibule herinnerd? Of wilde hij het mysterie van zijn drang naar de Afrikaanse woestijngarnizoenen maar liever niet uit de doeken doen? Of was hij de afspraak eenvoudig vergeten? Ik zal het nooit weten.
Het verdriet erover trachtte ik te begraven onder mijn studie; met niemand kon ik erover praten. Gevoelens van verwijt kwamen geen moment in me op, ja zo nodig zou ik tegenover iedereen zijn gedrag hebben verklaard en verdedigd.
Na mijn candidaats pakte ik een baantje aan in L., en zodra ik het me maar enigszins kon veroorloven, betrok ik er een huurkamertje, - de kamer waar jullie mij laatst tot mijn verrassing kwamen opzoeken en waar het gesprek ontstond dat tot deze brief leidde.
En ja, nu zou ik uitverteld zijn, als ik niet juist een paar weken geleden een levensteken van Lens in mijn brievenbus gevonden had. Hij vroeg mij hoe ik het maakte, en of ik zin had eens naar A. te komen. Ik ben gegaan, in een zelfgemaakte jurk, op klepperende houten oorlogssandalen. Ik heb hem dus ontmoet en ik heb hem gesproken. Ik heb Jonkheer Johan Lensinck van Woerden gesproken, om te merken dat ‘Lens’ niet meer bestaat. Jhr. Lensinck van Woerden bewoont een smaakvol appartement van alle comfort voorzien; zijn hospita ziet serviel tegen hem op. Hij staat met beide benen op de grond. Hij studeert met grote ijver en boven zijn schoorsteenmantel hangt het Wilhelmus. Zijn
| |
| |
boeken van vroeger heeft hij van de hand gedaan. We hebben oppervlakkig-geanimeerd zitten praten, ook over de schooltijd, waarvan hij zich nog maar weinig bleek te herinneren. ‘Ik moet wel een rare vent geweest zijn’, zei hij. Misschien interesseert jullie ook het humorvolle feit - de werkelijkheid kan onwaarschijnlijker zijn dan de fantasie - dat hij verloofd bleek te zijn met een verpleegster, zij het dan een van-goeden-huize. (Hij stond er wel perplex van, dat ik hiervan nog niet op de hoogte bleek). In de loop van de middag verscheen ook zij; gedrieën gingen we in de stad eten. Bij het afscheid vroegen zij mij met vriendelijke aandrang, nog eens gauw terug te komen; met een opgewekt gezicht stemde ik toe.
Lens, de rebel, de dromer, de cynicus, de fantast, is gestorven. Eénmaal zul je de naam Jhr. J.C. Lensinck van Woerden lezen onder de benoemingen van gewichtige functionarissen in ons vaderland. Zijn zoon zal hij, de traditie indachtig, vernoemen naar wijlen zijn vader: Frederick, met ck.
Wie zal betwijfelen dat ik me over deze bekering in een benarde tijd als de onze verheug? Maar jullie hoef ik niet te zeggen, dat ik voor het eerst van mijn leven een belofte niet zal nakomen - al blijft de mogelijkheid bestaan, dat zelfs jullie je in de reden daarvan zult vergissen.
Nettie.
|
|