De Nieuwe Stem. Jaargang 15
(1960)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 539]
| |
A.J. Govers
| |
[pagina 540]
| |
gendeel juist een sterk poëtisch effect geeft. Het is eigenlijk in het algemeen zo, dat vooral bij deze oudere gedichten van Achterberg de laatste regels een praegnante zeggingskracht toekomt, op grond van een - althans subjectief door de lezer ervaren - versnelling in het versritme. Misschien kan dit verschijnsel verklaard worden door een toeneming of verzwaring van accenten, waardoor de regel iets klemmends krijgt. Soms bereikt Achterberg dit effect juist door een veel kortere laatste regel: worden de woorden afgerond
tot eeuwigheid
(in Profundis)
of: en nochtans moet het woord bestaan
dat met u samenvalt
(Woord).
Maar het kan ook geheel anders dan door verkorten of verlengen van de laatste regel, zoals in ‘Liefde’, dat eindigt: dat gij dit lied zijt. Dit.
Naar de inhoud zijn de laatste drie regels van ‘Contact’, het vers van mijn voorkeur, letterlijk van toepassing op (en symbolisch voor) het gehele werk van Achterberg. Fokke Sierksma heeft Achterbergs poëzie eens genoemd: ‘een snelvuur tegen de dood’. De poëzie lijkt de rechtvaardiging van zijn leven. Inderdaad, men zou hem tot zelfvernietiging drijven, zo men hem verhinderde zich in het vers te uiten. Hij ‘bestaat bij de genade van’ de poëzie. Deze poëzie is dan ook van een bijzondere orde. In een, in 1948 verschenen, bundel studies van jongere essayisten Commentaar op Achterberg, wordt hij genoemd: een alchemist, een magiër, een Polynesische medicijnman zelfs - een uitdrukking waartegen Ach- | |
[pagina 541]
| |
terberg overigens terecht bezwaar aantekende -; zijn dichtregels werden als ‘bezweringsformules’ gekenschetst. Er is gewezen op het feit dat Achterberg de poëzie zo volstrekt ernstig neemt, dat hij onvoorwaardelijk gelóóf opeist van alles wat hij aan woorden heeft geschreven. Steeds echter vindt men de kern van Achterbergs streven weer samengevat als een poging tot ‘hereniging met de gestorven geliefde’, een soort slogan, waarvoor we in ieder geval in de ‘manifeste inhoud’ van zijn gedichten - om een psychologenterm te gebruiken - een overvloed van bewijsmateriaal kunnen vinden. Maar juist voor de (analytisch georiënteerde!) psycholoog lijkt dit nu enigszins ongeloofwaardig. De dichter, die zijn verzamelbundels ‘Cryptogamen’ noemt, en bij wie men dus verborgen bronnen vermoedt, zou op zijn woord geloofd moeten worden? Rodenko heeft erop gewezen, dat Achterberg als het ware erop uit is een schare van ‘gelovigen’ op te roepen (‘getuigen bij het mystiek huwelijk met de gestorven geliefde’) om zijn ‘mythe’ in stand te houden. A. Marja heeft daarentegen betoogd dat het ‘centrale thema’ bij Achterberg niet kàn zijn wat het voor de goegemeente schijnt. Daarvoor ‘is de schuld die hier wordt uitgesproken veel te omvattend en te zwaar’. Marja oppert dat de ‘werkelijke inhoud’ van deze poëzie verborgen blijft achter zijn duistere symboliek. In de interpretatie, die Marja geeft, wordt dan - via Kierkegaard - de ethische problematiek van het Christendom in het middelpunt gesteld. Men kan het zo zien. In elk geval hebben deze opvattingen belangwekkende essays opgeleverd. Toch is naar mijn mening ‘de werkelijke (verborgen) inhoud’ nog niet in de kern geraakt. Laten we dus eerst verder zoeken naar de essentiële kenmerken van Achterbergs poëzie. Bijzonder opvallend is het protestkarakter. Er zijn eigenlijk voor Achterberg geen grenzen aan dit protest. Hij wil desnoods een kosmische revolte ontketenen om zijn (symbolisch) doel te bereiken, een doel dat door de dood van de geliefde nochtans onbereikbaar werd: | |
[pagina 542]
| |
Smart, ik ontzeg
de zon haar licht
den ziende zijn gezicht
en dit heelal het evenwicht,
den dood het recht
op elk gericht
dat mij van haar onthecht
(‘Smart’ in: Eiland der ziel).
Hij - de dichter - wil dus ongedaan maken, wat niet ongedaan te maken valt: de dood. De dood is in deze verzen, behalve werkelijkheid ook symbool. Symbool voor: het menselijk tekort, de eeuwige schuld, eventueel de erfzonde of het ongeloof - maar omdat elk kunstwerk met een sterk symbolisch gehalte polyinterpretabel is, kan men zonder al teveel moeite ook de klassenstrijd, het militarisme of de scheiding der rassen er nog wel aan op hangen. Het is echter niet verstandig bij dergelijke ‘wereldse’ duidingen te blijven staan, wil men Achterberg werkelijk begrijpen. De ‘revolte’ waarvan sprake was, is een revolte tegen de werkelijkheid en tegen het menselijk bestaan als zodanig. Het onvermijdelijke, het ‘geworpenzijn’ in de wereld (Heidegger) wordt door Achterberg niet als onvermijdelijk geaccepteerd. De grond voor alle realiteit, of zoals de dichter W.J. v.d. Molen schrijft: Gij werd verwekt en ergens neergezet
Uit dit bestaan kunt gij u niet bevrijden
(Sous-terrain, 1950)
geeft Achterberg geen rust en geen zekerheid. Hij wil geboorte, leven en dood beheersen en aan zich onderwerpen. Hij zou de ‘geliefde’ niet alleen uit de dood willen terughalen, maar hij zou haar ook opnieuw willen formeren, ‘verwekken uit het niet’ (‘Baarmoeder’ in: Stof, 1946), haar eigenschappen willen bepalen, haar levensgang regelen, waarbij dan vooral het contact’ met hemzelf van uitzonderlijk belang is. En met dit ‘contact’ spreek ik dan een ‘sleutelwoord’ uit, dat mijn voorliefde voor het vers met deze titel mis- | |
[pagina 543]
| |
schien verklaart! Ook dit contact is overigens van een eigenaardig soort. Bij Achterberg wordt elk liefdescontact problematisch - eigenlijk een onmogelijke ‘opgave’ - doordat hij zelf onmogelijke eisen daaraan stelt. Hij wil zich namelijk niet alleen verenigen of herenigen met de geliefde (de ‘u’, de ‘ander’), hij wil ook de ander ‘worden’, daarmee opnieuw in strijd komend met een grondbeginsel van onze cultuur, het zogenaamde identiteitsprincipe, een begrip dat, getuige de ethnologie, bij de natuurvolken nog nauwelijks realiteit krijgt, maar ons sinds de kleuterjaren vertrouwd is. ‘Ik’ kan niet tegelijk ook ‘een ander’ zijn. Soms staan wij wel eens aan de verleiding bloot deze scheiding te willen opheffen, ook in ons is de ‘primitieve mentaliteit’ nog ergens aanwezig (Van der Leeuw), maar het lukt ons niet. De verleiding van deze ‘participatie’, met onmiddellijk de realiteitscontrole, het besef van contradictie, eropvolgend, geeft Gorter weer: ik wou
dat ik eens even u kon zijn
maar 't kan niet
ik blijf van mijn.
Zoniet Achterberg! In het huiveringwekkend gedicht ‘Verzoendag’ (in de bundel Sneeuwwitje, 1949) wordt de scheiding tussen het ‘ik’ en de ander ongedaan gemaakt: Ik word geheel met u gelijk gemaakt.
Het wordt langzamerhand te opvallend: de ‘u’, de ‘gij’, de ‘ander’ in Achterbergs woorden, schijnt niet het afzonderlijke leven te leiden, waarvan voortdurend sprake is. Zou het niet zò zijn, dat de ‘u’, de geliefde, inderdaad niet bestaat en nooit bestaan heeft, omdat zij slechts een projectie is van het ‘ik’? De persoonlijke relatie (ik - gij), die de eigenlijke kern van Achterbergs poëzie vormt, is onmogelijk, om- | |
[pagina 544]
| |
dat bij een zo extreem solipsisme geen ‘gij’ en geen relatie bestaat. De psychologische consequentie is, dat er een pijnlijke contactarmoede moet zijn, een onvermogen tot liefde en tot menselijk contact. Het is niet moeilijk ook hiervoor in Achterbergs poëzie bewijsplaatsen te vinden. Eén der treffendste is: Het namelooze, doelverlatene van dit:
tusschen de menschen in te zijn als een
tusschen de steenen van de straat verloren steen;
De levensangst die uit Achterbergs werk spreekt, lijkt voort te komen uit de onmogelijkheid een bevredigend tussen-menselijk contact te leggen, waardoor ook de realiteit hem vreemd blijft. Daarom tracht hij de gehele kosmos aan zich te onderwerpen, te dwingen naar zijn hand, waar het meest fundamentele houvast hem is ontzegd: het contact met de ander, (de ‘u’ van zijn gedichten), die hij vers na vers aanroept en bezweert naar hem te luisteren, maar die doof blijft. Zij kan hem niet horen, omdat zij ‘dood’ is, dat wil zeggen - psychologisch gezien - nooit heeft bestaan. Maar waarom - zo kan men terecht vragen - spreekt Achterberg dan permanent in termen van contactverlies, als dit menselijk contact nooit zou hebben bestaan? Waarom wordt dan, bijna 30 jaar lang, een ‘u’, een ‘ander’ aangesproken, als er nooit een ander zou zijn geweest? Wie is dan deze mysterieuze ‘u’-figuur, als het niet de geliefde is en zelfs niet God? Zij is klaarblijkelijk een vrouw. Hoogst zelden worden echter nadere gegevens verstrekt die concreet houvast bieden. En als dit wel het geval is (bijvoorbeeld in de cyclus ‘Zestien’ uit de bundel: Existentie, 1946), is zij een ‘wezen buiten de wet’. Nu kan, wat buiten de (goddelijke) wet staat, voor een ‘religieus’ dichter als Achterberg niet wezenlijk zijn. In zijn recente bundel, de cyclus: Spel van de wilde jacht, blijkt de Wet - zoals Rodenko in Maatstaf, februari 1958, aantoont - de banvloek te spreken over alle magie die Achterberg bedrijft. Een zó essentieel conflict, dat het totale streven van Achterberg erdoor | |
[pagina 545]
| |
veroordeeld kan worden, wijst op een diepgaande onvrede met het eigen bestaan, een zich bedreigd-voelen doordat de grond van het Zijn al vergiftigd was. En als we nu het doel van al zijn magie nog eens beschouwen, de eeuwig onbereikbare ‘gij’, van wie hij gescheiden is tegen zijn wil, dan kan het niet anders meer dan de moeder zijn. Over zijn moeder dichtte Achterberg expliciet zeer weinig, maar dit weinige behoort tot het ontroerendste. In Osmose (1941) komt het gedicht ‘Moeder’ (I en II) voor, dat begint met: Mijn moeder is een grijze Vrijdagmorgen
Het einde van II: horende hoe het zachtjes in mij schreide,
omdat het niet kon worden uitgesproken,
wat zich vlakbij voor eeuwig wou bevrijden.
heeft een zo gewone, diep-menselijke toon als men vergeefs zoekt in vrijwel het gehele overige oeuvre van Achterberg. Van haar (‘ik ben in haar liefde geborgen/die elk verraad der wereld overleeft’) verwachtte de dichter alles. Zij kon het niet geven (het kon niet worden uitgesproken wat zich vlakbij wou bevrijden), omdat hij het niet kon noemen. Vergeving van schuld (want daar gaat het hier om) bleef hem ontzegd. Toch had hij juist deze vergeving voor alles nodig. Want zijn schuld was niet te dragen. In 1931 (Afvaart) dichtte hij al: Vandaag ben ik beschuldigd
vanavond lig ik voor het gericht.
Hij smeekt dan om een enkel woord, ‘van vergeven voor den morgen’. Maar het blijft stil, ‘alleen het ademhalen van de kast / een moeder die mij ziet’. Hoe ‘stuntelig’ is de moeder hier tepasgebracht in het vers, zij is er nog nèt ingekomen, lijkt het. ‘Schuld’ tegenover de moeder - door een machtig | |
[pagina 546]
| |
taboe wordt in het gehele werk van Achterberg het concreet noemen van deze schuld geweerd. ‘Haat’ schijnt evenzeer een taboe-woord te zijn, ofschoon er aanleiding te over zou wezen. Haat tegen de moeder-figuur is dan ook mijns inziens de verzwegen bron van de schuld, die Achterberg op zich heeft geladen. Dat zij zich verzet tegen de ‘hereniging’ zou nog te begrijpen zijn als een afweer van incest. Maar de zonde tegen de moeder omvat méér dan dit. Het is begrijpelijk, dat een mens zijn moeder verwijten kan, dat zij hem - zo gebrekkig - in de wereld heeft gezet. Maar dit verwijt stijgt tot haat, wanneer men machteloos overgeleverd is aan een peilloze angst, wanneer de grond onder de voeten schijnt te verzinken. Achterberg moet deze angst (met alle middelen!) bestrijden en daarom kan hij - mag hij - de haat ook niet noemen. De liefde is een wanhopige opgave voor de dichter, wiens ernstspel, met de dood als inzet, dank zij een verbluffend taaltalent, unieke poëzie heeft opgeleverd. Misschien kan nu ook wat duidelijker worden waarom deze poëzie zovelen boeit, zelfs diegenen, die de rampzalige achtergrond van dit werk niet kennen. Het zijn ook onze problemen, die Achterberg aanroert: de angst voor het leven, de angst voor de dood, het smartelijke van het contactverlies, de eeuwige schuld van de mens. Door de intensiteit van dit woordkunstenaarschap weet hij zijn lezers de eigen problematiek in zijn verzen te doen herkennen, nu eens in dit gedicht, dan weer in een ander. En - wie zal het zeggen - misschien ‘herkent’ deze lezer niet alleen, maar ‘projecteert’ hij ook wel eens! Maar door hier dieper oo in te gaan zou ik misschien al te duidelijk verraden waarom mijn keuze juist op het vers ‘Contact’ gevallen is. |
|