De Nieuwe Stem. Jaargang 15
(1960)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 281]
| |
A. Marja
| |
[pagina 282]
| |
dergelijke stukjes gekomen, maar die hebben er dan ook beide in gestaan, zonder dat ergens iets van achterdocht of argwaan is gebleken. Integendeel, het is mij bekend dat tal van lezers er in brieven of telefoontjes volmaakt serieus op zijn ingegaan, en ik ben het op dit moment nog steeds niet met mezelf eens of het nu een gunstig of ongunstig teken is, dat kennelijk dus ook de afscheidsels van Gans en Luger in een krant, waarbij het Algemeen Dagblad bijzonder gunstig afsteekt, door de lezers waarvoor ze bestemd zijn zo kritiekloos geslikt worden. Ik neem mijn copy hier nu woordelijk over; alleen de gecursiveerde aanvullingen tussen haakjes heb ik achteraf aangebracht. Het eerste artikeltje stond in het Algemeen Dagblad op 29-5-'52. Het was voorzien van twee ‘koppen’: ‘Finse dichteres vroeg om benzine’ en ‘Ontmoeting langs de weg’. De inhoud luidde: ‘In een oude D.K.W., die ik af en toe van een vriend mag lenen, langs een van de grote verkeerswegeen van ons land tuffend, werd ik aangehouden door een charmante jongedame met een vehikel dat het midden hield tussen een motorrijwiel en een bromfiets. De jongedame vroeg mij in correct Duits om een beetje benzine. Haar tank was namelijk leeg en er viel nergens een pomp te bespeuren. Het doet niet ter zake op welk een ingenieuze technische wijze wij erin slaagden een litertje van de auto naar het vehikel over te hevelen, maar wèl dat wij tenslotte hijgend zaten uit te blazen en een sigaretje rookten, dat wij vasthielden met door olie besmeurde vingers. De onvolprezen Wegenwacht zou toch beslist nog alomtegenwoordig(er) moeten zijn! De jongedame bleek een Finse te zijn, luisterend naar de naam Wandja Møhrling en toen wij in een gesprek verwikkeld raakten, dat verwonderlijkerwijze al heel gauw over de Europese poëzie liep, zei ze, met een bekoorlijke schuchterheid, dat ze tot de bekende jongere dichters van haar land behoorde en nu op haar licht motorrijtuig een studiereis door West-Europa maakte, in opdracht van enkele geïllustreerde weekbladen. Ook in Finland valt het blijkbaar niet mee van | |
[pagina 283]
| |
de poëzie te leven en Wandja houdt haar journalistieke werkzaamheden dan ook streng gescheiden van haar poëzie, die ze als haar wezenlijke levenswerk beschouwt. Ze is vier-en-twintig jaar, geboren te Helsinki, waar ze gymnasiaal onderwijs genoot en drie jaar Germaanse letteren studeerde. Ze publiceerde in verscheidene tijdschriften en gaf twee omvangrijke dichtbundels uit, waarvan de titels in het Nederlands vertaald luiden: Onweer oostwaarts en Heilige hormonen. Op mijn vraag of de eerste titel een politieke betekenis heeft, gaat ze niet in. Wat de tweede betreft, is ze spraakzamer. Met de verzen uit deze bundel, die een gesloten cyclus vormen, heeft ze willen uitdrukken, dat de overrompelende ontwikkeling van de wetenschap geen afbreuk behoeft te doen aan de religieuze instelling van de mens. Ze vertaalt enkele regels voor me: Ik kniel. Maar in een andere dimensie.
Ik bid per electronenmicroscoop.
(Dit had doctorandus Ratté toch moeten waarschuwen. Maar nee, hij vond het waarschijnlijk tegelijk populair, actueel en gedegen, en heel wat minder matig dan de stukjes van ‘Menno’!) De poëzie van West-Europa blijkt ze zeer goed te kennen. In het Duitse taalgebied heeft volgens haar niemand nog Rilke kunnen overtreffen, al houdt ze erg van sommige gedichten van Kästner, vooral van diens Möblierte Melancholie (een ondeugend meisje; immers in dat vers treft men de regels aan: ‘Alles was geliebt ist, ist verboten /Wer die Liebe sucht muss in den Wald / Oder macht viel besser einen Knoten / In sein Maskulinum. Und zwar bald!’) Borchert's Draussen vor der Tür, dat ook in Finse vertaling werd opgevoerd, acht ze een teruggang naar het typisch Duitse, zichzelf overschreeuwende expressionisme. Van de Engelsen bewondert ze vooral Spender, wiens bundel Poems zij voor een tijdschrift in haar moedertaal herdichtte en Jacques Prévert spant in Frankrijk de kroon. Ze vindt hem groter dan Aragon. en zelfs dan Eluard. Via het Duits en een aangeboren talenknobbel heeft ze zich al, tijdens een veertiendaags verblijf in ons | |
[pagina 284]
| |
land, aardig wat Nederlands eigen gemaakt. Ze kocht Oude Cryptogamen van Gerrit Achterberg op advies van een boekhandelaar in Groningen, en is daar verrukt van. Zelfs probeert ze al enige van deze verzen in het Fins te vertalen, met behulp van een klein rood ‘spiekwoordenboekje’ dat weinig ruimte in haar bagage inneemt. Het is een wonderlijk gesprek, op de treeplank van een oude geleende D.K.W. (de literaire feeling van de heer Ratté daargelaten, wist hij werkelijk niet dat een D.K.W. nimmer van treeplanken is voorzien?) - Ik krijg een bundel met opdracht cadeau en zelfs, na enig tegenstribbelen, een welgelijkend foto'tje, omdat ik iets over deze ontmoeting in de krant wil schrijven. Ze is nu op weg naar Luxemburg en komt over vijf, zes weken in ons land terug. Helaas kan de bromfiets niet achter in de D.K.W. en moeten we beiden verder. Ze start, rijdt weg, wuift achterom. Ik start, rijd haar voorbij en wuif ook achterom, bepeinzend hoe wonderlijk onverwacht ontmoetingen kunnen zijn!’ Het tweede stukje verscheen in het Algemeen Dagblad op 7-8-'52, onder het veelbelovende opschrift: ‘Trilogie vol geesten’. Dit was de inhoud: ‘Zoals insiders weten had de dichter en romanschrijver J. Slauerhoff, die in 1936 overleed, het plan opgevat een roman te schrijven waarin geen mensen of andere levende wezens, maar alleen gesteenten zouden voorkomen. Men kan zich moeilijk voorstellen hoe hij dit wilde doen. Een roman is zonder handeling niet denkbaar, en wanneer gesteenten gaan handelen worden het... symbolen of karikaturen van levende wezens (de kans is groot dat ze zelfs sterk antropomorfe trekken krijgen) en gaat de roman, waarin zij optreden, bedenkelijk lijken op een parabel, een fabel of een allegorie. Meer kans van slagen heeft, naar het mij voorkomt, het experiment waaraan op dit moment de auteur Rico Bulthuis zijn beste krachten wijdt: een trilogie, waarin eveneens alle menselijke en andere ademende creaturen ontbreken, waarin men ook geen gesteenten aantreft | |
[pagina 285]
| |
(tenzij als verwaarloosbaar décor) maar die zich geheel en al afspeelt in de geestenwereld, of, om het geleerder te zeggen, in het gebied van de vierde dimensie. (Een gebied waarop doctorandus Ratté zich blijkbaar volkomen thuisvoelde!). Van geesten kan men zich voorstellen dat zij bewegen, spreken, minnen, haten, intrigeren en desnoods roddelen - kortom alles wat personages in een roman behoren te doen - en toch geesten blijven. Het enig nodige om bij de lectuur van een dergelijke roman mee te leven is dat men in geesten gelooft, of althans gedurende de tijd van het lezen zich geloof laat suggereren. Verhalen waarin geesten of spoken optreden bestaan er genoeg, zowel in onze literatuur als in die van vele andere landen, maar het werk van Bulthuis beoogt iets geheel anders dan de griezelsfeer waarmee dergelijke werken meestal hun effect trachten te bereiken. Zoals Joyce zijn beroemde ‘Finnegan's Wake’ inspireerde op de filosofie van een tamelijk onbekende Renaissance-wijsgeer, zo gaat Bulthuis uit van de wereldbeschouwing van de Chinese filosoof Fu-Fook-Siang (naam van een pinda-chinees uit het Winschoten van mijn jeugd!), die tijdens de z.g.n. Derde Dynastie (ongeveer 600 v. Chr.) leefde (pure onzin!) en wiens aforismen intuïtief als het ware een allermerkwaardigste voorafspiegeling vormen van Einstein's relativiteitstheorie en de opvatting der moderne parapsychologen (gefundenes Fressen voor volslagen maanzieken!). Bulthuis ontdekte deze geschriften (in een achttiende-eeuwse Engelse vertaling) in de bibliotheek van de Oxford-universiteit, waar hij enkele jaren geleden als ‘gast’ gedurende enige tijd de colleges volgde sinologie. De schrijver vertelde mij deze bijzonderheden, toen ik, om andere redenen, een onderhoud met hem had in zijn royale werkkamer ergens in het Bezuidenhout in Den Haag, en geïntrigeerd werd door de enorme stapels getikte copy, die op zijn bureau lagen en de talrijke parapsychologische en natuurwetenschappelijke werken, waarmee hij zich had omringd. De beide eerste delen ‘Randen van spiegels’ en ‘Krommingen’ zijn gereed; momenteel werkt de auteur aan het derde deel | |
[pagina 286]
| |
‘Het punt des tijds’ en het geheel zal onder de titel ‘Wolk van getuigen’ in de loop van het volgend jaar tegelijk bij een Nederlandse en Belgische uitgeverij het licht zien. Dat Bulthuis een talentvol schrijver is weten de lezers van zijn totnogtoe verschenen romans ‘Het andere verleden’, ‘De schim van Joyce Herfst’ en ‘Edmond de Wilde en de werkelijkheid’. Dat hij een veelzijdig man is, blijkt uit het feit dat hij daarnaast werken schreef over astrologie, poppentheater, parapsychologie en spiritisme, terwijl tevens een serie van twaalf detective-romans van zijn hand bezig is te verschijnen. Wat ik over zijn nieuwe werk vernam, en wat ik eruit lezen mocht, wekt grote verwachtingen, maar laat zich moeilijk nader in een kort artikel als dit omschrijven. Men kan de verschijning ervan evenwel met de grootste belangstelling tegemoet zien!’ Ziehier de getrouwe tekst van mijn cultureel-voorlichtende bijdragen aan het Algemeen Dagblad in '52. De heer Ratté is inmiddels, als ik het wel heb, tot doctor gepromoveerd en met pensioen gegaan. Moge hij bij deze in de literatuurgeschiedenis worden bijgezet als een van die hoofdredacteuren die zich hun verantwoordelijkheid tegenover duizenden lezers ten volle bewust zijn! |
|