De Nieuwe Stem. Jaargang 14
(1959)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 399]
| |
minst voor een nauw verband tussen religie en drama. Prof. Hunningher heeft hierover een boek geschreven, en daar als Nederlander de leerstoel in Nederlandse cultuurgeschiedenis aan Columbia-University bezet, in de Engelse taal, onder de titel The origin of the theater (Amsterdam. Querido. 1955). Hij is daar nu verscheidene jaren geleden Prof. Barnouw opgevolgd, en zijn belangstelling, vanouds naar het toneel uitgegaan, heeft daar dit fundamentele boek over de oorsprong van het drama opgeleverd. Het is in wezen een strijdbaar boek, van een strijdbaar auteur. Hij bestrijdt de gangbare opvatting dat met name het middeleeuws drama zou zijn voortgekomen uit de christelijke liturgie. Hij bestrijdt ook het aannemen van analogie tussen het ontstaan van het drama in de Griekse oudheid in de vijfde eeuw uit de religieuse feesten voor Dionysos en het ‘spontane’ voortkomen van het middeleeuwse drama uit de christelijke eredienst, en tevens bestrijdt hij de stelling van een eeuwenlang vacuum dat zou hebben bestaan, aleer het middeleeuws mysteriespel zich uit de kerkelijke sfeer opeens ontwikkelde; want, redeneert hij, is zulk een vacuum in overeenstemming met de menselijke drang tot acteren, en buitendien, wijst niet de opmerkelijke rijpheid van de oudste Franse spelen op een langer en verder in het verleden terugreikend ontwikkelingsproces? Hij kant zich aldus tegen de bekende stelling van Prof. Gustave Cohen, in diens werk over het theater in Frankrijk in de Middeleeuwen, van 1928, waarin deze analogieën, op het voetspoor trouwens van zijn voorgangers, zijn aangewezen. Prof. Cohen vond steun in de onderzoekingen der negentiende-eeuwse ethnologen voor de door hem geformuleerde ‘wet’, dat elke religie de neiging vertoont spontaan het drama voort te brengen. Bij de genoemde analogieën voegde hij die nog van de Perzische mysteriespelen, de taziye. Hunningher echter acht dit geen zuivere parallelen, en hij stelt hier tegenover dat de ‘wet’ van Cohen althans voor het Christendom niet opgaat. Nu zijn in elk geval ook de vroegste mysteriespelen van de tiende en elfde eeuw inderdaad rijkelijk jong om de kerk voor de prima causa van het drama in aanmerking te doen komen. En buitendien heeft, naast anderen, in ons land Prof. van der Leeuw er destijds al in zijn Wegen en Grenzen der kunst op gewezen dat de oorsprong van het drama niet kan worden gezien in het toneel als dialoog, als taalexpressie van woord en wêerwoord maar in de rituele dans als acterende samenspraak van lichaamsbewegingen, met een religieuse, bezwerende functie. Parallelen zijn dan ook veeleer, betoogt hij, aan te wijzen in het op de natuurlijke ‘dialoog’ der seizoenen teruggaande jaardrama met de strekking de goden goedgustig te stemmen voor de oogst, een ‘sacer ludus’, heilig spel over de cirkelgang van het leven in de natuur dat wordt | |
[pagina 400]
| |
aangetroffen tot in het oeroude Egyptische koningsdrama en het Babylonische spel van Bêl's gang naar de onderwereld en zijn herrijzing, later ook in de antieke mysteriën van Dionysos waar de tragedie uit voorkwam. De strijd tegen het toneel die al in de eerste eeuwen van het Christendom door de vroege kerkelijke schrijvers wordt gevoerd valt dan niet enkel in het algemeen te verklaren uit het van de wereld afgekeerde, jenseitige, en als wereldvijandig dan ook van het toneel afkerige karakter van het christendom maar uit de botsing, waar ook Van der Leeuw al op heeft gewezen van het nieuwe, ascetische christendom met het heidendom, de oude vruchtbaarheidsreligie en haar sexuele symbolen, een botsing en scheiding die naar het oordeel van Van der Leeuw moest optreden toen eenmaal de eenheid van leven, en daarmee van beleven en van vroege cultuur teloor ging. Het betoog van Hunningher is boeiend en ook dunkt mij in grote trekken overtuigend, alleen komt het mij voor dat zijn bestrijding van de gebruikelijke opvatting over het ontstaan van het middeleeuwse toneel uit de kerkelijke eredienst hem tot een te generale afwijzing heeft verleid. Want al vinden wij in de oudste dramatiseringen alom een religieuse identificatiedrang met het goddelijke die in de christelijke mysteriespelen uiteraard ten enenmale ontbreekt, men wordt er daarom nog niet van overtuigd dat die vereenzelvigingsdrift als wezenlijk, of in elk geval als uitsluitend kenmerk van het dramatische moet gelden. Ook de enscèneringen van de evangelische geschiedenis, met de kribbe en de aanbiddende herders en koningen met Kerstmis, en met het graf dat leeg blijkt met Pasen, mag men toch wel als in dienst van een eenvoudige veraanschouwelijking staande soort van dramatiseringen opvatten, misschien is het ook schijvers bedoeling dat niet uit te sluiten maar het accent val wel zeer sterk op de andere condities en kenmerken die hij voor het dramatische onmisbaar acht. Zeker is dan het ontstaan der christelijke mysteriespelen niet met de geboorte van het drama in veel vroegere oudheden uit riten en dramatiseringen van het jaarlijks natuurproces gelijk te stellen, maar men zou het dan toch zo mogen opvatten, dat ook de christelijke eredienst toneelproducerend is gebleken, zij het op een aanmerkelijk later tijdstip en op een gans andere wijze dan wij in heidense en antieke rituele oorsprongen van het drama waarnemen en zonder dat die voor de oorsprong van het drama in de christelijke wereld verantwoordelijk kan worden gesteld. Zo begrepen, geeft Hunninghers belangwekkende betoog een interessante correctie op de gebruikelijke voorstelling van de vroegste toneelgeschiedenis en bovendien vooral markante aanvullingen, van heinde en ver aangevoerd, over de doorgaans rituele oorsprong van het drama en het nauw verhand tussen religie en drama. Anthonie Donker |
|