Ex libris
Bij het scheiden van de markt. Een bloemlezing uit de Indische letterkunde van 1935 tot heden, verzameld en ingeleid door R. Nieuwenhuys. Pocketsalamander, Em. Querido's Uitg. Mij., Amsterdam, 1960 (f 1,75)
Scheiden is altijd triest. Het scheiden van de markt als regel minder dan andere soorten van scheiding. Men weet, dat men elkaar op een volgende markt weer kan ontmoeten. Daarom is de titel van het boekje niet bijzonder gelukkig gekozen. Want de scheiding, die in deze bloemlezing wordt gesymboliseerd, heeft iets onherroepelijks in zich. Hoe onherroepelijk - voor de eerstkomende jaren - kon Nieuwenhuys, toen hij in januari 1960 zijn ‘Verantwoording’ schreef, nog niet weten. Evenmin kon hij weten, dat Nederland en Indonesië, na alle vroegere scheidingen, nu ook op de laatste ontmoetingsplaats, de markt, zouden uiteengaan.
Het boekje is triest. Het is, met al zijn verscheidenheid en schakering, een veelstemmig koor van displaced persons. Displaced persons, of zij nu stammen uit het koloniaal patriciaat, als Du Perron, Maria Dermoût en Breton de Nijs, of uit de wereld van de kleine Boeng, als Vincent Mahieu, of zij bestuursambtenaren waren van wie werd verwacht dat zij gezag zouden weten uit te oefenen, als Alberts en Friedericy, of miliciens die tegen wil en dank tegen de Republiek moesten gaan vechten, als Schneider en Eijkelboom, dan wel ‘marginal men’ als Beb Vuyk en Resink, die hebben getracht hun status van displaced person op te heffen in een bewuste keuze van het Indonesisch staatsburgerschap. ‘Balling’ noemt Willem Brandt zichzelf in een in de bundel opgenomen vers. Displaced was hij in Indonesië, en is hij nu weer in Holland. Het knappe en sympathieke van het merendeel der in de bloemlezing gebundelde fragmenten en novellen is, dat de schrijvers hun besef van ‘displaced’ zijn niet trachten te ontvluchten, maar proberen er mee in het reine te komen door zich van hun positie eerlijk rekenschap te geven. Die eerlijkheid spreekt bijzonder duidelijk uit Du Perron's bekentenis van een jeugdvriendschap met een krachtpatser, ‘die een pracht van een S.A.-leider had kunnen zijn’, maar doordat hij toevallig tot het koloniale patriciaat behoorde, officier werd in Atjeh; uit Alberts' relaas vol zelfspot hoe hij, tegen zijn wil, als bestuursambtenaar een opstandeling ‘neerlegt’; uit Schneiders' schets van de ongerijmdheid en onwezenlijkheid van de koloniale oorlog; en bovenal uit Walraven's ernstige en gevoelig geregistreerde poging om in de ‘clan’ van zijn Soendanese vrouw te worden opgenomen. Maar ook hij is, als al die anderen, ‘op de grens’ blijven staan, of, om met