De Nieuwe Stem. Jaargang 15
(1960)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 714]
| |
Ex librisEen goed essayist herkent men aan wat ik zou willen noemen de melodie van het denken, de eigen oorspronkelijke toon van zijn gedachtengang en de niet onderbroken voortstuwing daarvan. Dr. S. Dresden is hierin als weinig of geen anderen in ons land Ter Braak waardig, die over het algemeen meer navolging dan voortzetting heeft gevonden. Zijn essays in de bundel De literaire getuigeGa naar eind* handelen over vormen en verschijnselen van literatuur, maar zij zijn niet louter literatuurbeschouwing in de gebruikelijke, van het leven afgewende en beperkte zin van het woord. Zij zijn doordrongen van het besef dat wie literatuur beschouwt, in wezen niet anders doet dan het leven in zijn blijvender vormen beschouwen zoals dat in de geest van de uitbeelder en de overdenker gestalte heeft gekregen. Daarbij heeft hij een brede en vaste greep op omvangrijke historische tijdperken, hij slaagt erin de portée van verschijnselen over een lange duur te peilen of ze in dwarsdoorsnee bloot te leggen. Dat wil zeggen dat hij een visie heeft op de veelheid van verschijnselen waarmee men rekening heeft te houden, en waarvan ook de lezer die met een andere levenshouding of wereldbeschouwing tegenover de verschijnselen staat zich rekenschap heeft te geven. Ook dat is een kenmerk van de oorspronkelijke essayist. Zijn visie spitst zich bovendien menigmaal toe tot formuleringen die men aforistische hoogtepunten zou kunnen noemen. Aan de andere kant hebben zijn essays de lange golfslag van studies maar dit is ook meer een kenmerk dan een bezwaar, hij is niet de schrijver van het korte essay in de oude betekenis van het woord, maar men kan hem daarom geen breedvoerigheid verwijten, want de omvang van zijn studies berust op het uitwerken van gedachtengangen en meestal ontkomt hij wel aan het gevaar van het abstracte voortzweven dat van de werkelijkheid losraakt of keert hij tijdig tot de werkelijkheid waarover hij denkt terug- en behoudt men de indruk van een handtastelijke voeling van het denken met de werkelijkheid, als wij onder dat moeilijk vatbare en meestal te gemakkelijk als realiteit aangenomen begrip de tastbare of tenminste feitelijke stof van het denken willen verstaan. Het eerste essay handelt geheel in het algemeen over de lezer of over het lezen. Zijn karakteristieke enigszins naar het paradoxale neigende methodiek van denken en formuleren ontmoet ook hier aanstonds maar tevens levert hij hier ook het bewijs dat men zich daardoor niet moet laten verleiden de ernst van zijn denkwijze te onderschatten. Men schrijft hem wel de neiging toe tot een zekere abstracte Spielerei, maar in wezen is hier de uiterlijke schijn soms ten spijt, een schrijver aan het woord wie het er hartstochtelijk om te doen is de verschijnselen die hem omringen, in leven en in literatuur, te verstaan, in ze door te dringen en ze te verklaren, en wat | |
[pagina 715]
| |
hem bemoeilijkt of leidt is meer de doolhof zelf die hij in de verschijnselen aantreft, de vele facetten, kansen en zijwegen daarin, dan dat zijn gedachtengang te ingewikkeld zou zijn, slechts zou het misschien hier en daar aan zijn studies ten goede komen, van sommige complicerende aspecten als ze niet essentieel zijn af te zien, teneinde ook de lezer de hoofdrichting van zijn betoog niet uit het oog te doen verliezen. Maar deze eigenaardigheid is eigenlijk meer iets moeizaams dan spelends, en men mag hem dan ook zeker geen epateren of etaleren verwijten. Over de gevaren van het lezen en de vraag of de uitvinding van de boekdrukkunst enkel een weldaad mag heten, heeft Ter Braak, die hij aanhaalt, in 1934 eigenlijk veel schertsender en schetsender geschreven: de vraag is voor Dresden meer ernst, een vraag hoe te voorkomen dat men erdoor aan zelfstandigheid van oordeelvorming inboet en dat men door te veel geprepareerde leesconsumptie de zelfverwerving en zelfverwerking van de stof der levensverschijnselen afwent en afleert en zijn gedachten tezeer door anderen laat bepalen of, wat in de meeste gevallen eer in aanmerking komt, te weinig stappen onderneemt om zelf zijn inzichten te leren vormen en uit te werken. In een korte bespreking als deze valt op de inhoud van elk der essays niet in te gaan en moet men zich tot de karakteristiek der werk- en denkwijze trachten te bepalen. Daarvoor kan dienen dat hij in de studie over Dichter en burger, nog een onderwerp dat Ter-Braak al in de dubbele zin van het woord hanteerde, op zijn eigen wijze hierop ingaand, tot een minder scherp contrast van beide komt en tot het inzicht in de wederzijdse doordringing van deze twee die men in geen afzonderlijke ‘reincultuur’ tegenkomt, getuige enerzijds de onvoldaanheid van de burger en zijn argwanend ontzag en eerbetoon aan de kunstenaar en anderzijds de zelfvoldaanheid van bijvoorbeeld het type ‘bohémien satisfait’, dat in zijn afwijking even verstard is als de burger in zijn aanpassing. De laatste studie, De literaire getuige, is een moedig doordenken op de verschrikkelijkste ervaringsstof uit de wereldgeschiedenis, de geperfectioneerde massamoord op millioenen Joden door Hitlers nazi's, die hij zich aan de hand van de bestaande ‘documents humains’ zoekt te verklaren omdat ook en juist de grootste onmenselijkheid om verklaring vraagt, en het verstand letterlijk erbij stilstaat hoe de moordtragedie van het ghetto van Warschau en hoe het monsterlijke mensenverdelgingsbedrijf der massagaskamers van Auschwitz historische werkelijkheid hebben kunnen worden die het gruwelijkst voorstellingsvermogen overtreft. Dresden denkt in de richting van het onzichtbaar maken van de misdaad, doordat elke handlanger als bij een lopende band-productie slechts voor een betrekkelijk onopvallend onderdeel van de moord verantwoordelijk werd en de opperste leiding van de misdaad zich eveneens op papier | |
[pagina 716]
| |
schuilhield. Zo kon het gebeuren zonder dat naar het scheen iemand het dééd. Deze studie over een stof die geen literatuur meer verdraagt omdat de ontzettende feiten geen fantasie gedogen, verdient als bijdrage tot het begrip en het besef van wat er gebeurd is en men liefst vergeet en verdringt, óók afzonderlijk gedrukt te worden. Tegelijkertijd past deze studie toch ook in dit boek, omdat zij aan documenten over de vreselijkste werkelijkheid uit de geschiedenis de grenzen van het literaire toetst, waar nog alleen de ooggetuige en de getuige voor het gerecht der mensheid hebben te spreken en het getuigenis wel om ons voorstellingsvermogen roept maar niet meer met het spel der verbeelding terecht kan. De studie keert weer terug tot de (be)klemmende vraag van het waarheidsgehalte van literatuur. Zich in te denken in feiten die de literatuur feitelijk door hun onmenselijkheid en onverklaarbaarheid het zwijgen opleggen, evenals het bovenmenselijke dat doet, en daarbij de vraag te stellen wat literatuur kan zijn en niet kan zijn, heeft de schrijver moedig verenigd door zijn bereidheid - een weinig voorkomende bereidheid - de dingen die er zijn ten einde te denken. A.D. | |
José Ortega y Gasset, De taak van de universiteit. Leopolds Uitg. Mij., 's Gravenhage, 1959. (vert. dr. G.J. Geers, met voorwoord van prof. mr. K. Wiersma).In dit essay, gebundelde voordrachten in 1930 te Madrid gehouden, bepleit Ortega een universiteit die niet, zoals thans het geval is, de beroepsopleiding vervormt tot een quasi-opleiding tot geleerde, maar primair tot taak zou moeten hebben de studenten een universele culturele vorming te verschaffen en deze tot grondslag te nemen voor de beroepsopleiding. Deze vorming en deze opleiding dienen echter voortdurend gevoed te worden met de uitkomsten van het wetenschappelijk onderzoek. Daarom moet de universiteit bovendien centrum van wetenschappelijk onderzoek zijn voor de wetenschappelijk begaafden. Want ‘de universiteit is wel verschillend maar niet te scheiden van de wetenschap’. De actualiteit van Ortega's opvattingen is gebleken, toen na de Engelse vertaling van zijn essay, vooral in Amerika en Engeland, in zijn geest is geëxperimenteerd. De betekenis van Ortega's denkbeelden ligt in de stimulerende door- | |
[pagina 717]
| |
denking van de onderscheiding én samenhang der functies van een universiteit die uit cultuuroverdracht, persoonlijkheidsvorming, beroepsopleiding on wetenschapsbeoefening bestaan. Op deze wijze zegt hij, vervult de universiteit haar taak als een ‘geestelijke macht, hoger dan de Pers’. O.N. | |
Oorlog en vrede. Dekker en van de Vegt, Nijmegen, 1960.Dit boek bundelt de voordrachten die op instigatie van het Utrechtse Collegium Studiosorum Veritas in mei 1959 ter gelegenheid van zijn 14de lustrum zijn gehouden over oorlog en vrede. Op dit congres hebben sprekers van uiteenlopende politieke en wereldbeschouwelijke richtingen het woord gevoerd. De Utrechtse studenten hebben zich en de uitgenodigde woordvoerders de brandende vraag voorgelegd: hoe is de mogelijkheid dat wij mensen elk ogenblik van behoeders tot vernietigers van het zijnde kunnen verkeren te rijmen met onze roeping en verantwoordelijkheid. Een twaalftal mannen van naam hebben hierover hun mening gegeven en ter discussie gesteld. Wie dit boek van 190 blz. met aandacht leest - en dat is het waard - zal bemerken dat er veel is gezegd wat men verwachten kon te horen, wat niet betekent dat dit overbodig is geweest, want men vindt hier bijeen wat van onderscheiden kanten over het vraagstuk van oorlog en vrede te zeggen valt. Het is een persoonlijke voorkeur, die niet samenvalt met de mate van eens-zijn met de sprekers, wanneer ik enkele voordrachten naar voren haal. En dit wel om hun intelligente ruimheid en de gevarieerde rijkdom aan gezichtspunten. Het zijn die van prof. Röling over: ‘Vrede door uitbouw van het volkenrecht’, van prof. Tinbergen over: ‘Het wegnemen van de economische tegenstellingen’ en die van prof. Fortman over: ‘Sociaal-psychologische overwegingen naar aanleiding van het verschijnsel oorlog’. Deze dragen volgens mij het meest bij tot verheldering van het zo nodige inzicht in de reële factoren die de huidige gevaarlijke situatie bepalen. Waarmee ik niet zeggen wil dat onder de overige voordrachten geen lezens- en overdenkenswaarde bijdragen tot het onderwerp voorkomen. Alleen vind ik dat de enige man die beroepshalve van de oorlog verstand moet hebben, generaal Mathon, directeur van het Defensie Studie Centrum, zo lichtvaardig spreekt over de gevolgen van atoomexplosies (blz. 93) dat mij nu wel duidelijk is geworden waarom hij zo slecht schrijft. Ik wens dit boek in veler handen. O.N. | |
[pagina 718]
| |
Elisabeth de Jong-Keesing: Van Amstel tot Jangtse. Journaal, Em. Querido Uitg. Mij., Amsterdam 1960 (f 4,90).Theun de Vries: De meesters van de Draak. Verkenningen in het nieuwe China alsmede enkele proeven van Chinese literatuur, boerenpoëzie, anecdotes en volkshumor, Uitg. Pegasus, Amsterdam, 1959 (f 7,90).Heel wat Nederlanders hebben in het verleden geavonturierd van de Amstel tot de Jangtse. Dat is duizend jaar terug. Sinds 1950 zijn de Chinezen immers bezig ‘in één dag twintig jaren in te halen’. De Hollanders die het avontuur sinds 1950 hebben ondernomen zijn op de vingers af te tellen. Twee daarvan hebben hun ervaringen nu in boekvorm beschreven. Zal de belangstelling om te lezen wat in die laatste ‘duizend jaar’ gebeurd is, even gering zijn als die om met eigen ogen te zien? Of is, waar de avontuurlijkheid verdween, de nieuwsgierigheid toch gebleven? Ik hoop het, want die ‘duizend jaren’ van Nieuw China zouden ook voor ons, Chinezen van Europa, een diepere zin kunnen krijgen! Het boekje van Elisabeth de Jong laat zich gemakkelijk en prettig lezen. Het stelt het avontuur voorop: de ontmoeting met een vreemde wereld, die de schrijfster haar hele reis door vreemd blijft. Van de eerste tot de laatste bladzijde getuigt het boekje van een poging tot begrip. Maar van de eerste tot de laatste bladzij torst de schrijfster ook het hele Westen met zich mee. Het Westen begeleidt haar, niet alleen in de gedaante van haar Hollandse medereizigers, maar ook in de gedaante van de westerse maatstaven, de westerse culturele traditie, het westerse wantrouwen. Het boekje is volkomen eerlijk, maar het is ook een beetje krampachtig. De vragen, die Mevrouw de Jong stelde, de discussies die zij tijdens haar reis voerde - het gaat allemaal in de eerste plaats om een confrontatie van de Chinezen die zij ontmoette, met háár problemen en bedenkingen - áls Westerse, zij het dan een Westerse met begrip en goede wil. Men krijgt uit het boekje geen duidelijk beeld, hoe een Chinees nu eigenlijk denkt en leeft als er géén wantrouwende Westerse waarnemer om de hoek kijkt. De ontmoeting tussen Oost en West is meesterlijk weergegeven - maar alleen op het ontmoetingspunt. Elisabeth de Jong heeft het begrip getoond dat sympathiserend contact-op-een-afstand mogelijk maakt. Zij heeft niet het diepere begrip kunnen opbrengen, dat voortkomt uit identificatie, volledige inleving in de mens die men ontmoet. ‘Op de hoek zitten twee oude mannen gehurkt te praten, te kijken. Afzijdig. Zoals ik. Fietsen en bussen en trage muildierkarren zien we. | |
[pagina 719]
| |
Dan, waar zoëven de stoomroller dreunde, steekt met opgewekte energieke stap een jonge man de straat over, zijn hele houding zelfbewustzijn en vreugde om dat zelfbewustzijn. “Dat zijn de jonge mannen van dit heden”. Mijn blik gaat van de een naar de ander: de oude mannen van weleer, de toekijkende hurkers van het vierde Lo-jang. De verend stappende nieuwe man van het vijfde Lo-jang. Dit heden dat voor ons westerlingen moeilijk te grijpen en te begrijpen is, omdat we vol zitten met dichters en pagoden en afwijzing van het middel dat deze jongeman, die een ander verleden heeft dan wij, blijkbaar gelukkig maakt. Begrijpen en tot het mijne maken kan ik het niet, maar ik kan wel leren het te nemen zoals het is. Daarom wil ik dit beeld bewaren.’ Elisabeth de Jong is in het boekje steeds zelf aanwezig - zo gespannen, om zich niet door de stroom van de Jangtse te laten meeslepen, dat zij aan de oever is blijven staan. ‘Afzijdig.’ Een sympathieke toeschouwster die, als zij de Jangtse ziet, aan de Amstel blijft denken. En nu zij weer aan de Amstel terug is, de Jangtse niet kan vergeten. De drang tot identificatie is wél aanwezig in De Meesters van de Draak van Theun de Vries. Daarom is dit boek van een gelovige, naast het boekje van de intelligente sceptica Elisabeth de Jong, onmisbaar. Ik gebruik opzettelijk dit woord ‘gelovige’. Mevrouw de Jong, die in China driemaal een Protestantse kerkdienst bijwoonde, en zelf bij de Soefibeweging is aangesloten, verliest zichzelf geen ogenblik. En Theun de Vries, de communist, gelooft in het tastbaar duizendjarig rijk. In zijn verhalen vindt men niets terug van de voortdurende spanning bij Mevrouw de Jong en haar begeleiders, om zich vooral niets te laten wijsmaken. Theun de Vries heeft zich misschien van allerlei laten wijsmaken. Hij heeft zich laten wijsmaken, dat een mou 200 vierkante meter is, terwijl het ruim 600 moet zijn. Vermoedelijk heeft hij zich ook maar laten wijsmaken, dat in Sin-li een rijstoogst werd bereikt van 128.000 pond per mou, of dat studenten in twee dagen en twee nachten een element voor een spoetnik hadden vervaardigd, waarvoor de professor een jaar meende nodig te hebben. Hij heeft zich nog veel meer laten wijsmaken - en is wijzer uit China teruggekomen. Want hij heeft, door zichzelf weg te cijferen, zich open gesteld voor wat er onder de mensen leefde, en daardoor iets begrepen van het grootse avontuur, dat de Chinezen, in hun eigen land blijvend, hebben aangedurfd. Hij werd niet geïrriteerd door de voortdurende energieke collectieve strijd om hogere, en nòg weer hogere productiecijfers, omdat hij heeft kunnen meevoelen, dat voor een volk dat duizenden jaren gehongerd heeft, en nog steeds in snel tempo groeit, verhoogde productie een levensnoodzaak is, om zich, als Baron von Münchhausen, uit het moeras te trekken. En de Vries heeft begrepen, dat de Chinezen zonder enige | |
[pagina 720]
| |
fantasterij dit wonder hebben volbracht, eenvoudig omdat zij er zelf in geloofden en tot de armsten, de ‘verworpenen der aarde’ toe hebben opgeroepen en opgevoed erin te geloven. Ook Elisabeth de Jong en haar metgezellen hebben van dit heilig enthousiasme iets ervaren. Op de Mijuun-dam lieten zij ‘met open ogen’ hun ‘wantrouwen omverschoppen en plaats maken voor enthousiasme’. ‘Het zijn de sfeer en stemming die ontwapenen. En de aangrijpende manier van werken.’ ‘Veertigduizend handen duwen de karretjes dravend naar het groeipunt, lopen langs een cirkeltje terug.’ ‘Wie hier staat ziet en voelt wat mensenhanden doen en kunnen doen.’ Even liet Elisabeth de Jong zich op de stroomversnelling van de Jangtse meeglijden. Maar onmiddellijk is de Amstel weer in haar geest present: ‘Hoe vertellen we dit thuis?’ Zij hééft het thuis verteld. Zo, dat de lezer er niet van omver valt. Hij zal het misschien beklemmend, angstwekkend vinden. De Vries schrijft: ‘Die angst is ongegrond, althans voorzover het de houding van China zelf betreft. De angst die hier spreekt, is die van het slechte geweten.’ Maar hij is dan ook gelovig, en ongelovigen zullen hem niet lezen, of niet geloven. Laten zij dan althans alleen maar Elisabeth de Jong lezen, want van haar kunnen zij nog altijd leren - en dat is heel wat! - dat praten altijd beter is ‘dan de ogen sluiten zwart-wit verven of blindelings vechten.’ W.F.W. |