De Nieuwe Stem. Jaargang 14
(1959)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 427]
| |
W.F. Wertheim
| |
[pagina 428]
| |
ging om ‘vrede’ te bereiken zonder aan het verschijnsel der ‘revolutie’ volle aandacht te schenken, tot falen gedoemd is. 1. Beerling richt zich allereerst tegen het historische deel van mijn betoog, en trekt in twijfel of men mag stellen dat in het verleden de ‘bewust-rationele’ strijd van de mensheid tegen de natuur ontbrak. Alle nadruk viel bij mij inderdaad op de woorden ‘bewust-rationeel’. De mensheid heeft ten allen tijde in haar omringende natuur ingegrepen en deze - indien mogelijk - aan zich dienstbaar gemaakt. Elke menselijke cultuur onderstelt dit menselijk ingrijpen. Maar de mensheid was zich in het algemeen van haar macht over de natuur niet bewust. Verandering en technische vernieuwing waren processen, die zo langzaam verliepen, dat men zich van die verandering en die vernieuwingen nauwelijks rekenschap gaf. In de strijd tegen de natuur voelde de pre-industriële mens zich sterk gebonden aan de traditie, ook waar hij deze geleidelijk vervormde. Pas in de eeuw van de ontdekkingen begon een klein deel der mensheid het nieuwe als zodanig te aanvaarden; en pas de industriële revolutie maakte de ‘bewust-rationele’ toepassing dier ontdekkingen op bredere schaal mogelijk. Ik moge Beerling voor een verdere uitwerking van deze gedachte verwijzen naar mijn ‘De mensheid op avontuur’ (1953). 2. Sinds de industriële revolutie is de mensheid in principe in staat de wereld te herscheppen. Ik noemde in mijn stuk voorbeelden uit tal van landen, om aan te tonen dàt de mensheid dit kon en daarvoor de prikkel van de oorlog of oorlogsvoorbereiding niet meer nodig had. Maar Beerling zal toch ook niet willen volhouden, dat de mensheid van heden van deze macht ten volle gebruik maakt en haar potentieel tot het bouwen van vredeswerken ook maar bij benadering benut. Men hoeft maar te kijken naar het percentage van de nationale inkomens, dat aan defensie wordt besteed. Ik ben inderdaad van mening dat het kapitalistisch stelsel als zodanig voor zulk een gecoördineerde strijd tegen de natuur heel wat minder is toegerust dan een socialistisch stelsel, al was het alleen omdat het kapi- | |
[pagina 429]
| |
talisme uitgaat van de grondgedachte, dat een bepaalde activiteit slechts verantwoord is, wanneer er een individuele kapitaalbezitter of een groep kapitaalbezitters te vinden is, die van mening zijn dat deze activiteit in zijn of hun voordeel is en de moeite loont. Terwijl het socialisme uitgaat van de grondgedachte, dat er een gemeenschapstaak is, die behoort te worden aangevat, ongeacht of een particulier er kapitaal in zou willen investeren. De gedachte van een gecoördineerde strijd der mensheid is aan het kapitalisme in wezen vreemd. Daarnaast schept het kapitalisme de mogelijkheid dat particuliere investeerders een te grote invloed krijgen op vragen van oorlog en vrede. 3. Stellig ben ik mij bewust van dynamische ontwikkelingen zowel binnen de kapitalistische als binnen de socialistische stelsels. Juist daarom stelde ik aan het einde van mijn stuk de mogelijkheid - een mogelijkheid, waar Noordenbos blijkbaar geen vertrouwen in heeft - dat in de Westerse wereld nieuwe, meer realistisch ingestelde leiders, naar voren komen, met beter begrip voor de wereldsituatie. Ik meen dat de ontwikkeling binnen de Westerse wereld in de eerste helft van 1959 aan mijn onderstelling een zekere steun geeft. Overigens zal ik de eerste zijn om Beerling gelijk te geven, dat in zulke vraagstukken alle argumenten en analyses gevaar lopen in wezen rationaliseringen te zijn van overtuigingen of ideologische voorkeuren. 4. Men mag socialisme als ideologie, schreef ik, niet identificeren met de zich ‘sociaal-democraten’ noemende leiders der Westeuropese continentale socialistische bewegingen. Beerling meent dat maar één antwoord overblijft op de vraag, waarmee men socialisme dan wèl mag identificeren, en concludeert met een beschuldigende vinger naar mij wijzend: Rusland. Wat merkwaardig, dat Beerling niet op het idee is gekomen van drie andere alternatieven: ten eerste de socialistische bewegingen in tegenstelling tot de leiders, in continentaal Westeuropa; ten tweede de socialistische leiders èn beweging in Engeland; ten derde de socialistische leiders èn bewegingen in andere werelddelen. | |
[pagina 430]
| |
De vraag in hoeverre de aanvaarding van de ideologie van wereldrevolutie aan de vredelievende aard van het socialisme in het door het marxisme beheerste deel der wereld afbreuk doet, was juist een van de kernvragen van mijn artikel. 5. Men is zo gewend, de Sovjet-Unie als aanstichtster te zien van alle onrust in de wereld, dat men geen oog heeft voor allerlei aanwijzingen, dat voor de Sovjet-Unie als staat de Realpolitik, ditmaal gericht op vrede en ‘coëxistentie’, zo primair is, dat haar ideologisch verwante onrust buiten haar directe invloedssfeer lang niet altijd welkom is. Herinnert men zich bv. niet, hoe de Sovjet-Unie in 1946 de pro-communistische groepen aan haar grenzen in Iran rustig door de conservatieven heeft laten neerslaan? Zeer interessant materiaal en verhelderende beschouwingen hierover kan men vinden in E. Sarkisyanz' ‘Russland und der Messianismus des Orients’ (1955). Hierin wordt erop gewezen, hoe in de Sovjet-Unie, sinds de geslaagde revolutie, een tendentie bestaat naar verburgerlijking, die in tegenstelling kan staan tot het revolutionair élan in de Oosterse wereld. 6. De strekking van mijn stuk was niet te betogen, dat het bij het vredesvraagstuk eenvoudig zou gaan om een keuze tussen twee economische stelsels. Ik wilde juist duidelijk maken hoe de vredesproblematiek voortdurend aan het verschuiven is onder de invloed van nieuwe ontwikkelingen, en dat - in tegenstelling met vroegere situaties - het revolutievraagstuk nu de kern is gaan vormen en aan het gehele probleem een nieuwe dimensie en een nieuw aspect geeft. Het spijt mij dat Beerling deze kern van mijn gedachtengang ontgaan is. Hij zal van mij als socioloog wel willen aannemen, dat ik niet van mening ben dat men er met enig ‘stelsel’ ooit komt, eens en voor altijd, en dat het ook voor mij vaststaat dat ieder tijdperk weer zijn eigen problemen, op eigen wijze, stelt. Wat Noordenbos' reactie betreft, allereerst wil ik enige misverstanden uit de weg ruimen, die opduiken op pag. 32 onderaan. Ten eerste heeft Noordenbos mij misverstaan waar hij de strekking van mijn betoog in- | |
[pagina 431]
| |
terpreteert als: ‘er is niet veel hoop voor de mensheid’. Op pag. 26 schreef ik: ‘De hoop ligt hierin, dat de wereld van vandaag niet door volslagen krankzinnigen wordt geregeerd, maar door zwakke en deels onbekwame mensen die, ondanks alle vooroordelen, hun verstand niet helemaal hebben verloren’ (pag. 26). Ik zie Noordenbos er toch niet op aan, dat hij deze kans gering acht! En op pag. 29 noem ik als bron van verdere hoop voor de toekomst ‘de grote kans’ dat er leiders aan bod komen met meer inzicht dan de huidige. Noordenbos heeft mij eveneens misverstaan - ik weet het, dit is een materie waar misverstaan gemakkelijk en het vermijden van misverstand schier onmogelijk is! - waar hij schrijft: ‘In het pacifisme ziet Wertheim in tegenstelling tot Suys geen heil’ (pag. 32). Mijn hele betoog was juist bedoeld om pacifisten een dieper inzicht te geven in de zwakten van het pacifisme zoals het tot dusver is beleden, en hen daarmee in staat te stellen de zo belangrijke pacifistische strijd op realistischer grondslag te voeren. Ik meen namelijk, dat de meeste pacifisten totdusver ten onrechte het revolutie-vraagstuk hebben verwaarloosd, ten onrechte hebben verzuimd zich van de allesbeheersende betekenis ervan rekenschap te geven. Als de pacifisten zich op dit vraagstuk gaan bezinnen, bestaat de mogelijkheid, dat zij zich, ook in dit opzicht, gaan plaatsen op een standpunt van volstrekte geweldloosheid, uitgaande van de gedachte dat geweld in wezen geen enkel vraagstuk kan oplossen. Maar het lijkt mij volstrekt niet zeker dat zij hun beginselen tot in deze volle consequentie zullen doorvoeren, als men alleen al bedenkt hoevelen van hen actief waren betrokken in het verzet tijdens de oorlog, en verder de situatie buiten Europa in rekening brengt. En hier komen wij aan het meest wezenlijke geschilpunt tussen Noordenbos en mij. Inderdaad is het voor velen in ons land niet te begrijpen, dat ik zoveel waarde hecht aan de persoonlijke ervaring in Aziatische en andere buiten-Europese gebieden. Zijn er niet heel wat ‘Azië-kenners’, die op grond van die kennis tot heel andere conclusies komen dan ik? Ja, en tòch is er iets | |
[pagina 432]
| |
dat vrijwel allen, die de Aziatische wereld geproefd hebben, bindt: een besef van de kleinheid en beperktheid van de Europa-centrische aanpak, een glimp van de onmetelijkheid der afstanden, volksmassa's en problemen, waardoor men iets meekrijgt van het ‘aux grands maux les grands remèdes’. Of men nu, door deze ervaring, tot een min of meer fascistiserende visie gaat neigen, of juist radicaler gaat denken dan de thuis gebleven Westerlingen, er is een zien in grotere dimensies dan gegeven is aan de meesten, die met de Aziatische wereld en werkelijkheid alleen via de litteratuur kunnen kennis maken. Het meten van vraagstukken en oplossingen naar Westerse maat blijkt niet adaequaat. Ik wil grif toegeven, dat ook in het gefascineerd zijn door de Aziatische honger en armoede een zekere beperking, en zelfs een maniakale eenzijdigheid kan liggen. Toch kan ik verklaren, dat mij persoonlijk het beeld van de talloze daklozen, die op de trottoirs van Bombay lagen te slapen en een avondwandeling onmogelijk maakten, van de tientallen haveloos en afzichtelijk verminkte bedelaars die ons, enkele stappen van het dure hotel Ritz omringden, niet verlaat, en dat deze en dergelijke ervaringen mijn visie op wereld-vraagstukken in sterke mate mede bepalen. Wie dit zelf heeft ervaren, gelooft niet dat een preek, om geen geweld te gebruiken of goed te keuren, onder zulke omstandigheden nog luisteraars vindt. En het is zijn plicht deze ervaringen in de oren te schreeuwen van de Westerlingen, die in een eeuw van welvaart, ondanks periodieke oorlogsellende, in wezen hebben vergeten wat honger is, wat zwerende en puilende armoede, wat pest en cholera. Want ònze maniakale eenzijdigheid confronteert hen, die zich opsluiten in het paleis van Vorst Prospero, met de alomaanwezigheid van de Rode Dood, met de buiten ons eiland van welvaart heersende ellende, die tenslotte ook ons zal treffen, als in het sprookje van Edgar Allan Poe. Wij kunnen de Aziatische revoluties niet met onze maat van pacifisme meten; en wij kunnen de middelen | |
[pagina 433]
| |
tot opheffing van de bestaande ellende, die nà een geslaagde revolutie in werking worden gesteld, niet meten met onze maat van democratie. Maar hier raak ik een nieuw vraagstuk, dat niet meer rechtstreeks in verband staat met het in mijn beschouwing besproken probleem van oorlog en vrede. Indirect verband is er wel: Noordenbos heeft gelijk, dat een economische opbouw met dictatoriale middelen tegenkrachten kan wekken, die zich weer in nieuwe revolutionaire bewegingen kunnen ontladen. Hierop wees ik ook in mijn eigen stuk (pag. 22). Een nieuwe phase schept nieuwe problemen. Maar voorlopig is, in de niet-Westerse wereld, het vraagstuk van honger en armoede primair en allesoverheersend. En hiermee ben ik meteen middenin het probleem, dat Delfgaauw stelt. Van het Westen uit gezien, hebben wij al een zodanig welvaartspeil bereikt en een zo gevorderde stand der techniek, dat men zich, met alle besef van de nog aanwezige tekorten, mag afvragen of de aandacht voor het materiële niet bezig is zijn doel voorbij te schieten. Op het door ons nu bereikte welvaartsniveau is de vraag gerechtvaardigd of de mensheid hierdoor alléén wel gelukkiger is geworden, en men kan zijn aandacht richten op andere in het gedrang gekomen waarden. Maar de niet-Westerse volken bevinden zich nog pas aan het begin van de technisch-materiële ontwikkeling. Van de zegeningen der techniek, die wij als van zelf sprekend aanvaarden en daarom te weinig waarderen, zijn zij totdusver nog vrijwel verstoken gebleven. Wie hen in het verleden hebben bezworen en nog steeds bezweren, aandacht te schenken aan geestelijke waarden, zijn òf volkomen onkundig van de werkelijke situatie, òf huichelaars die hen van de strijd voor lotsverbetering willen afhouden door hun een geestelijk heil buiten deze wereld voor te spiegelen. Er bestaan graden van mensonwaardige materiële omstandigheden, waarbij het spreken alleen over geestelijke waarden pure hoon lijkt. Zo ergens, dan geldt dààr het: ‘Erst kommt das Fressen...’ | |
[pagina 434]
| |
Voor de ‘viel zu Vielen’, die ik op het oog had, begint nu pas ‘het eigenlijke avontuur’ als deel der mensheid. In mijn eenzijdigheid dacht ik, van mensheid sprekende, in de eerste plaats aan hen. Maar ik ben het volkomen met Delfgaauw eens, dat dìt avontuur niet het enige is, noch het laatste - en misschien zelfs niet het belangrijkste. Nadat een zeker peil van welvaart en technische ontwikkeling is bereikt - inderdaad, niet voor een beperkte groep, maar voor de grote massa - zal men ook dààr ontdekken, dat men ‘van brood alleen niet kan leven’. In de Sovjet-Unie is de tijd gekomen, dat dit besef steeds dieper doordringt. In die phase van ontwikkeling der mensheid komen nieuwe avonturen aan de beurt, die dàn weer als ‘het eigenlijke avontuur’ zullen worden ervaren. Of dit dan weer een avontuur in gemeenschap en tot gemeenschap zal kunnen zijn, staat niet a priori vast. Ik zou mij kunnen voorstellen dat in die nieuwere phase de strikt individuele beleving door velen als het eigenlijke avontuur zal worden ervaren. Daarom betwijfel ik, of men dan nog zal kunnen spreken van het eigenlijke avontuur ‘der mensheid’. Er zullen, ook na mijn poging om op de uitgebrachte critiek te antwoorden, nog wel verschilpunten overblijven. Toch hoop ik, dat mijn vriendelijke critici door dit antwoord méér vrede zullen hebben met mijn visie dan tevoren. |
|