De Nieuwe Stem. Jaargang 14
(1959)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 725]
| |
Pszisko Jacobs
| |
[pagina 726]
| |
Zijn, overigens sympathieke, vooringenomenheid maakte mij huiverig voor sommige van zijn conclusies en opvattingen. Bovendien pasten zijn voorstellingen niet bij wat ik van Polen wist, althans meende te weten. Felix trachtte m.i. met te veel nadruk aan te tonen, dat Polen eigenlijk in wezen, in geaardheid niets met Rusland te maken had en dat het een nagenoeg latijns of tenminste een sterk gelatiniseerd land was. En dan schreef hij zo nu en dan een tikje geëxalteerd. Ik heb natuurlijk meer geschriften gelezen en het mag niet merkwaardig heten, dat ik voor dit land belangstelling heb, gezien het feit, dat ik dag in dag uit een stukje Polen in huis heb. Het ‘Jeszcze Polska’ heb ik meer dan eens gehoord en soms zelfs geprobeerd mee te zingen. Na jaren was er opeens de mogelijkheid erheen te gaan en er rond te reizen. En ijverig wierp ik mij op de tot dan nog al eens veronachtzaamde bestudering van de taal. Het Pools is een voor ons bijzonder moeilijke taal. Maar een land bezoeken zonder tenminste een weinig in staat te zijn met de mensen te spreken acht ik onzinnig. De taal is toch de drager, de overbrenger van gedachten en gevoelens, van begrippen en stemmingen. M. (Corbridge-) Patkaniowska zegt o.m.: The Polish language has a complicated, yet largely regular grammar, but the pronunciation is consistent and easy’. Kan zij gemakkelijk zeggen. En meer betekenis moet men hechten aan haar uitspraak: Polish is a highly inflected language. In ieder geval is Pools wel iets heel anders dan Duits of Engels en met taal‘gevoel’ komt men niet zo ver. En dit reeds geheel anders zijn van de taal zou er op kunnen duiden, dat ook het volk wel anders is dan bv. het Nederlandse. Waarmede ik overigens niet zou willen poneren, dat de Polen ‘higly inflected’ zijn, noch zou ik dit van de thans Engelse Patkianowska of van mijn eigen vrouw durven zeggen. | |
IIIn Magdeburg wilde ik een Russische soldaat foto- | |
[pagina 727]
| |
graferen. Hij hing zo heerlijk onmilitair tegen het stationshek, een boerejongen, die zich kennelijk verveelde. Maar een Duitse legde vol vrees een hand op mijn arm en zei, dat het ‘strengstens verboten’ was. Op de perrons van Berlin Ostbahnhof was een zee van mensen en boven deze zee de windflarden van hun praten, roepen, lachen. De trein naar Warszawa stond gereed. De tweede klas was meer dan vol en wij stapten brutaalweg in een coupé eerste. De reeds aanwezigen waren voorkomend, hulpvaardig en gul. Zo wij al de sigaretten hadden geaccepteerd, die ons werden aangeboden, zouden wij voortdurend minstens twee sigaretten tegelijkertijd hebben moeten roken. De meesten waren ongeveer twintig jaar niet in het moederland geweest. Ik hoop straks duidelijk te maken, waarom ik hier spreek van ‘moederland’ en niet van ‘vaderland’. Het stukje door de DDR, de controles, het wachten in het grensstation Slubice, dit alles vormde slechts de ouverture tot de erna volgende zabawaGa naar eind2. Hoewel aan de grens was verklaard, dat niemand spiritualiën bij zich had, werden al dra allerlei flessen opengemaakt en dronken wij nu eens dit, dan weer dat. Vergeef mij, dat ik niet geheel nauwkeurig meer weet, wat wij dronken, maar ik meen met stelligheid whisky, weinbrand, cognac en korn gezien te hebben. Wij praatten, rookten, zongen, praatten, dronken, aten en praatten. Wij aten haring in tomatensaus, stopten schijven Hollandse kaas in onze monden en zogen op een scherp soort pepermuntjes. En, zoals een ieder, die in een dergelijk soort situatie heeft verkeerd, weet: de taalgrenzen werden steeds vager. Wij vormden een paneuropese gemeenschap, waarin ondanks het gemeenschappelijke Poolse reisdoel de Engelse, Franse, Deense en Hollandse opvattingen sterk vertegenwoordigd waren. Het drinken ging erg vlug, te vlug, want na het afscheid in Poznan - met langdurig handenschudden tussen de mannen en een nadrukkelijke handkus voor de vrouwen - was er een luchtledig, deden moeheid en slaperigheid zich gelden en begon aan enkele zijden de vomatie. De Polen houden van vaak en lang praten. Dit stel- | |
[pagina 728]
| |
de ik vast in de trein op weg erheen en later steeds opnieuw. Het gesprek, de mondelinge overdracht, het converseren, zij zijn van veel groter betekenis dan hier in het Westen, waar de mensen meer van de levensfeiten ervaren door erover te lezen. Bij ons is de krant zeer belangrijk, de radio eveneens en de televisie zal het straks zijn - als berichtgevers dus -, maar in Polen zijn deze media van veel geringer invloed. Er wordt weinig gelezen, ondanks het vrij grote aantal kranten en tijdschriften en de betrekkelijk lage prijs ervan. Dit verbale karakter van het cultuurpatroon geeft ook aan, dat de maatschappelijke ontwikkeling traag verloopt, dat alles, veel meer dan bij ons het geval is, langs de wegen van de tradities gaat. Het met elkaar zitten praten is trouwens verreweg de belangrijkste vorm van sociaal contact, vormt de hoofdbron van vreugde en vermaak. Het verbale sociale contact is sterk persoonlijk van aard en mede hierdoor bijzonder sterk bepaald door sympathieën en antipathieën, dat wil zeggen vrij primitief. In de sociale relatie speelt bij de Polen de objectiviteit een nog geringere rol dan bij ons. Vanaf Poznan tot aan Warszawa zaten Adam, een van de Engelse Polen, en een inmiddels ingestapte man aan één stuk door te praten en te discuteren. Voorzover ik het gesprek kon volgen, ging het over de verhoudingen in Engeland en in Polen en over de politiek. Zij spraken zonder reserve, hadden meningsverschillen en behielden deze. Van Warszawa kan ik weinig goeds vertellen, maar eerlijkheidshalve moet ik zeggen, dat wij moe en slaperig waren. De Orbis (Poolse VVV) bleek weinig werkelijk informatief en zeker weinig behulpzaam. En voor de rest schenen de betrokkenen waarschijnlijk over ons te denken als wij veelal over de Amerikanen: die lui hebben geld genoeg. Een hotelprijs van ongeveer vijftig gulden per persoon per 12 uur was echter beslist niet iets, waarmede ons budget rekening had gehouden. Onze stemming daalde. Bovendien bleek onze taxi-chauffeur een soort van runner te zijn. Hij berekende voor een ritje van een kilometer ongeveer | |
[pagina 729]
| |
8 gulden. Warszawa stootte ons af: lelijk, kapot, smerig. Wij besloten verder te reizen. Onze trein zou echter eerst enige uren later vertrekken. De reusachtige culturele wolkenkrabber is reusachtig in vele opzichten, onder meer in lelijkheid: plomp met veel tierelantijnen. Wij eten czeresnie, een soort van kersen, drinken smietana, zure room, en oranzade. Opvallend is het grote aantal fotografische ateliers. De tentoongestelde foto's zijn zonder uitzondering zwaar geretoucheerd en op smakeloze wijze geromantiseerd, ik geloof, dat de wens om zich aldus te laten fotograferen voor een deel voorkomt uit het verlangen tenminste op deze wijze uit te stijgen boven de grauwheid van het bestaan. Want de Polen moeten hard werken onder weinig opvrolijkende omstandigheden en tegen een lage beloning. Hoe anders ziet Warszawa eruit dan de folders ons wijsmaken. Maar, ik herhaal, wij waren moe, slaperig en teleurgesteld. Wij kozen deze stad niet uit als tijdelijke ankerplaats, omdat hij op onze route lag, nee, nee wij hadden gemeend in Warszawa iets te beleven, te ervaren van een deel van de Poolse levensgemeenschap. Vergeet niet, dat Warszawa in menig opzicht een symbool voor ons is, een stad met bijna legendarische klank. En nu: stad en bewoners, zij nodigen ons niet uit, zij prikkelen niet als andere steden en mensen tot nadere kennismaking. De mensen zien er vrij armelijk uit en zij tonen weinig interesse, zijn niet bijzonder levendig. En de straten en huizen, die wij zien, zijn over het algemeen lelijk, onaantrekkelijker nog dan vele van de oude straten en huizen in Duitse steden. Dit ‘oude’ is in dit verband niet historisch bedoeld. Er heerst vooral in de steden een groot gebrek aan woonruimte. Volgens ‘Problemy, miesiecznik popularnonaukowy’ nam van 1949 tot 1958 de bevolking in de steden met ongeveer 50 procent toe, terwijl die van het platteland nagenoeg gelijk bleef. Er werd in deze periode weliswaar in de steden in absolute zin meer gebouwd dan op het land (resp. 1, 2 en 0,8 millioen woningen), maar de steden waren uiteraard in veel | |
[pagina 730]
| |
sterkere mate kapot (Warszawa, Wroclaw) dan de dorpen. Wij lopen over de Jerozlimskie en hopen beter. ‘Nigdy nie jeszcze do Warszawy (Nooit weer naar Warszawa)’, had ik tot de taxi-chauffeur gezegd. Hij had gelachen, ongeïnteresserd, alleen maar bedacht op ons geld. Voordat onze trein vertrekt, komen er twee bedelaars in onze coupé. De een lijdt aan een vorm van verlamming, de ander toont ons een smerig open been. Zelfs de afscheidsgroet van deze stad heeft iets afstotends. Over de rest van deze reis zal ik weinig vertellen. In Czenstochowa is een oponthoud van enige uren. Later, in de vallende schemer, moeten wij van Herby Nowe naar Herby Stare ruim drie kilometer lopen, met al onze bagage wel te verstaan. Wij zijn zo moe, dat wij niet meer moe zijn. In het stationsgebouwtje hangt de zware uitwaseming van tientallen slapende mensen De nacht is koud, de sigaretten smaken al lang niet meer, deze tocht zal nooit eindigen. Later, weer in de trein, heb ik af en toe hallucinaties van Polen, die een soort van Duits spreken, dat ik volkomen versta. Maar als ik mij opricht en een nieuwe sigaret aanbrand, spreken zij Pools, dat ik onverschillig langs mij heen laat gaan. Wij stappen uit in het donker, er is geen echt station, slechts een verharde strook langs de spoorbaan, midden in de veldenGa naar eind3, en de mist komt op, kondigt een nieuwe morgen aan. Hier en daar klinkt het geblaf van een hond. In de verte klinkt nog eens de sinister-weemoedige fluit van de locomotief. Daar staan wij, met de slaap drukkend op onze nekken, hangend aan onze armen. En toch hebben wij nog kracht genoeg om met de bagage de verdere twee kilometer af te leggen. Het begint te lichten als wij op de houten wand van het huis kloppen. Bijna twee dagen en nachten waren wij onderweg. Na de hartelijke ontvangst voeren wij opgewonden, koortsachtige gesprekken, alsof wij een beetje dronken zijn. | |
[pagina 731]
| |
De eerstvolgende dagen rusten wij uit, binnen op de rustbank, buiten in de schaduw, de geur van rijpend graan en mest van geiten, kippen en schapen om ons heen. | |
IIIIn onze coupé zat een oud wijfje, dat zich bekruisigde, toen de trein zich in beweging zette. Dit bekruisigen zag ik later nog vele malen. Haar zoon, een volwassen man, liefkoosde haar meer dan eens en op een manier, die wij alleen van geliefden verwachten. Dit bleek later ook niets uitzonderlijks. En dan was er nog iets opvallends: op elk station zag men de halve trein leegstromen, kinderen en volwassenen, die zich repten naar de tentjes en wagentjes met dranken, de volwassenen zich ook gedragend als kinderen, die onmogelijk konden wachten. Deze gedragingen - die ik dus in de erna volgende weken in allerlei vormen steeds weer waarnam - typeren in belangrijke mate het Poolse volk. Zij passen volkomen in het patroon, dat ik van dag tot dag scherper zag. Vanzelfsprekend stond op de achtergrond dat wat ik reeds had geweten. Ten eerste: Polen is een katholiek land. Ten tweede: er bestaat een bijzonder sterke gevoelsband tussen de moeder en de zoon en ook tussen vader en de dochter. Ten derde: de Polen verkrijgen èn door de katholieke godsdienst èn door de sterke gebondenheid aan het gezin een kinderlijke instelling tegenover het leven. Nu zijn kinderlijke mensen bijna steeds sympathiek, al was het alleen maar dat de beschouwer zich eens extra volwassen kan gevoelen. Maar deze zelfde kinderlijke mensen kunnen ook op onaangename wijze kinderlijk zijn. Door de, overigens typisch patriarchale, gezinssituatie worden gevoelens van jalouzie versterkt, zijn sociale relaties steeds sterk doortrokken van en bepaald door sympathie en antipathie, en maar zelden door een objectieve vorm van waardering. Het is met de Polen zo - en dit had ik reeds tijdens de oorlog in | |
[pagina 732]
| |
Duitsland vastgesteld -: zij mogen je en dan kun je alles van hen krijgen; zij mogen je niet en dan kunnen zij niets goeds aan je zien. Ik ben mij bewust, dat ik generaliseer, maar als ik spreek over een volk, dan bedoel ik dus dat wat in min of meer uitgesproken vorm geldt voor het merendeel van de mensen. Dat de binding van de man - als zoon - aan de moeder van beslissende betekenis is voor zijn latere binding aan het land, waar hij werd geboren en waar hij opgroeide, mag als bekend worden verondersteld. En hiermede heb ik dan wel duidelijk gemaakt met wat ik daarstraks opmerkte, namelijk, dat de Poolse mannen terugkeren naar hun moederland, niet naar hun vaderland. De Poolse man keert niet alleen terug naar zijn geboortegrond, maar tegelijkertijd naar zijn - symbolische, geïdealiseerde - mamusia.
Hoewel er in het juni/juli-nummer van Mysl Wolna (o rozum, humanizm i tolerancje) vermeld staat, dat men in Polen 23 kerkgenootschappen kent - met inbegrip van de methodisten, zevendedagsadventisten, mormonen en apostolischen -, moet men wel begrijpen, dat er eigenlijk maar één geloof is, namelijk het rooms-katholieke. En hierin heeft het afwijzende gebaar van de paus in de richting van de nieuwe samenwerking tussen regime en geestelijkheid geen verandering kunnen brengen. Nu moet men zich niet voorstellen, dat de mensen fanatiek in hun geloofsbelijdenis zijn. Dat men er rooms-katholiek is, is voor de betrokkenen niet anders dan vanzelfsprekend. Het is een - althans voorlopig onlosmakelijk - deel van het cultuurpatroon in zijn geheel. Het is psychologisch goed gezien, dat de regering in dit opzicht niet al te krachtig probeert de macht van de kerk te breken. Wat nu weer niet wil zeggen, dat de kerk niet langzamerhand achteruit gedrongen wordt. Maar dit achteruitdringen geschiedt niet al te dictatoriaal en min of meer in het kader van de gehele verandering van het sociaal-economisch leven. De industrialisatie zal in dit opzicht een bijzonder belangrijke rol gaan spelen. Slaagt deze snel genoeg, dan zal door de grote om- | |
[pagina 733]
| |
wentelingen in het sociale vlak de ontkerkelijking min of meer automatisch plaats vinden. Maar dit alles kan niet anders dan zeer langzaam verlopen. De meest directe aanval op de kerk en het geloof vindt voorlopig plaats door een bepaalde wijze van concurreren: bv. in de nabijheid van de godshuizen worden Domy KulturalneGa naar eind4 gebouwd of ingericht. Daar worden vergaderingen en lezingen gehouden, vertoont men films, zijn allerlei clubs en cursussen en ook komt men er wel gewoon bij elkaar. Een dergelijke wijze van concurrentie kan niet unfair worden genoemd. En nu een merkwaardigheid, die laat zien, dat de kerk - in dit geval de roomskatholieke - toch altijd weer weet, hoe de bakens te verzetten. De kerk, althans een deel van zijn dienaren, begeeft zich op het terrein van de popularisering van de wetenschap en van de toegepaste wetenschap: de techniek. Dit is bij nader beschouwen om meerdere redenen niet zo verwonderlijk: men kent daar een zekere opleiding en scholing; binnen het raam van de kerk heerst thans een wat ruimere bewegingsvrijheid; de wetenschap c.a. vormt een gebied, waarbinnen macht en belangrijke functies te veroveren zijn. Want laten wij toch vooral niet vergeten, dat de wetenschap - zeker in zijn toepassing - de nieuwe religie aan het worden is, als trouwens op vele andere plaatsen in de wereld. | |
IVBabciaGa naar eind5 zat tijdens het begin van ons verblijf in haar huis vaak te bidden, met of zonder rozekrans in haar handen, of in het kleine kerkboek met de grote letters te lezen. Dit gebeurde, ondanks haar tachtig jaar, op kinderlijk-sluwe wijze. Zij wilde niet opvallen, maar wij moesten het toch merken. Wij speelden dit spel enige keren mee, totdat ik op een dag zei, dat het niet nodig was, dat zij voor ons bad. ‘Dlaczego nie?’ vroeg zij verbaasd en voor de vorm een tikje gegeneerd, dat wij het stille bidden hadden bemerkt. Wat moest ik in dit geval zeggen? Mijn antwoord moest kort en duidelijk zijn, niet een zwaarwichtig betoog - dat | |
[pagina 734]
| |
ik trouwens in het Pools niet had kunnen voeren. - ‘Het is niet nodig, Mamusia, wij zijn gelukkig’. ‘Pewno, maar ik bid voor jullie om het ongeluk te verhoeden.’ En de heldere, slimme ogen in het gerimpelde aardappelgezicht glommen. Wij spraken overigens weinig over het geloof. Wij zijn een keer meegegaan naar de kerk, in een ander dorp op vijf kilometer afstand. In de eerste plaats was ik nieuwsgierig en in de tweede plaats wist ik, dat wij haar met onze kerkgang een machtig groot plezier deden. Niet dat zij dacht, dat wij zouden terugkeren of inkeren tot het geloof, al hoopte zij dit natuurlijk wel. Maar nee, het belangrijkste was voor haar op dat moment te tonen, hoe goed haar dochter het nu had en wat voor een heer en goede man haar ziec - schoonzoon - was. Ik kon trouwens geen kwaad bij haar doen. In jaren was er geen man in huis geweest. Nergens duidelijker dan bij haar heb ik kunnen vaststellen, dat de patriarchale verhoudingen veeleer bestaan en voortduren door de onderworpenheid en de verering van de man door de vrouw dan door machtsverlangen en hardheid van de man. Ik repareerde omheiningen en hekken en de deur van het uit zware eiken balken opgebouwde huis - een blokhut, zou men kunnen zeggen - en ik maakte een verhoging voor de huisdeur. Ik mocht dit doen, zij het niet zonder protest, omdat dit naar haar mening typisch mannewerk was. Maar niet zodra wilde ik ander werk verrichten - als het hakken van brandhout voor de kookhaard -, of mij werd duidelijk gemaakt, dat zoiets niet van pas kwam. Het bleek mij al gauw, dat zij van plagen hield, niet op geraffineerde wijze, maar om een beetje te prikkelen, al was het maar een ander plotseling kietelen. Wij hebben haar - misschien niet helemaal fijngevoelig - ook wel geplaagd. Zij is lid van de derde Franciscaner orde, een orde voor vrome leken. Alles is voor haar dood geregeld: hemd, pij, kap, kruis, begrafenis, missen en... de fotograaf. Want zij is vast van plan ons een foto te laten sturen van haarzelf, opgebaard als Franciscaanse. Dat wij hierop geen prijs stelden, kon zij niet begrijpen. Maar er was nog iets anders. Twee | |
[pagina 735]
| |
keer was zij getrouwd, eerst met Racz en na zijn dood met Mis. En nu meende zij, dat zij in de hemel zou samen komen met Mis, met de tweede man dus. ‘Nie, Mamusia, niet Mis wacht U in de hemel, maar Racz. Mis zit er met zijn eigen, eerste vrouw’. Zo had zij het nooit bekeken. Racz moet niet zo'n bijzonder goede man zijn geweest. Hem terug zien en met hem weer samen zijn, na wieki wieków?Ga naar eind6 Dat leek haar helemaal niet. Wij hebben haar min of meer opgebeurd door te zeggen, dat Racz òf niet in de hemel zou zijn òf wel en in dat geval als een beter schepsel. Maar gerust leek zij hierop niet en ik vermoed, dat zij daarna meer dan eens heeft gebeden om haar samen te brengen met Mis. Deze was weliswaar geen toonbeeld van liefde geweest, maar hij had tenminste paarden bezeten en dit betekende, zeker voor de oorlog, een bewijs van voornaamheid. Met dat al was zij een van de typische vertegenwoordigsters van het Poolse volk. Ondanks haar moeilijk, vaak armelijk en zeer zeker fysiek zwaar leven was zij opgewekt gebleven, levendig, veerkrachtig. Zij was nu gebogen als de heks uit een sprookje, maar verzette nog evenveel werk als een jonge vrouw. En dit betekent dan, dat zij nog steeds - tenminste in onze ogen - mannenwerk verrichtte. De opgewektheid van het Poolse volk komt ons onwerkelijk voor. Wij zouden in dergelijke omstandigheden terneergeslagen raken of met een grimmig gezicht ons erdoorheen bijten. De Polen zijn echter goedlachs, aanvaarden in dit opzicht hun lot - hoe goed past hierbij de godsdienstige visie -. Het wil niet zeggen, dat zij tevreden zijn. Zij weten werkelijk wel, dat zij te hard moeten werken tegen een te geringe beloning. Maar ontevredenheid is bij hen niet synoniem met ongelukkig zijn. | |
VBehalve aan Warszawa brachten wij nog bezoeken aan andere plaatsen, die in onze ogen steden zijn: Wroclaw (Breslau) en Czenstochowa. De Polen spreken al van miasto - stad - als er in een plaats markt | |
[pagina 736]
| |
wordt gehouden. En nu moet men niet menen, dat dit altijd een markt is, waar vee, landbouwgereedschap, wagens en allerhande huishoudelijke waren worden verhandeld. Er komen vele kleine handelaars, met een mand of met emmers met augurken, kersen en dergelijke. Deze handelswaar wordt veelal moeizaam voortgedragen over een afstand van kilometers. Daar zitten ze dan, meest vrouwen met de typische hoofddoeken, wachtend bij hun koopwaar. Er wordt - zeker nu, waar er nog schaarsheid aan producten heerst - vlot verkocht. En op de weg naar huis ziet men hen dan knielen bij een oude beurs of een gewone lap, waarin zij het ontvangen geld tellen. De ruwe, uitgewerkte handen tellen aandachtig het smerige papiergeld en de aluminium munten, terwijl de mond prevelt, als in een nieuwsoortig gebed. Van Warszawa vertelde ik reeds iets. Een nauwelijks gunstiger indruk maakte Wroclaw. Ook hier nog veel kapot, nog veel in opbouw, de straten en huizen kleurloos, onaantrekkelijk. Noch de traag voortvloeiende Oder noch de fraai gerestaureerde omgeving van de Rynek kan veel goedmaken. Ook in deze stad de vele kleine eet- en drinkgelegenheden, de vele stalletjes, waar men piwo, oranzade en wino owocoweGa naar eind7 drinkt en een versierd stukje brood of wat fruit eet. Ik had nog een kort, vreemdsoortig gesprek met een Pool van een jaar of vijftig. Hij sprak mij aan, toen ik een foto wilde maken van twee vrouwen in lange broek, die een grote ladder aansleepten om ramen te gaan zemen. Wij stonden er zeer vormelijk tegenover elkaar, hij mijn fotoapparaat bewonderend en ik trachtend de werking ervan uit te leggen. Hij was kennelijk nieuwsgierig naar berichten over ‘za granica’ - vanover de grens - en ik sprak hierover wel, maar met een zekere terughoudendheid, die niet alleen te verklaren was uit mijn karakter: de man was mij immers wildvreemd. Hij nam na enige tijd afscheid, half een buiging makend en erna knikkend tot aan de hoek van een zijstraat, waar hij verdween, nog even schuchter zwaaiend met een arm. Ik stond nog een ogenblik na te denken, bedacht met enige spijt, dat ik de interessante foto niet meer kon | |
[pagina 737]
| |
maken, omdat de vrouwelijke langbroeken waren vertrokken, toen ik opeens werd afgeleid door het losraken van een van mijn schoenzolen. Klapperend als een hengst met een los hoefijzer trok ik verder door de straten. De mensen vertoonden meer dan gewone belangstelling voor mijn pech en menige goede raad werd mij toegeroepen. Dit is niet verwonderlijk als men weet, dat schoeisel in Polen erg duur is. Hiervan was blijkbaar ook de schoenmaker op de hoogte. Wij vonden deze na enig zoeken. Hij berekende tenminste voor het vastspijkeren ongeveer een rijksdaalder. Toch had hij het heel niet druk. Hij zat stil, boeddha-achtig, toen wij kwamen en nam deze houding weer in, toen wij vertrokken, als beseffend, dat zijn schoenmakerschap hem verhief boven de andere stervelingen. Daarna trachtten wij tevergeefs een fles bier te bemachtigen. Bijna hadden wij er een te pakken, maar de Karl Marx-figuur achter de toonbank verklaarde ons, dat wij eerst een fles moesten inleveren. Nadat hij had gezegd, dat het evenmin was toegestaan de fles dadelijk leeg te drinken, strompelden wij door de bijna veertiggradige hitte naar het station en dronken daar onze piwo duze. Er wordt daar aan alle kanten gerepareerd en gebouwd, zoals trouwens in geheel Polen, maar het is te klein van opzet, zonder grote lijn, meer gericht op het verkrijgen van een direct resultaat. En dan valt op, dat er weinig machines zijn. Ook in het landbouwbedrijf zag ik er weinige. Meer dan eens vroeg ik, waar nu toch de machines waren, waarover ik had gelezen. ‘Gazeta, gazeta’, was meestal het antwoord. ‘Het staat in de krant’. En de Pool gelooft niet sterk in dat wat gedrukt staat. Hij moet het zelf zien of er over horen spreken door iemand, die het heeft gezien. Czenstochowa, waar wij twee keer verbleven, beviel ons veel beter. Het is een stad zo groot als Haarlem, met industrie, behoorlijke straten in het centrum en alles ziet er, ondanks de betrekkelijke armelijkheid, vriendelijker, levendiger uit dan Warszawa en Wroclaw. Ik dacht aan de beschrijving van Felix Rutten en meende, onwillekeurig, te worden geraakt door een warme, extatische sfeer van geloven en hopen. Het | |
[pagina 738]
| |
was een tikje anders. Zeker, ik zag honderden bedevaartgangers over de brede hoofdstraat trekken op weg naar en terug van de Jasna Góra, de kerk op de heuvel. Zij droegen vaandels en palen met linten, zongen liederen ter ere van Maria, Matka Boska, en dromden samen op de perrons van het station. Het waren meest vrouwen en kinderen, zoals veelal bij uitingen, die met het geloof te maken hebben. Ik zag ook vrouwen, die grote houten kruisen kusten of zomaar op de weg devoot knielden of ergens tegen een muur zaten te bidden. Maar voor het overige werd ik sterk herinnerd aan plaatsen als Volendam er een is: een vorm van industrie, waarbij de begeestering verre ten achter blijft. Geen extatische glanzende ogen of opgeheven armen, wel veel oude wijfjes, ijverig biddend. Zelfs een van de geestelijken binnen scheen zo'n oud wijfje maar uit de tijd te vinden: hij duwde haar vrij ruw en zeker achteloos opzij, toen zij voor hem knielde en zijn hand kuste. En dan de vele ofiary - offerblokken - ... Nee, nee, Felix, of er is daar veel veranderd of je zag het toen door een speciaal geslepen en gekleurde bril. De buitenwijken kenmerken zich door een uitermate slecht plaveisel. Als het regent, komen overal grote modderplassen, waarin de kinderen lustig heen en weer lopen. Ook hier als op het platteland velen op blote voeten. Schoenen zijn duur. Draag ze dus alleen als het moet. Mamusia liep altijd op blote voeten, behalve als zij naar de kerk moest of op reis. En eigenlijk reisde zij maar één keer per jaar: naar Czenstochowa, naar de Jasna Góra. Dan sliep zij 's nachts buiten tegen een muur, een grote doek om haar schouders, biddend als zij wakker was, nauwelijks etend, als een echte Franciscaanse. In Czenstochowa verbleven wij bij mensen, die men tot de kleine middenstand mag rekenen. Hier zag ik een woning, die dus niet geheel of voornamelijk functioneel was, zoals op het platteland. Wat ik zag, was ronduit gezegd vreselijk. De gehele aankleding van de woning was ingericht op een vertoon van veel: de wanden waren meer dan vol gehangen, met allerlei | |
[pagina 739]
| |
prullaria - naast de platen en tekeningen over heiligen - en ook de tafels en kasten waren overdadig bedekt met op zich zelf al weinig fraaie voorwerpen. Ik zag geen enkel voorwerp, dat opviel door een schone lijn of dat bijzonder was door vorm of kleur. Begrijp mij goed: deze mensen meenden een werkelijk mooie en voorname woning te hebben. Westeuropa 1890 en dan kleinstburgerlijk is de enige korte en juiste definitie voor wat ik zag. Maar een arm volk is vooral geïnteresseerd in kwantiteit. Voor het overige waren de mensen bijna als alle mensen, die wij ontmoetten: gastvrij, gul, nieuwsgierig, graag converserend. Vanzelfsprekend hebben wij een bezoek gebracht aan de Jasna Góra. Duidelijk is de historie ervan aan de gebouwen af te lezen: een mengsel van vesting, klooster en kerk, met buitenom de statiën van de kruisgang van Jezus, in zeker opzicht indrukwekkend door de realistische uitbeelding. Ook binnen krijgt men in de zijvertrekken een duidelijke kijk op een deel van Polens geschiedenis: de overval van de Hussieten, de belegering van de Zweden in 1655, het verblijf van de vroegere Poolse koningen. Er komen ook nu nog duizenden en duizenden pelgrims heen, maar naar ik hoorde, is het ‘niet meer als vroeger’. Ondanks de veelvuldig geremde maatschappelijke ontwikkeling in en van Polen neemt men ook hier waar, dat de eenvoudige gelovige mens - simpel, kinderlijk, primitief - aan het verdwijnen is. Binnen in de kerk heerst nog de stilte van alle kerken, van de heilige oorden, met de missen, de zegeningen van voorwerpen en met de ofiary, maar daarbuiten sleurt de verbazingwekkend snelle ontwikkeling van de samenleving de mensen voort, of goed of kwaad, niemand weet dit nog, maar het is ‘niet meer als vroeger.’ Tot onze begeleidster zei ik, dat ik het interieur te mooi vond. Ik bedoelde dit letterlijk, want de veelheid van op zichzelf relatief schone voorwerpen werkt, althans op mij, verwarrend, afleidend. Twee of drie goede schilderijen in een flinke kamer kunnen nog ontroeren, maar twintig of dertig in datzelfde vertrek werken storend, benauwend. En dan, als in de meeste rooms-katholieke godshuizen, | |
[pagina 740]
| |
wordt er te zeer gestreefd naar het overweldigen en het neerdrukken van de bezoeker: hier heerst God en jij bent zijn kleine, onbelangrijke dienaar. Dit alleen wekte reeds mijn verzet, zo dit niet reeds zou zijn gebeurd door de uitstalling van de wonderen, die zijn geschied, het bedrijfsmatige bedelen van de priesters, en de kraampjes aan de voet van de heuvel. En mij is nog iets opgevallen: toen het droog en warm was waren er opvallend meer bezoekers dan toen het regende. De kruisgang van Jezus bekeken wij tijdens een plensbui met ons drieën, de overige bezoekers - gelovigen of niet - waren naar binnen gevlucht of zochten een schuilplaats beneden in de stad. Volgens mij is dit symptomatisch voor de betekenis van de kerk. De belangstelling neemt af, de grote invloed, waarover Rutten indertijd schreef, is aan het tanen. En kom mij nu niet aan met de opmerking, dat het regime de kerk onderdrukt. De onderdrukking is onmiskenbaar aanwezig, maar het staat een ieder vrij de godsdienstige plaatsen te bezoeken. | |
VIIk heb in Polen vrij veel literatuur gekocht. Het aantal kranten en tijdschriften is verbazingwekkend groot. Behalve de, laat ons zeggen, gewone dag- en weekbladen, die ik mij aanschafte, waren er ook aankopen, die mij echt verheugden - en nog verheugen -, omdat zij een goede kijk geven op dat wat thans cultureel aan de gang is in Polen. Het duidelijkste beeld verkrijgt men wel, geloof ik, bij bestudering van ‘Zycie literackie’ en ‘Nowa kultura’, twee weekbladen. De ‘Pamietnik literackie’, een tijdschrift, dat per kwartaal verschijnt, is in zijn historische en critische beschouwingen wel wat te academisch - en dus teruggetrokken, gereserveerd - van karakter om van het huidige culturele beeld iets te kunnen onthullen. In de twee genoemde weekbladen, die men overigens goed moet lezen, onderkent men wel het duidelijkst de culturele stroom, ook al is dit nog al eens een onderstroom door de vervormende politiek-maatschappe- | |
[pagina 741]
| |
lijke aspecten, die er in tot uiting komen. In ieder geval is de atmosfeer heel wat zuiverder dan enige jaren geleden. ‘Problemy’, een populair-wetenschappelijk blad, noemde ik reeds, zo ook ‘Misl wolna’, en van deze beide kan men zeggen, dat zij niet ‘onder de maat’ zijn. Van veel minder gehalte is ‘Fakty i misli’, een veertiendaags huiselijk-atheïstisch blad. Het heeft mij enige moeite gekost - die ik mij graag getroostte - om werk van moderne Poolse dichters te vinden. Maar wat ik vond, was de moeite waard. Een bespreking ervan kan misschien een volgend maal plaats vinden. Het zijn vier bundeltjes: ‘Wioze swój czas na osle’ van de Engelse Pool Jerzy S. Sito (geb. 1934), ‘Niepogoda’ van Józef Ratajczak, ‘Formy’ van Tadeusz Rózewicz en ‘Bruzdy Boskich Plugów’, godsdienstige gedichten, van Rymkiewicz. Vooral de bundel van Sito acht ik iets bijzonders. De dagbladen kenmerken zich door een zich houden aan de algemeen maatschappelijke en officiële tendenz, maar dit is ons niet geheel vreemd: de meeste dagbladen in ons land doen hetzelfde, zij het met lichte variaties hier en daar. Er is vanzelfsprekend een groot en belangrijk verschil met wat wij kennen: de politieke oppositie komt niet echt, ook niet in het kleine, aan het woord. In verband met mijn aanschaffingen nog iets veelbetekenends. Ik was in een winkel, greep links en rechts naar bladen en tijdschriften. Er gebeurde iets vreemds. Ik wilde ook een tijdschrift kopen van de communistische die-hards. De verkoper raadde mij dit niet af, maar hij liet duidelijk blijken, dat het onmogelijk iets kon zijn, dat mij interesseerde. Waardoor ik juist dat tijdschrift wilde hebben. Toen ik naderhand het leeswerk nog eens bekeek, zag ik, dat het bewuste tijdschrift er niet bij was: de verkoper was dus toch in zijn opzet geslaagd. Ik heb er even om moeten lachen - nadat ik had vastgesteld, dat ik het ook niet had betaald -. Hij was een oudere man en stond blijkbaar niet aan de zijde van de huidige machthebbers. Bij de aanschaf van de bundels van moderne dichters vond iets dergelijks plaats. Men stelde er duidelijk geen prijs | |
[pagina 742]
| |
op, dat ik die kocht. Het geduld was echter aan mijn kant en dus slaagde ik. De verkoopsters waren jonge meisje, misschien wel sterk sympathiserend met het huidige regime en dus tegen de al-te-nieuw-culturelen. Zo ziet men, dat het simpele kopen van tijdschriften en boeken een scherp beeld kan geven van wat er in het land gaande is. | |
VIIGeiten zijn geen prettige dieren. Zij kunnen op de onverwachtste ogenblikken naar je stoten. Maar ik vind het prettig ze aan de ketting naar of van het land te brengen. Het maakt mij deelgenoot van het leven der mensen hier. Het door mij bijeengezochte onkruid en de afgerukte boomtakken - de eikeboom voor de deur heeft genoeg takken en bladeren - werken zij knabberend en vreemd slikkend naar binnen. De kloek wordt iedermaal met een touw vastgebonden, zodat zij weliswaar heen en weer kan stappen maar geen zwerftocht kan ondernemen met de kurczatka, de kuikens. Wat de kuikens betreft, er is iets merkwaardigs. Ieder in het dorp heeft ze en enige malen per dag worden zij gevoerd. Dan klinkt een typische roep en de beestjes komen aangerend. De oudere kippen komen ook - het is immers de roep uit hun jeugd -, maar deze worden verjaagd. En de gehele dag hoor je dat geroep, nu eens hier, dan weer daar. Geiten, kippen, ganzen, koeien - aan kettingen gehoed -, paarden, de kleine lelijke honden, zij vormen al honderden jaren het medebepalend levensritme. Zij moeten gevoed en beschut worden. De gewassen zijn nog nadrukkelijker bepalend voor dat ritme, omdat zij afhankelijker, onbewegelijker zijn. Hoe heerlijk is het vanuit de stad hierheen weer terug te komen, de kersensoep weer te eten en het zelfgemaakte bier te drinken. En dan 's avonds, bij de olielamp, te luisteren naar de gesprekken, te zien, hoe Babcia met een vies gezicht de goedkope wijn drinkt, te luisteren naar haar harde, gebarsten stem bij het zingen van de eenvoudige liedjes, over liefde en dood. | |
[pagina 743]
| |
Zelfs de vliegen, die ons 's morgens wekken met hun gekriebel en die wij vervloeken en met welbehagen doodslaan met de klapka, zelfs die verdomde vliegen passen bij dit leven. Het vliegenmeppen heeft iets ritueels - hoelang houden zij de mens reeds gezelschap? - en behoort tot de dagelijkse vermakelijkheden, al was het maar om zekere gevoelens van agressie te kunnen bevredigen. Want geloof nu niet, dat deze mensen een complex-vrij natuurvolk vormen. Wat ik in opvoedkundig opzicht waarnam, heeft mij soms geschokt. Zij houden van hun kinderen, maar de liefde heeft nog niets van het primitieve verloren. Op dit ogenblik omhelzen en knuffelen zij de kinderen en storten een stroom van liefdelijke verkleinwoorden over hen uit - de Poolse taal is in dit opzicht zeer rijk -, en even later volgt een keten van vloeken en verwensingen - ook in dit opzicht is de Poolse taal zeer rijk - en wordt er gedreigd met dood en verdoemenis. De kinderen zijn als jonge honden, staan bij een negatieve gevoelsuiting op veilige afstand, de hoofden een beetje scheef, luisterend niet naar de woorden in de eerste plaats maar naar de klanken, om te kunnen beoordelen wanneer het veilig is weer naderbij te komen. De kinderen zijn bijzonder ongezeggelijk. Zij zijn altijd aanwezig, nieuwsgierig, soms direct de aandacht trekkend, maar meestal oplettend, afwachtend. Wanneer men zegt: na spacer - smeer 'm - doen zij enige stappen en wachten opnieuw af. Overal zijn zij, of het nu ochtend of avond is. Zij gaan laat naar bed en zijn vroeg op, maken hierdoor vaak langere dagen dan de volwassenen. Een eigen omgeving bezitten zij nog minder dan onze kinderen. Zij leven bijna uitsluitend in de sfeer van de ouderen. Deze is enerzijds kinderlijk genoeg, maar de ernst overweegt. Bijna automatisch gaan de kinderen meewerken. De arbeid stempelt hen tot volwassen, tot volwaardig. En juist deze sterke gebondenheid aan de volwassenen en het leven van dezen, fysiek en psychisch en materiëel, is de grootste veroorzaker van storingen in het proces naar geestelijk volwassen worden; men stijgt boven de emotionele gebondenheid nooit uit. | |
[pagina 744]
| |
De genoegens van de mensen zijn niet geraffineerd van karakter, wel gecompliceerd door de her en der trekkende emoties, gevoelens van sympathie en antipathie. Een dansfeestje is een bijzonderheid. Man, vrouw, kinderen en honden zijn aanwezig. Men danst er urenlang, de ouderen soms naar middeleeuwse trant met de traditionele handkussen voor en na de dans, de jongeren bedacht op vrijerij en het verwekken en meemaken van jaloerse uitbarstingen. Ieder heeft plezier. Er wordt hier en daar zwaar gedronken, de scherpe wódka, die men wegspoelt met bier en oranzade, en de jongens van vijftien, zestien stappen later op de avond nadrukkelijk mannelijk dronken rond. Een matig bezet orkest speelt eenvoudige wijsjes - minder polka's dan men zou denken -, waarop het gemakkelijk dansen is. En de dansers roepen na elke dans steevast: za malo - te weinig -. Ook het geslachtsleven van de puber mondt vrijwel direct uit in de wereld van volwassenen. Het begint vroeg, voorbehoedsmiddelen kent men niet, wel de abortus, en dus wordt er vroeg getrouwd. Van voorlichting in de moderne zin van het woord is nog maar in bescheiden mate sprake. De ouders zelf zijn in onze ogen omtrent de problematiek beslist onmondig. Zij zien zelfs geen problemen of menen, dat het leven nu eenmaal niet anders is. Zij weten niets en zijn dom gehouden. Pas in de laatste jaren is er een beweging aan het ontstaan, die met soortgelijke bewegingen hier in het westen kunnen worden vergeleken. Merkwaardig dus deze vage scheidslijn tussen generaties: de kinderen zijn als volwassenen, de volwassenen als kinderen, allen in een ietwat groteske vorm. Doordat mijn verblijf op het platteland langer van duur was dan dat in de steden, weet ik van eerstgenoemde uit eigen ervaring meer af. Ik heb echter voldoende materiaal gelezen en in voldoende mate contact gehad met relaties in de steden om te kunnen zeggen, dat er over het geheel weinig verschil bestaat tussen de beide levenssferen. | |
[pagina 745]
| |
VIIIEvujna rent weer achter het kleinste kuiken aan. Babcia maakt hierover minstens zoveel lawaai als de kloek. ‘Duivelin, laat dat! Wil je luisteren? Wacht, ik grijp een stok. Luister je niet? Ciocia zal je slaan en WujekGa naar eind8 gaat meteen terug naar Holland, omdat je dat kuikentje wil doodmaken. Duivelskind!’ Maar Evujna rent onbekommerd verder, heeft tenslotte het kleinste kuiken te pakken en draaft dwars over het grasveld naar het hek. Babcia recht een ogenblik haar rug en zwaait met haar rechter vuist, een gebaar even machteloos als de bedreigingen het waren. ‘Zij is een wilde’, mompelt Babcia en gaat het huis binnen. Evujna heeft intussen het kuikentje laten gaan, staat opeens als een volwassene bij de tobbe op het krukje en spoelt en wrijft, dat men zou geloven, dat zij al jaren zulk werk verricht. Men zou bijna vergeten, dat zij niet veel ouder is dan drie jaar. Alle kledingstukken, die zij buiten maar kan vinden, en de vele lappen, die drogen op het houten hek, krijgen hun bad. schrobbering en worden dan druipend te drogen gehangen. Zij is ijverig en gespannen bezig, nog in staat zich onbeperkt te geven aan een werkzaamheid, die zij weliswaar niet begrijpt, maar die Babcia en Ciocia en allemaal belangrijk vinden. Bovendien is het een bijzonder prettige bezigheid. Eerst zijn de lappen licht en droog. In het water worden zij vreemd, soepel en zwaar. En dan, buiten het water, geven zij straaltjes en druppels, die op je voeten en in het stof vallen. Maar zij is nog niet klaar, wanneer Babcia weer onder de kastanje bij de deur staat en schreeuwt en dreigt als doorstraks. Babcia - eigenlijk Stara Babcia - komt dichterbij en dan rent Evujna weg als een jonge hond, zonder om te zien. Zij verdwijnt achter de met stro en hooi bedekte geitestal. Babcia haalt de grote bijl en begint bij de houtstapel brandhout te maken voor het koken van het middageten. Enige keren verschijnt Evujna's hoofd om de hoek van de stal, speurend of uit haar paradijs de storende engel reeds is verdwenen. De oude engel met de | |
[pagina 746]
| |
gebogen rug zonder vleugels sloft tenslotte met een bundeltje hout onder de arm naar binnen. Onmiddellijk glipt Evujna te voorschijn en staat in het felle zonlicht. Duidelijk zichtbaar is, dat zij haar zojuist uitgetrokken broek niet heeft teruggebracht op de oorspronkelijk toegedachte plaats. Het is overigens heel niet ongewoon ergens op het land of in de moestuin een broek van haar te vinden. En nu ontwaakt in mij de duivel, die Babcia meent overal en altijd waar te nemen. ‘Evujna’, zeg ik, ‘vind je het niet erg warm?’ Zij kijkt mij aan, niet vertrouwelijk, niettemin onbevreesd, hoewel zij uit ervaring weet, dat ik veel harder kan lopen dan Babcia, zelfs harder dan ciocia Jirka. ‘Bardzo cieplo’, zegt zij. En ik vervolg: ‘Wujek heeft het ook erg warm. Kijk, wat ik doe’. Ik trek mijn overhemd en hemd uit en voel de hete zon op mijn rug en schouders. Deze hitte moet iemand wel duivels maken. Evujna begrijpt dadelijk wat ik bedoel. In enkele seconden verdwijnen jurkje en hemd over haar hoofd en liggen dan als een versmade, vergeten cocon in het gras, terwijl zij als een vlinder over het gras scheert, zonnedronken, bewegingsdronken. Zij rent heen en weer, half juichend, half zingend, staat opeens stil, springt op en neer. Zij is nu het duivelskind, waarvoor Babcia haar houdt. En ik lach, niet te luid - hoewel Evujna luidruchtig genoeg is, zodat mijn lachen niet zou opvallen - en ben een beetje ontroerd: zoveel energie, zoveel nog ongebonden kracht en bewegingsdrift, dit tezamen met de snel wisselende vlekken van zon en schaduw op haar huid, het is om opnieuw of nog steeds te geloven in de onoverschatbare mogelijkheden van de mens als soort. Wanneer Babcia verschijnt - zij verschijnt altijd -, weet deze van verbazing niets te zeggen. Evujna is helaas niet tactisch genoeg om mij buiten schot te houden. ‘Wujek! Wujek!’ roept zij. Of misschien is het juist uit tactische overwegingen, dat de kleine nu roepend en juichend om mij heen danst, want Babcia lacht zo'n beetje, zegt natuurlijk duivelskind, maar weet dan niet beter te doen dan naar binnen te gaan, | |
[pagina 747]
| |
verder werken aan de middagpot. Haar houding is een voor mij wat pijnlijke triomf. Haar houding is een tribuut aan mij, als gast en als man, een tribuut, dat ik niet op de juiste waarde weet te schatten. Of misschien maar al te goed op de juiste waarde. | |
IXChruszczow was juist vertrokken, toen wij in Czenstochowa aankwamen. Dat was jammer voor hem, want ik had graag een foto van hem gemaakt. Hij waardeert het zo, dat men hem fotografeert, filmt en interviewt. Maar in de Dziennik Zachodni zag ik een heel goede foto van hem, met een paard, het paard groot, Chruszczow klein, in zijn kleinheid breed lachend. De Russische czaren hebben indertijd meermalen getracht de westerse cultuur te enten op de Russische samenleving. Het succes van hun pogen was nooit groot. De huidige heersers zijn, psychologisch beschouwd, met meer zin voor de realiteit te werk gegaan: niet trachten Rusland tot een westers land te maken, doch aansluiten bij de begripswereld van de onderdanen en intussen trachten op technisch gebied de anderen in te halen. Rusland is dus nooit een westers land geweest. Met Polen ligt het enigszins anders. Daar bleef het verlangen naar contact met het westen door de eeuwen heen levendig. Echter - en dit is van het grootste belang - het was een verlangen, dat leefde in een betrekkelijk dunne laag van de bevolking. Deze laag wordt met een duur woord wel de intelligentsia genoemd. Eerst in de laatste tientallen jaren is een groeiende belangstelling voor het westen bij de gehele bevolking waar te nemen. Deze belangstelling heeft twee oorzaken: de bestaande en toenemende afkeer van Rusland, de zogenaamde erfvijand, en de ervaring - hoe pijnlijk vaak verworven - dat men in het westen er beter van leeft. Maar noch het een noch het ander heeft te maken met een overeenkomstige instelling tegenover het leven, met een gelijksoortig - laat staan gelijkvormig - cultuurpatroon. | |
[pagina 748]
| |
De maatschappelijke ontwikkeling van Polen is vertraagd door factoren, die bekend geacht mogen worden. Zij worden duidelijk zichtbaar bij een beschouwing van de verre en nabije historie. In en door de vertraagde ontwikkeling van de Poolse samenleving was er nooit een arbeidersbeweging, zoals wij deze hier kenden en kennen. Er is vanzelfsprekend een arbeidersbeweging, maar deze heeft geen traditie, die ook maar vergelijkbaar is met de westerse. De Poolse arbeidersbeweging heeft hierdoor ook minder last van een historisch gegroeid verleden. De enige echte tradities liggen - op dit moment nog - besloten in de wereld van de kleine katholieke boer. Deze tradities kunnen slechts wijken voor de moderne industrialisatie. Maar dit riekt naar een prognose. Ik wil slechts wijzen op de omstandigheid, dat Polen weliswaar al een oud volk is, maar in ontwikkeling nog jong, met vele mogelijkheden, ook voor de betrekkelijk naaste toekomst. Het bewind van Gomulka heeft de mensen verward: hij is een Pool, hij is geen Rus of Duitser. Het heeft hun welhaast automatische weerstand tegen het regime verzwakt. En het moet gezegd: het regime zelf is ook gewijzigd, zij het in mindere mate dan velen hadden gehoopt. | |
XTot slot nog iets over de materiële levensvoorwaarden. Het is niet eenvoudig een vergelijking te trekken met de onze. Ten eerste is de wisselkoers misleidend; een zloty kost ongeveer zestien cent, maar een waardering van de helft hiervan, dus acht cent, is reëler. Ik heb vele prijzen horen noemen en gezien, weet wat de mensen over het algemeen verdienen en wat zij hiervoor moeten presteren. Ik zou met cijfers kunnen goochelen, maar laat dit liever over aan de statistici. De duidelijkste vergelijking verkrijgt men door alles uit te drukken in arbeidstijd, zowel voor de goederen hier als daar. Maar het is niet voldoende, want wat hier als onontbeerlijk geldt, is het daar nog niet en - in mindere mate - ook omgekeerd. Mijn indruk, die | |
[pagina 749]
| |
ik dus zou kunnen staven met bewijzen in cijfervorm, is, dat de Polen veel harder moeten werken dan wij tegen een veel geringere beloning. Ik weet echter ook, dat zij het veel beter hebben dan vroeger. Ik ben er van overtuigd, dat, zo land en volk eens een periode van enige tientallen jaren van rustige ontwikkeling zouden kunnen doormaken, de economische verschillen tussen daar en hier geheel zouden verdwijnen, hierbij gerekend, dat in die tijd de ontwikkeling bij ons ook in stijgende lijn zou plaats vinden. | |
XIEn dan werkelijk tot slot. Ik heb niet alleen de Polen leren waarderen. Ik heb ook geleerd hen te bewonderen. En als Hollander - op dit punt ben ik een akelig echte - kan ik met al mijn nuchterheid en critische zin vanzelfsprekend niet zeggen: ik houd van het Poolse volk. Maar ik zou eigenlijk niet weten, hoe ik het anders en beter zou moeten uitdrukken. |
|