| |
| |
| |
R. Blijstra
Zij van mykenai (Slot)
Alkmene/Herakles
Alkmene: Je kunt geen jongen slaan of je doodt hem met je vinger, geen man vastpakken of je verplettert hem met je vuist, geen vrouw beminnen of haar verkrachten. Wat moet ik met je beginnen? Is dit alles boos opzet van jou, van de goden of slechts de onhandigheid van een onvolmaakt werktuig?
Herakles: Ik ben een mens, moeder, geen werktuig.
Alkmene: Een onvolmaakt mens, het onvolmaakte in de mens, de verpersoonlijking van onze schijnbare kracht, die nergens toe leidt. De martelaar van onze ontoereikendheid.
Herakles: Maar al te graag word ik te hulp geroepen als werk verricht moet worden, dat niemand kan volbrengen, als machtige vijanden of wilde dieren bedwongen of gedood moeten worden. Wie kan mij dan verwijten, dat mijn hand een enkele keer te krachtig grijpt, mijn arm te heftig toeslaat?
Alkmene: Je liefde is ruw als die van een dronken boer. In aantalminnaressen heb je nu reeds je vader benaderd, maar hij was een minnaar, geen dekstier.
Herakles: Ik ben te groot voor deze samenleving, ik kan geen gebaar maken of iets valt te pletter. Schedels breken als eierschalen, schilden splijten als mengvaten, zwaarden kraken als hout, mannen spartelen als poppen, ik kan het niet helpen. Hun weerloosheid lokt mij tot daden.
Alkmene: Mijn arme lieveling. Door goden en mensen misbruikt, verantwoordelijk gesteld voor de misdrijven van anderen en die van jezelf, terwijl je de draagwijdte er niet eens van kunt meten. Terwijl je misschien niet eens weet of je wel een zonde, een overtreding, een misdaad bedreef. Onrechtvaardig behandeld laat je je verstrooid wegleiden, doch even dik- | |
| |
wijls wekt een kleine onregelmatigheid je tomeloze woede. Steeds dolend, steeds dwalend, kortzichtig van boom tot boom tastend.
Herakles: Zijn de anderen dan niet zo? Zijn hun handelingen altijd goed?
Alkmene: Je hebt gelijk. Zo zijn we allemaal, maar jij toont ons zo duidelijk, zo beschamend duidelijk hoe we zijn. In jou schamen we ons allen. En dat nog wel, terwijl je niet eens slecht bent. De goden mogen ons bewaren als de mens even kortzichtig als jij dan ook nog slim en listig wordt.
Herakles: Er zal mij geen blaam treffen, die ik niet bereid ben te boeten, er zal geen vijand zijn, die ik meer zal aandoen dan hij van zins was mij te doen. Er zal geen overwonnene zijn, die ik een eervolle begrafenis weiger.
Alkmene: De ridderlijkheid is je aangeboren, doch telt weinig als men in het besef van zijn kracht zeker is van de overwinning. Nochtans: het kon erger. De mens is in staat, maar neen, ook jij; je hebt de gezanten van Orchemenos van neus, oren en handen beroofd en die aan een koord om hun hals gehangen. O, Herakles, je zou mij zoveel liever zijn geweest als je dat niet gedaan had. Als de wreedheid je vreemd gebleven was.
Herakles Ik deed met hen wat men altijd met zijn vijanden doet. Door zich er op te laten voorstaan dat ik dit had nagelaten wilden ze me vernederen.
Alkmene: Een vernedering is het ergste wat je kan overkomen.
Herakles: Vernedering is het ergste wat me kan overkomen.
Alkmene: Zo zul je van de vernedering in de wraak en van de wraak in de vernedering tuimelen. En op je pad zullen de vrouwen als ontbladerde rozen slechts haar doornen behouden.
Herakles: Maar jij zult voor mijn kinderen zorgen en hen niet in de steek laten.
Alkmene: Ik zal trachten fatsoenlijke zwakkelingen van hen te maken.
Herakles: Het zal je niet lukken; mijn kinderen zullen volbrengen wat mij niet gelukte en de Pelopon- | |
| |
nesos veroveren.
Alkmene: Veroveraar of symbool, in beide gedaanten is je verschijning een gesel voor de vredelievende bewoners van dit land.
Herakles: Misken mij niet, moeder. Deze slappelingen hadden een gesel nodig om weer tot leven te komen. Ik heb hen uitgedaagd en ze hebben zich verzet. Op den duur kan hen dat alleen maar ten goede komen. De mens dut te diep in als hij niet zo nu en dan ruw wordt wakker geschud. Kom, zeg, dat je van me houdt, dat ik je lieve zoon ben, niet je arme dwaas, een schepsel, dat mens noch god kan zijn, hoogstens een vertekening van beide. Vergeet mijn onbehouwen gebaren die doden en mijn ruwe manieren met vrouwen, die leven wekken. Ik sta alleen, ik ben eenzaam. Ik hoor bij niemand.
Alkmene: De nar, de martelaar en de held van ons allen.
Herakles: Als je dat zo graag wilt, mij is het wel.
Alkmene: Mijn zoon! Ik zie je ineens in een andere gedaante. Verward en redeloos als een droom, maar niet zonder bestaansrecht.
Herakles: Ik ben blij, moeder, dat te horen.
| |
Herakles/Megara
Herakles: Geef mij mijn zwaard.
Megara: Je gezicht staat als een donderwolk.
Herakles: Mijn gehele leven verloopt als een donderwolk, waaruit Zeus' bliksems slaan zonder dat ik de plaats of het tijdstip ken. Een ander bepaalt wie ik ben, niet ikzelf.
Megara: Dat geldt voor ons allen. De samenleving bepaalt onze plaats.
Herakles: Je luistert niet. Ik had het over heel iets anders. Ik word geworpen tussen lot en bestemming en de omstandigheden, de goden, de mensen en weet ik wie nog meer hitsen mij op en laten mij doen wat ik wil en ook wat ik niet wil.
Megara: Maar je bent sterk; achter je daden troont je kracht.
Herakles: Ik weet het niet. Misschien holt mijn
| |
| |
kracht voor mijn daden uit. De sterken zijn dikwijls licht in het hoofd. Zo licht, dat het lijkt alsof het daar helemaal leeg is. Hoor je wel? Het klinkt hol.
Megara: Je moet je niet op je hoofd slaan. Dat is niet goed voor je. Je vuist is te krachtig, zelfs voor jouw schedel.
Herakles: Soms knappen er draden. Dan moet er toch wat zijn. Er spookt dan iemand bij me binnen en waart daar rond. Dan krijg je neiging blindelings om je heen te slaan naar plaaggeesten, die onhoorbaar brommen als onzichtbare vliegen.
Megara: Pas op. Straks raak je nog iets.
Herakles: En wat dan nog? Het wordt mij niet aangerekend.
Megara: Dat is een sluwe opmerking.
Herakles: Waarom zou ik ook niet eens sluw mogen zijn? Moet ik dan het stempel, dat men mij eenmaal heeft opgedrukt, steeds waar maken? De domme held, de onstuimige verkrachter kan zijn verstand gebruiken op het ogenblik dat niemand het verwacht. En dan wordt hij voor gek verklaard. Wie zegt jou, dat zich niet langzamerhand in mij het plan vormt om jou en je kinderen te doden en dat ik een aanval van krankzinnigheid voorwend om dat plan ten uitvoer te kunnen brengen?
Megara: De omstandigheid alleen, dat zo'n denkbeeld in je op kan komen, bewijst dat je gek bent.
Herakles: Dus ben ik gek? Dus jij gelooft ook aan die lasterlijke praatjes, mijn eigen vrouw! Ha, ha, laten ze dan nog eens zeggen, dat ik door vrienden en door vrouwen, die mij liefhebben, omringd ben.
Megara: Het is Hera, die je ten verderve wil voeren.
Herakles: Wel ja, geef die maar de schuld. Wat zou Hera kunnen uitrichten tegen mij en Zeus samen? Neen, liefje, ik, ik, ik, Herakles ben iets leuks van plan. Ik ga jou en je kinderen dood maken. Maar in dolle drift, in niet te stuiten woede. Ik hef mijn zwaard op.
Megara: De goden mogen ons genadig zijn.
Herakles: De goden zijn niet genadig, zij niet.
| |
| |
| |
Herakles/Eurystheus
Herakles: Kom uit je bronzen vat, Eurystheus. Je dienaar staat onderdanig voor je angstplee.
Eurystheus: De overspelige padvinder, die meent in de voetstappen van zijn vader te treden, handhaaft zijn brallende toon van zelfgenoegzaamheid, terwijl het leven hem reeds geleerd zou moeten hebben, dat hij beter een toontje lager kon zingen. Ik ben je koning, Herakles van Tiryns, en kan jou en je hele aanhang met al je bastaards verbannen als ik dat wil.
Herakles: En dan zal ik moeten gehoorzamen op gezag van de goden, niet van jou. En je moed zal er niet door aanwakkeren, je zult altijd een laf neefje blijven, een bijzonder laf neefje.
Eurystheus: Het is een bekende misvatting, dat de lichamelijk sterke moedig, de lichamelijk zwakke laf genoemd wordt. Het domweg afmeten van bestaande krachten houdt geen verband met het karakter.
Herakles: Een fraaie uitvlucht voor de hazen; wat in hun hart ontbreekt, trachten ze in hun hoofd aan te vullen. En in hun benen natuurlijk.
Eurystheus: Je bent een opschepper, die barst van zelfverzekerdheid en eigenlijk heb je daar geen reden voor, want elk ogenblik speelt het noodlot je weer parten en kom je in een situatie terecht, die je tot de uiterste krachtsinspanning noopt of die je verleidt je kracht te misbruiken, zodat je over je doel heenvalt en weer ergens boete voor moet doen. De goden spannen je steeds een valstrik door je tegenstander net iets te sterk of veel te zwak te maken, maar je leert niets van je ondervinding. Elke keer sla je weer toe zonder nadenken. Is dat nu ingebeeldheid of verblinding? Ik zou het graag willen weten.
Herakles: Ik tart het noodlot.
Eurystheus: Mooi bedacht. Zo behoef je niet te antwoorden. Je hoeft niet te meten en geen maat te houden. Je slaat er maar op los en de anderen worden gemeten naar jouw slagen; weerstaan ze je een poosje, dan zijn ze sterk, doen ze dat niet, dan zijn ze zwak. Zo kan je je verbeelden het noodlot zelf te zijn. Maar je vergist je: je geraakt van de ene moeilijkheid in de
| |
| |
andere, je heden is de som van je verleden dagen en Herakles staat na elk van je daden scherper, onherstelbaarder getekend als een onnadenkende moordenaar.
Herakles: Ik begrijp niet waar je je bezorgd over maakt. Ik heb de mij opgelegde taak volbracht, meer dan dat. Ik boet ruim wat ik misdrijf.
Eurystheus: Je delgt je schuld. Dat is niet voldoende. Maar je ziet niet in, dat het beter zou zijn geweest, als je de daad die je verrichtte had nagelaten. Geen misdaad, geen schuld, geen straf. Wel zo eenvoudig, en voor iedereen, met name je slachtoffers, aanmerkelijk aangenamer.
Herakles: De beweegredenen van de krijgsman kunnen niet door de lafaard worden gegrepen. Ik drijf als een storm door het land; een storm veroorzaakt schade aan alles wat hem in de weg staat. Ik schep geen voldoening in mijn vernielingen. Ik verwoest alleen hetgeen zich te weer stelt.
Eurystheus: Het noodlot dat zichzelf tart. Zoveel opgeblazen verwaandheid ben ik nog nooit tegengekomen. Je bent misschien toch een natuurverschijnsel. Het kan bijna niet anders. Of misschien het gevolg van een speling der natuur.
Herakles: Je mag veronderstellen wat je wilt. Je komt er toch niet achter. Iemand als jij kan zich niet voorstellen hoe ik ben, evenmin als ik me goed kan voorstellen wat er in jou omgaat. Wij zijn even ver van elkaar verwijderd als dieren van verschillende soort. En daarenboven: de man, die ik vandaag ben, zal ik morgen niet zijn en de man, die ik gisteren was, is vandaag gestorven - zo leef ik duizend levens. Jij daarentegen was gisteren Eurystheus en dat ben je vandaag en dat zul je morgen zijn. Dat is het lot der dadenlozen.
Erystheus: Maar elk van je daden is niet beter dan de vorige en zo beweeg je je voort in één vlak met de wereld aan weerszijden zonder het te beseffen: een draaikever op het water, van verkrachting naar doodslag, van doodslag naar verkrachting. Ik daarentegen zit roerloos rond te kijken en zie alles wat er om me heen gebeurt, en terwijl ik het zie beleef ik het. Ik
| |
| |
benijd je niet, Herakles. Je schijnbare vrijheid is gebonden aan het patroon van je leven en mijn gebrek aan daadkracht geeft me de gelegenheid te zijn waar ik wil.
Herakles: Zo benijdt de meester zijn knecht dus niet. Dat is plezierig voor de meester en de knecht kan ook tevreden zijn, want het komt niet in hem op zijn meester te benijden.
Erystheus: Zelfingenomen dwaas, die je bent.
| |
Eurystheus/Sthenelos
Eurystheus: Nu gij oud zijt kan ik u niet veel meer verwijten, maar ik kan het nauwelijks verkroppen, dat ge Atreus en Thyestes bijna de helft van Perseus' erfgoed hebt geschonken.
Sthenelos: Welk een ijdele betuiging van spijt. Het gehele erfgoed zal hun deel zijn als je sterft. Had er liever voor gezorgd kinderen te krijgen, die je kunnen opvolgen. Het bewind der Pelopieden begint, omdat je de Heraklieden hebt verbannen en zelf geen nazaten kunt verwekken. De nijd van de onvruchtbare maakt, dat ons geslacht niet langer in Mykenai zal zetelen dan jouw nutteloze leven duurt.
Eurystheus: Moge een vloek de kinderen treffen van hen, wier bloeiende takken onze dorheid overschaduwen.
Sthenelos: Zelfs je vloek is nutteloos, Eurystheus, want de kinderen zijn immers reeds veroordeeld. Tantalos zelf heeft het voorbeeld gegeven en zijn zoon voorgezet aan de goden. Een onbegrijpelijk offer van een beschaafd mens, die moest weten, dat deze barbaarse gebruiken onze goden niet welgevallig zijn. Ik vrees, dat het geslacht van Tantalos uit een landstreek komt waar de mens slechts demonen, kwade geesten kent en nog niet heeft ontdekt, dat ons gedrag en onze gaven de goden milder stemmen dan mensenvlees dat doet. Een afwijking, die de ontwikkeling verlamt. Zo sterft een heel geslacht uit, doordat het op zijpaden geraakt. Slechts de redelijk denkenden blijven over, de rest zinkt weg, in de verwarring, die zij soms tegenspoed noemen.
| |
| |
Eurystheus: Een scherp wapen, dat kinderoffer, als men het ombuigt als middel om de wraakzucht te bevredigen of om de wrok te stillen, die de bejaarde man bevangt als hij aan de jeugd denkt, die voorleeft, terwijl hij in zijn graf vergaat.
Sthenelos: Het zou niet passend zijn zulke gedachten uit te spreken, doch er bestaat geen bezwaar de jongelingen in een veldslag te laten strijden waar zij gevaar lopen gedood te worden. Een vroege dood is de beloning der dapperen.
Eurystheus: Men heeft dan niet de rechte voldoening. Apollo houdt de boog vast, waarmee wij schieten, Ares hanteert het zwaard, waarmee wij slaan. Doch zelf houden wij de middelen in de hand, waarmee we in vredestijd het leven van een ander beëindigen.
Sthenelos: Laat Herakles uw voorbeeld niet worden.
Eurystheus: Herakles is de laatste der dommen, die ongetwijfeld veel kwaad hebben gedaan, maar dit deden zonder bezinning. De mensheid gaat vooruit, nu komt de beurt aan de slechten, aan degenen, die niet kwaad doen uit vrees of omdat zij in het nauw gedreven zijn of omdat er iets in hun binnenste woelt, dat hen drijft en dat ze niet kunnen onderkennen. O neen. Nu komen de boosdoeners, die iets willen bereiken, of zij, die niet eens iets willen bereiken, maar genoegen scheppen in het kwaad. En die zich meer verlustigen, naarmate hun pijnigingen vernuftiger zijn bedacht. Neen, vader, niet de eenvoudige straffen, welke wij onze slaven toedienen. Geen martelwerktuigen of gedwongen zelfverminking. Het vlees, gesneden uit de eigen rug, is niet bitterder dan dat der eigen kinderen.
Sthenelos: Eurystheus, je bent een afschuwwekkend monster.
Eurystheus: Ik behoor slechts tot het volgende geslacht der mensen. Een afwijking, die verkend wordt en wellicht tot iets nieuws voert of waarvan men weer terugkomt. De mens probeert zo veel. Zo kunt u het ook zien.
Sthenelos: Zo zie ik het niet.
Eurystheus: Het zou schijnheilig zijn op de nuttige
| |
| |
zijde de nadruk te leggen en het genoegen te ontkennen.
Sthenelos: De zoon is steeds vijand en moordenaar van de vader.
Eurystheus: Wel kijk, dat zou de kindermoord rechtvaardigen. U bent veel verder dan ik dacht. Het is ook onmogelijk; zo ver kan het volgende geslacht het vorige niet ontlopen. Een vergissing is het te geloven, dat de zoon iets anders wil dan de vader. De zoon wil slechts wat de vader wilde toen hij zoon was. En als de vader verstandig is, zal hij zorgen, dat hetgeen de zoon wil niet geschiedt.
Sthenelos: Je praat alsof je kinderen hebt, maar je verraadt je door je wreedheid en onverschilligheid. Zo praat niet iemand, die in zijn kinderen zichzelf terugvindt.
Eurystheus: Maar u zou uzelf in mij terug moeten vinden.
Sthenelos: Mogen de goden mij daarvoor bewaren.
Eurystheus: U ziet het nu wel: zo eenvoudig is het ook weer niet.
| |
Eurystheus/Thyestes
Eurystheus: Het zal niet lang meer duren of de kinderen van Pelops, wiens vader de goden zijn zoon als spijs voorzette, zullen in Mykenai heersen.
Thyestes: De kinderen van Pelops! Niet minder dan een ramp: twee broeders, die elkaar het licht in de ogen niet gunnen, moeten samenwerken. En dat is voor mij nog vrij gunstig, want als aan de sterkste de voorkeur wordt gegeven, zal het Atreus zijn en niet ik. Hij kan de aanvallen der Heraklieden, als die komen na uw dood en men verwacht dat algemeen, beter weerstaan dan ik. Een groter krijgsman, een beter veldheer is mijn alom geachte broeder Atreus, de eerlijke, dappere strijder.
Eurystheus: Mijn vader Sthenelos heeft jullie beiden in Midea laten regeren en dat heeft toch geen aanleiding tot tweespalt gegeven.
Thyestes: Niet openlijk, maar in het verborgene haten wij elkaar; ik haat hem, omdat hij sterker is dan
| |
| |
ik, hij haat mij, omdat zijn oudste zoon Pleisthenes bij Kleola een zwak jongetje is, terwijl mijn Pleisthenes bij Aërope voor twee telt. Aërope, zijn vrouw! Hij mag sterker zijn dan ik, maar ik heb gezorgd, dat zijn vrouw hem bedriegt. De goede worstelaars en zwaardvechters zijn niet altijd de goede minnaars.
Eurystheus: Weet hij, dat Aërope hem bedriegt?
Thyestes: Hij laat niets merken, maar het is bijna onmogelijk, dat hij het niet weet.
Eurystheus: Hij lijkt me iemand, die niet gemakkelijk zijn gevoelens kan verbergen.
Thyestes: Misschien niet, misschien wel. Hij mengt oprecht geweld en kwade streken. Maar ik ben als hij en waarschijnlijk slimmer; wij houden elkaar in het oog als boze katten.
Eurystheus: Het is gevaarlijk zichzelf sluwer te achten dan een ander. Als men zich vergist, is men tweevoudig verslagen.
Thyestes: Zeer juist, maar tot nu toe lig ik hem voor in bed en dat bezorgt me veel genoegen. Als ik de troon moet delen, dan ook de vrouwen, althans de zijne. De mijne is voor hem ongrijpbaar; hij is een slechte zwemmer ondanks zijn belangstelling voor schepen en zijn voorkeur voor een Kretenische koningsdochter.
Eurystheus: Die echter een voorkeur voor jou heeft.
Thyestes: Het water is trouweloos en beweeglijk, het spoelt vleiend langs de trotse gesteenten, maar verzamelt zich in een warme schoot.
Eurystheus: Je spreekt alsof je een vrouw bent. Een vrouw zoekt wel bescherming maar niet bij de zwakkelingen. Een man ontvangt een vrouw niet, een man heeft geen schoot.
Thyestes: Vergeleken met Herakles was jij een zwakkeling. Zwak is men slechts in vergelijking met een ander. Overigens: de vrouw is allang niet meer de inzet van een strijd tussen mannen zoals bij de dieren. Ze kiest zelf.
Eurystheus: Ik meen, dat Aërope door haar vader als slavin aan Nauplios is verkocht, omdat ze er in het paleis te Knossos een minnaar op nahield.
| |
| |
Thyestes: Zij is een speels meisje en houdt van verandering. Misschien is ze ook nog wel op Atreus gesteld. Dat is best mogelijk.
Eurystheus: Jullie zijn als het ware voorbestemd om samen te regeren: kinderen en vrouwen, althans één, delen jullie broederlijk. In mijn geslacht ging het tussen Akrisios en Proitos niet zo zachtmoedig toe. Akrisios verdreef zijn broeder, die, het is waar, zijn dochter, Danaë, trachtte te verleiden. Jij bent nog maar aan de echtgenote toe. Overigens lijkt het bijna alsof jullie lotgevallen op die van mijn stamvaders lijken. Als ik je mag troosten: Proitos werd verbannen, maar kwam terug met een leger en na een bloedige veldslag sloten de broeders vrede en deelden het koninkrijk: Akrisios kreeg Argos en jij, ik bedoel, Proitos kreeg Tiryns, het land van Mykenai, maar het paleis lag er toen nog niet, Midea en de kust. Merkwaardig, zoiets zou zich nog wel eens kunnen herhalen.
Thyestes: Als Atreus niet alles voor zich opeist ten minste.
Eurystheus: Het zou dan aan jezelf liggen als je je zonder verzet aan de kant liet zetten. Maar ja, in bed ben je misschien voortvarend, op het veld van eer moeten je kwaliteiten andere beproevingen doorstaan.
Thyestes: Je hoeft me niet op te stoken. Ik ben al uit mezelf op mijn hoede, ik weet, dat Atreus zal trachten iets te verzinnen, waardoor hij aan de macht zal komen. Hij is ouder dan ik en bovendien heeft hij nog een of ander plan, waar ik niet achter kan komen. Maar dat kom ik wel te weten van Aërope. Een verliefde vrouw is altijd erg spraakzaam na het wederzijds verpozen.
Eurystheus: Ik wens je succes.
Thyestes: Wees niet bezorgd. Om dit koninkrijk zal bitter worden gestreden.
Eurystheus: Dat was meer dan ik durfde hopen. Een goede raad: tref de vijand in zijn kinderen. Daar is hij kwetsbaar.
Thyestes: Je raad is overbodig. Wij Pelopieden denken veel aan kinderen.
| |
| |
| |
Thyestes/Aërope
Thyestes: Het leven van onze zoon wordt bedreigd.
Aërope: Ik heb gehoord, dat hij Pleisthenes wil laten vermoorden.
Thyestes: Er zijn twee van die naam: de moordenaar moet zich vergissen. Als hij dat doet doodt hij Atreus' zoon. Dat zal niet moeilijk zijn, zodra ik weet wie de gehuurde moordenaar is.
Aërope: Ik kan zijn naam te weten komen.
Thyestes: Maar er is iets anders. Nu Eurystheus dood is, legt hij het er op aan koning te worden van het hele rijk. En niet met mij samen. Hij wil alleen heersen. Hij doet geheimzinnig. Kun je er achter komen op welke wijze hij zijn doel wil bereiken? Door geweld? Hij is sterker dan ik. Maar ik betwijfel het, of hij die weg zal kiezen; het volk zal geen tweegevecht gedogen.
Aërope: Hij spreekt soms van een gouden lam of ram en van de zon, zijn bezit van het gouden lam, zijn kennis van de zon, die hem in de ogen van het volk verheft.
Thyestes: Op de markt heeft hij hierover gesproken en gezegd, dat de eigenaar van het gouden lam koning zal worden. Maar dat lam is van mij, hij heeft het uit mijn kudde gestolen.
Aërope: Geloof jij, dat het bezit van een lam met een gouden vacht iemand tot koning kan maken?
Thyestes: Er zit misschien iets anders achter, maar zeker is, dat het volk aan zoiets gelooft. De bezitter van een of ander magisch voorwerp heeft de macht, die dat voorwerp kan uitoefenen. Met een dier is dat net zo. Ik geloof het niet helemaal, maar men kan niet weten. Waar is dat dier op het ogenblik?
Aërope: Het is geen dier meer. Atreus heeft het op laten zetten en weggeborgen in een kast. Hij heeft het lam aan Artemis geofferd, maar de gouden huid niet.
Thyestes: Artemis zal kwaad zijn op Atreus, dat hij haar het offer niet in zijn geheel heeft gewijd en zij zal je helpen het lam te stelen. Voor mij.
Aërope: Je bent niet wijs. Al ben ik je minnares, daarom besteel ik nog niet mijn echtgenoot, die me
| |
| |
drie kinderen heeft geschonken. En bovendien: het is het lam niet, het is zijn kennis. Hij weet geheimen van de zon. Mensen, die meer weten dan anderen, worden koning. Het volk vertrouwt hen, want zij hebben contact met de duistere en hogere machten, die ons vernietigen als we onwetend zijn en die we dan niet kunnen weerstaan of gehoorzamen of ontwijken. Als we geen rekening met hen kunnen houden omdat we hun bestaan niet bevroeden.
Thyestes: Je praat als een vrouw. Als ik het symbool maar heb is de kennis overbodig. Het volk kent geen onderscheid tussen schijn en wezen.
Aërope: Dat is een uitspraak, die jou en velen na jou duur te staan kan komen. Indien men misleiden wil moet men weten wat men doet.
Thyestes: Dat doe ik immers! Dat hoop ik tenminste. Misschien geloof ik in dat vervloekte lam, dat overigens van mij gestolen is. En misschien ben ik helemaal niet bang voor dat gebazel van Atreus over de zon. En in elk geval staat hij mijn zoon naar het leven. Ik moet dat gulden vlies hebben. En jij moet het me bezorgen. Niemand anders kan het doen.
Aërope: Wind je niet zo op. Ik zal erover nadenken. Maar ik geloof niet, dat het je zal helpen. Zodra jij met het lam komt, doet hij iets met de zon, en dan sta je voor gek. Iedereen merkt dan, dat je een bedrieger bent.
Thyestes: Zijn de goden en de magische gebruiken dan machteloos? Is Artemis niet kwaad op hem? Bij wie hoor jij? Bij de mensen of bij de sombere denkers, zoals Atreus? De broeiers! Men zegt zelfs dat hij iemand in slaap kan kijken.
Aërope: Dat kan hij ook. Maar je hebt gelijk: ik heb liever iemand, die me in bed wakker houdt. Ik ben een wuft meisje, mijn vader zei het al.
Thyestes: Nu dan. Doe wat ik vraag en ik zal doen wat jij vraagt. En als je niet wilt, moet het maar uit zijn.
Aërope: Niet dreigen. Als ik hem bedrieg doet zo'n opgezet beest er in elk geval niet veel toe.
Thyestes: Ik bemin je.
| |
| |
Aërope: Ja, ja, dat zal wel.
| |
Thyestes/Atreus
Thyestes: Onze verzoening is nu eindelijk tot stand gekomen en alles is vergeten en vergeven.
Atreus: Zelfs de diefstal van het gouden lam door mijn vrouw op jouw verzoek. Je hebt me wel grondig te pakken gehad: mijn vrouw heb je verleid, mijn zoon heb je laten vermoorden. Maar ja, ik had de moordenaar uitgezonden om jouw Pleisthenes uit de weg te ruimen. En die geschiedenis met het lam is je niet gelukt, neen, daar was ik je te slim af, of liever jij was niet slim genoeg, je wist niet, dat het gouden lam en de zon verband met elkaar houden. Nu ja, zo vreselijk dom was je opmerking, dat de zon tijdens de lentefeesten in het teken van de ram staat nu ook weer niet, maar mijn bewering, dat niet de zon ondergaat, doch de aarde, dat was een lelijke verrassing voor je. Ja, ja, kennis is macht. Heeft het goed gesmaakt?
Thyestes: Voortreffelijk.
Atreus: Ik vraag me wel eens af of het onderkennen van het kwaad iemand atuomatisch tot een slecht mens maakt.
Thyestes: Hoe kom je daar op?
Atreus: Ach, zo maar. Ik heb vaak rondzwervende gedachten, die zich ineens als bij toeval vastzetten als een schip, dat een lokkende baai binnenvaart in de hoop, dat men daar handel zal kunnen drijven. Zo komen de grote ontdekkingen en de nieuwe handelsrelaties tot stand, zo zijn Kreta en Mykenai tot bloei gekomen. Op dezelfde wijze ontsaan onze beste gedachten, schier spelenderwijs, speculatief, doch met een onzichtbare kracht, die ons voortdurend voortstuwt. Maar ik had het over het kwaad. Als men kan bemerken, dat een ander slecht is, is men dan zelfs reeds slecht? Wat denk je, Thyestes? Of denk je niet? Smul je?
Thyestes: Dit vlees is inderdaad mals.
Atreus: Ja, ja, zo'n verzoeningsmaal smaakt. Een historische gebeurtenis. Ik geloof niet, dat zoiets in de toekomst nog dikwijls herhaald zal worden. De mens
| |
| |
is uniek in zijn vernuft, ten goede, zeer zeker, maar ook ten kwade. Een probleem. Zuiver theoretisch natuurlijk, want als men weet, dat men slecht is, kan men nog altijd kiezen. Of niet? Als men het kwaad ziet, is er dan een duistere demon die er ook toe drijft? Vele vragen. Neem wat wijn.
Thyestes: Gaarne. Je eet zelf niet veel.
Atreus: Ik ben wat gepreöccupeerd, tot overpeinzing geneigd. Soms varen mijn gedachten als schepen de haven binnen, neem me het maritieme beeld niet kwalijk, wij zijn nu eenmaal een zeevarende natie, ik heb trouwens zoiets al gezegd. Ja, waar was ik? Het kwade. Bekruipt jou, Thyestes, wel eens de lust iemand te vermoorden? Niet alleen maar uit wraak, niet uit angst voor de dood, maar uit pure, hoe zullen we het noemen, vernielzucht? Als die drang zich van je meester maakt ben je nog niet slecht, maar als je er aan toegeeft, wel. Dat is eigenlijk merkwaardig. Want een werkelijk goed mens zal ook die drang in het geheel niet hebben. Misschien ben je slecht als je alleen maar de neiging hebt, zoals je bij het onderkennen van het kwade eigenlijk ook al slecht bent. Maar nu een stapje verder: als je nu eens iemand vermoordt uit angst voor de dood, een magische handeling om je eigen dood te vertragen, of als tegenhandeling: als ik hem dood maak zal ik lang leven. Is zo iemand slecht als hij daar in gelooft? Hij zal bij voorkeur een jongeling of een jong meisje nemen, want zo'n leven gevoegd bij het zijne, het wordt er natuurlijk niet bij gevoegd, maar hij verbeeldt het zich, versterkt het zijne. Hij offert het andere leven aan de goden om zelf veilig te zijn, het leven van kinderen dus bij voorkeur, van de eigen kinderen of althans kinderen van familieleden. Als een man daar nu echt in gelooft, dan is hij niet slecht, meen ik, althans niet zo slecht als degene, die weet dat hij kwaad doet. Waar ik het zoëven over had. Kun je me volgen? Wat heb je? Eet je niet meer? Er ligt daar nog een lekker mals boutje voor je.
Thyestes: Ik voel me niet lekker. Het lijkt wel of ik te gulzig ben geweest. Mijn maag is wat van streek, zou ik zo zeggen.
| |
| |
Atreus: Je hebt wel erg zwaar zitten schransen. Ik geloof, dat een zekere matigheid beter is voor mensen op jouw leeftijd. Maar ik ga verder. Luister eens goed. De man, die jonge mensen doodt uit angst voor de dood is niet slecht. Hij beschouwt zijn daad als een magische handeling, ofschoon hij waarschijnlijk alleen maar jaloers is. Maar hij is niet slecht, want hij weet niet beter, hij offert de goden. We gaan verder. De man, die uit wraak doodt: hij doodt de kinderen van iemand, die hem veel, heel veel kwaad gedaan heeft en hij doodt die kinderen uit wraak. Dat beschouwt hij dan als een rechtvaardige daad. Heeft hij ongelijk? Misschien niet, ofschoon dieren zoiets niet zouden doen. En zeker zouden dieren die kinderen niet laten koken en er een smakelijk gerecht van laten maken, dat ze de vader zouden voorzetten. Wat kijk je me aan met van ontzetting opengesperde ogen. Ja, je hebt je kinderen opgegeten, Thyestes, Aglaos, Orchomenos, Kallileon, Pleisthenes, die je bij Aërope verwekt hebt en zijn tweelingbroeder Tantalos, genoemd naar onze kinderofferende grootvader. Had je dat niet gemerkt? Nu ja, je bent niet helderziend. Kom, je moet niet overgeven, dat was niet de bedoeling.
| |
Atreus/Menelaos
Atreus: Ja, die dochter van Tyndareos is een mooi meisje, maar men vertelt rare dingen van haar moeder. Ze zou door een zwaan bevrucht zijn.
Menelaos: Dat is natuurlijk niet waar, vader. Het moet een man geweest zijn met een lange hals misschien of een donzig opperkleed: de vermomming van een minnaar.
Atreus: Alsof je het daar minder erg mee maakt. Tyndareos ken ik, die zal heus niet als zwaan verkleed bij zijn vrouw gaan slapen. Leda heeft hem in elk geval bedrogen. En Helena is daaruit voortgekomen: uit overspel.
Menelaos: En wat dan nog? Daarom kan het heus nog wel een aardig meisje zijn. En mooi, dat is ze. Dat behoef ik u niet te vertellen. In heel Hellas is niet één zoals zij.
| |
| |
Atreus: Je moeder was ook mooi. Ze bedroog me met je oom. Wij worden begoocheld door onze zinnen. Mooie vrouwen zijn trouweloos.
Menelaos: Dat is uw ervaring. Het is gek, dat iedereen zijn ervaring als maatstaf neemt. Er zijn natuurlijk ook mooie vrouwen, die trouw blijven.
Atreus: En jij veronderstelt, dat die waar jij nu juist verliefd op bent alleen naar jou kijkt. Zegt ze, dat ze van je houdt?
Menelaos: Ik weet het niet. Ze zegt niet veel. Ze laat zich het hof maken en glimlacht.
Atreus: Het type, dat zich laat schaken en met de eerste de beste meegaat, die haar bevalt. De klassieke beloning, prooi, buit voor de voortvarende minnaar. Als je haar een ogenblik uit het oog verliest, is ze al verdwenen ook. Het soort, dat de mannen geen geluk brengt. Het glipt als water door je vingers. Ze hechten zich niet. Misschien erg opwindend om naar te kijken, maar onzeker bezit.
Menelaos: U spreekt over liefde alsof die berust op eigendomsrecht. Dat was vroeger zo. Er is nu zoiets als een harmonie van stemmen en gebaren. Een harmonie van de geest ook. In de liefde zijn geest en lichaam één en dat geheel paart en wordt met de ander iets dat méér dan één is en toch niet twee.
Atreus: Anderhalf dan misschien. Je bent heel erg verliefd, dan verval je in metafysieke overpeinzingen, die nergens anders uit voortkomen dan dat je met het meisje naar bed wilt. Maar denk niet, dat ik je tegen zal werken. Je hebt als je met haar trouwt kans om Tyndareos op te volgen in Sparta. En als dat gebeurt hebben jij en Agamemnon ten minste geen reden om ruzie te maken over Mykenai.
Menelaos: U berekent alles.
Atreus: Dat ga je doen als je ouder wordt, als je betaald hebt met je teleurstellingen.
Menelaos: Ik geloof, dat wrok de mens niet verder brengt.
Atreus: Dat niet, maar je wordt ook niet meer ruggelings in de afgrond geworpen.
| |
| |
| |
Atreus/Agamemnon
Atreus: Pelopeia van Sikyone zal mij een zoon baren.
Agamemnon: Het doet mij genoegen, vader, dat uw neerslachtigheid verdwenen is en dat gij uw veerkracht hebt hervonden.
Atreus: Pelopeia zal mij Aërope doen vergeten. In haar aanwezigheid kan ik weer aan het leven, de liefde en de mensen geloven.
Agamemnon: Het doet mij meer verdriet dan ik kan betuigen, dat uw zoons hiertoe niet in staat waren, hoewel ze, in zoverre is mijn geweten rein, hun best hebben gedaan uw leed zoveel mogelijk te verzachten.
Atreus: Ik doe mijn zoons geen verwijten. Zij kunnen niet helpen, dat hun moeder mij bedroog.
Agamemnon: Maar ze zijn dan toch maar de zoons van een vrouw, die gij hebt laten terechtstellen, omdat ze onwaardig was uw gemalin te zijn.
Atreus: Was ze dat niet?
Agamemnon: Dat ontken ik geen ogenblik. Alleen kunt u van een zoon niet verwachten, dat hij zijn moeder gaarne gevonnist ziet, die dan opgevolgd wordt door een veel jongere vrouw, een vrouw, die zijn dochter zou kunnen zijn.
Atreus: Rijkdom of armoede, jeugd of ouderdom spelen geen rol als twee mensen elkaar oprecht beminnen. Pelopeia was een priesteres en haar deugdzaamheid is boven alle twijfel verheven.
Agamemnon: Ik wil het niet betwijfelen. Uw late jaren mogen in vreugde en vrede verlopen. Wat mij betreft: ik begeef mij nu naar Sparta en daarna naar verre streken om onze wereld te leren kennen. Tenzij gij mij beveelt te blijven.
Atreus: Ga, mijn zoon. Dat de goden je beschermen.
| |
Agamemnon/Aigisthos
Agamemnon: Je was zeven jaar, toen je op last van je vader de mijne doodde. Ik kan het je niet euvel duiden. Een kind doet wat hem gezegd wordt en kent geen onderscheid.
Aigisthos: Jij hebt mijn vader uit deze stad verdre- | |
| |
ven en hem de scepter ontnomen.
Agamemnon: We mogen aannemen, dat nu dan eindelijk wraak en wederwraak tegen elkaar zijn uitgespeeld en dat de mensen althans in dit rijk in vrede met elkaar kunnen leven. Klytemnestra heeft mij vergeven, dat ik haar echtgenoot heb gedood en het pasgeboren kind aan haar borst, ook dat ik haar gedwongen heb met mij te trouwen. De liefde gaat langs zijpaden en doet verdriet waar zij geluk zou moeten brengen. Ik heb haar dit uitgelegd en zij heeft mij begrepen. Nu is de beurt aan jou, Aigisthos. Je bent mijn neef en zult moeten toegeven, dat in ons geslacht reeds genoeg bloed is gevloeid. Zo doorgaande zullen we ten onder gaan. Wij moeten hiermee ophouden, te meer waar de vijand ver buiten ons land gezocht moet worden. Het zijn de vreemde havens op verre kusten, die ons leven bedreigen. Zij trekken de schepen en de mensen, de bedrijven en de waren tot zich en Mykenai ondervindt er de nadelen van. De wereld is groot geworden: onze vlakten en dalen zijn geen geschikt terrein voor een twist waarin wij elkaar verzwakken, terwijl aan onze deur de vijand op de loer ligt. Er zijn hier te veel graven.
Aigisthos: Aan wie de schuld?
Agamemnon: Vergeet die schuld. Het is steeds zo geweest, dat een kleine aanleiding meer bloed deed vloeien dan ze waard was. Onze wapens zijn altijd topzwaar geweest en hebben gedood waar een waarschuwing voldoende was. De mens streeft het goede na en weet van geen ophouden, hij streeft het kwade na en weet evenmin van ophouden. Zo blijft hij rusteloos doorgaan als een slinger, die steeds weer van een ander een stoot krijgt, doch niemand komt er op zijn vaart zo nu en dan te stuiten, zodat men een ogenblik tot rust kan komen en herademen.
Aigisthos: Om naar buiten te kijken en te zien, dat men elders bedreigd wordt.
Agamemnon: Het is waar, maar dan zijn wij ten minste verenigd. De leeuw kunnen wij gezamenlijk wel trotseren, niet als we voor zijn schuilplaats elkaar te lijf gaan.
| |
| |
Aigisthos: Het gezichtsveld wordt dus alleen groter, er verandert niets.
Agamemnon: Zij, die hetzelfde land bewonen en de vruchten van hun akkers uitwisselen, staan elkaar nader dan de kooplieden, die hun pakhuizen vullen en de waarde van hun goederen naar willekeur doen rijzen of dalen. Een vriendschappelijke uitwisseling van onze producten is gewenst, maar na de aanval op Knossos van het oostelijk vastland uit, tracht men daar ginds in Troje een handelsverbond te stichten, dat ons de wet voor wil schrijven. Wij kunnen dan hard werken en onze waren tegen een prijs verkopen, die ons doet verhongeren. Er is geen andere oplossing mogelijk: Troje moet verdwijnen. Te meer waar zij, naar ik verneem, ook reeds strooptochten hebben ondernomen en enkele meisjes en zelfs priesteressen hebben geroofd.
Aigisthos: Dat zal wel onder veel gegiechelde tegenstand hebben plaatsgevonden.
Agamemnon: Dat mag zo zijn of niet zo zijn. Het verschaft ons in elk geval aanleiding om de Trojanen genoegdoening te vragen.
Aigisthos: Het is je bedoeling, dat hier rust heerst, dat achter je rug je heerschappij niet wordt aangetast, zodat je zonder zorg naar Troje kunt varen. Wat heb je van mij te vrezen? Je bent koning, de machtige Agamemnon, de leider van allen.
Agamemnon: Je begrijpt me verkeerd; het is niet angst, die me drijft. Ik wil, dat een deel van deze wereld zich ontplooit zonder onderling gekrakeel. Ik zei het je: er zijn hier te veel graven. Er is te veel bijgeloof. Onze voorvaderen hebben elkaar naar het leven gestaan, omdat ze bijgelovig waren, omdat ze aan verouderde gewoonten vasthielden, omdat ze leefden volgens een verkeerd begrepen traditie. Ritueel, dat geen zin meer heeft in onze moderne tijd: kinderoffers, koningen, die eerder priester zijn dan regent, die geluk en ongeluk bezweren en hun magische handelingen met de dood of met verbanning moeten bekopen. Dat hoort alles tot het verleden. Wij hebben goden en aan die goden dienen wij te gehoorzamen, omdat ze machtiger zijn dan wij. Zij beschermen ons soms en soms zijn ze
| |
| |
ons niet goed gezind, dan moeten we offers brengen, geschenken, gaven. De mensheid is bezig te ontwaken, ze stoot met het hoofd tegen een stevig plafond, maar eens zal dat hoofd de tegenstand breken en nieuwe werelden zullen zichtbaar worden.
Aigisthos: Het is niet helemaal duidelijk wat je zegt. Het een vloeit niet uit het ander voort. Wat hebben de goden met dat plafond te maken?
Aagamemnon: De ziener spreekt in raadselen.
Aigisthos: De ziener ziet niet alles.
Agamemnon: Maar hij ontdekt het nieuwe.
Aigisthos: En ziet daarbij het oude over het hoofd.
| |
Agamemnon/Klytemnestra
Agamemnon: Het is slechts een formaliteit. Ik geloof zelf niet aan kinderoffers. Ifigeneia wordt slechts op het offerblok gelegd en dan vervangen we haar snel door een hert. Het is jammer, dat we onze toevlucht moeten nemen tot zulke trucs, maar het volk en helaas ook een aantal van de minder ontwikkelde bondgenoten gelooft nu eenmaal in dit barbaarse gebruik. Ze zien de goden nog als hoogst onbeschaafde natuurkrachten en niet als hogere wezens dan wij zijn. Hoger geplaatst, onsterfelijk, schier onbeperkt machtig, maar overigens op ons gelijkend.
Klytemnestra: Hoe kan een moeder toestaan, dat haar dochter, al is het maar in schijn, geofferd wordt? Zelfs als het waar is wat je zegt, zelfs als je haar daarna voor een poosje laat verdwijnen en haar naar de Tauriërs stuurt, wat zal men dan wel van mij denken als ik me niet heb verzet?
Agamemnon: Hetzelfde wat men van mij denkt. Is een vader, die zijn dochter offert, in de ogen van het nageslacht niet even dwaas en verblind als de moeder? Daar is geen verschil.
Klytemnestra: Toch wel, jij kunt het gedaan hebben voor het heil van het vaderland. Wat dat heil is, kunnen we in het midden laten, maar het klinkt in elk geval heldhaftig. Je mag dan verblind zijn, je bekrompenheid is prijzenswaardig en verheven. De mijne niet, ik demonstreer slechts, dat de vrouw in de tegenwoor- | |
| |
dige maatschappij in het geheel niets meer te zeggen heeft en dat haar gevoelens eenvoudig niet meer meetellen.
Agamemnon: Ik zeg je toch, dat Ifigeneia niet echt geofferd wordt. We smokkelen haar het land uit.
Klytemnestra: Maar je laat me een figuur slaan: een harteloze moeder, een machteloze koningin.
Agamemnon: Je moet inzien, dat er andere dingen op het spel staan. Als wij Troje niet verslaan, hebben wij hen in een paar jaar op onze kusten. Bij de laatste strooptocht hebben ze je zuster geschaakt.
Klytemnestra: Heeft mijn zuster zich laten schaken, zul je bedoelen.
Agamemnon: Wat doet dat er nu toe? Ze willen haar niet uitleveren, omdat hun prestige dan naar de maan is en we ook andere dingen, concessies, die hun handel aantasten, gaan eisen. Die tocht van Paris, misschien oorspronkelijk niet eens als strooptocht bedoeld, misschien ook wel, mij kan het niet schelen, geeft ons een reden om Troje aan te vallen.
Klytemnestra: Ik dacht, dat jij zo voor de vooruitgang en de vrede was. Je zegt altijd, dat de mensen beter moeten worden, hun bijgeloof moeten afzweren en moeten trachten helder te denken.
Agamemnon: Wat ik hier uitleg is helder gedacht.
Klytemnestra: Ik meende, dat je de vrede voorstond. Dat je de mensen eerst met elkaar wilde verzoenen om dan gezamenlijk een leven te leiden, waarin iedereen gelukkig kan worden.
Agamemnon: Iedereen in ons koninkrijk. Ik heb geen ogenblik de vijanden van ons koninkrijk zacht willen behandelen. Ze zouden het voor zwakheid aanzien en trachten ons te vernietigen. Maar het is dwaasheid, dat mensen van hetzelfde geslacht en van hetzelfde land en dezelfde taal elkaar naar het leven staan. Zo verzwakken ze zichzelf en bevoordelen hun tegenstanders, de vreemde volken, die hen het licht in de ogen niet gunnen en die onbeschaafder zijn.
Klytemnestra: Ik dacht, dat ook vreemde volken uit moeders en kinderen bestaan en dat zij misschien hetzelfde willen als wij.
| |
| |
Agamemnon: Wees niet dwaas, wat voor ons geldt, geldt niet voor de anderen met hun kromme neuzen, hun donkere huid en hun kroeshaar. Je kunt zien, dat ze tot een wereld behoren, die niet de onze is.
Klytemnestra: Maar je drijft wel handel met hen.
Agamemnon: Natuurlijk! We kunnen producten van hen krijgen, die we goedkoop inslaan, in onze pakhuizen laten liggen en dan als er behoefte aan is duur verkopen. En al beschouwen we hen niet als onze gelijken, we zullen hen vriendelijk behandelen zo lang ze ons leveren wat we verlangen en van ons kopen wat we hun aanbieden. Zij zijn ook niet onze vijanden, het zijn degenen die onze markten en onze handelsbetrekkingen schaden door voor onze neus te veel te bieden of te weinig te vragen, die de handel met deze mensen voor zich opeisen. Verwar niet het een met het ander.
Klytemnestra: Maar als nu de een de ander wordt? Als al deze mensen de waarde leren kennen van hetgeen zij voortbrengen?
Agamemnon: Dan nog zijn de goede zeelui, die van het verschil in overvloed en schaarste op de bereikbare plaatsen van ons gebied gebruik maken, degenen, die de grootste winsten zullen maken. De zeevaart zal ons verrijken. Een nieuwe tijd breekt aan, waarin de mens in een kleiner geworden wereld gelegenheid heeft beter te leven en ruimer te denken.
Klytemnestra: Het klinkt heel mooi, maar de mens verandert langzamer dan je denkt.
Agamemnon: Niet zo somber. Kijk in de toekomst.
Klytemnestra: De wereld wordt kleiner, de mens niet groter. De goden, ondoorgrondelijk, hebben ons lot reeds bepaald, ons lot en dat van vriend en vijand, slechts in beperkte mate vrij of aan hun eigen inzicht prijsgegeven. De woordenkeus wordt ons gelaten. De benadering vordert, het raadsel blijft.
Agamemnon: Je zult niet ontkennen, dat we langzamerhand beschaafder zijn geworden. Wij zijn geen barbaren meer, zoals onze voorvaderen.
Klytemnestra: Barbaren? Dat zijn steeds de anderen.
Agamemnon: Inderdaad. Die moorden elkaar uit. Wij niet meer.
|
|