De Nieuwe Stem. Jaargang 14
(1959)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 376]
| |
Ga naar margenoot+ Jan Romein
| |
[pagina 377]
| |
die nu wetenschappelijk verantwoord werd, - Zola was natuurlijk voorbeeld en bewijs - trok zijn lezers binnen de kring der historie. En de toespraak eindigde met het obligate citaat, dit keer van Victor Hugo die de literatuur met een kolossaal bouwwerk had vergeleken. Zo een gebouw was ook de geschiedenis waarvan de documenten, een charter, een brief, een minuut, de tekst van een verdrag, een militair verslag, een geheim rapport, een acte van huwelijk of overlijden de bouwstenen waren. ‘En de delen van ons Congres zullen er van getuigen dat gij niet tevergeefs uw tijd en moeite gegeven hebt.’ Dat doen die delen - het werden er acht - ook inderdaad wel. Maar waarvan zij niet of toch slechts hoogst zelden getuigen is van wat er in die tijd in het historisch bedrijf boven die ‘feiten, feiten en nog eens feiten’ en boven die vaderlandsliefde trachtte uit te komen. Eén van die zeldzame uitzonderingen was de voordracht, die zelfde morgen gehouden, over ‘l'hypothèse dans l'histoire’. Zij was in mei in het verre Jassy opgesteld en werd nu uitgesproken door H.-D. Xénopol, de toen drieënvijftigjarige en beroemde theoretisch historicus uit Roemenië. In de historische wetenschappen, aldus zijn redenering, waar het om feiten gaat die niet slechts wat de tijd, maar ook wat de ruimte betreft, eenmalig zijn, heeft een hypothese aan een directe bevestiging uit de bronnen dringend behoefte. Maar zelfs waar dat uit gebrek aan bronnen niet mogelijk is, zoals in de Roemeense geschiedenis tussen de derde en twaalfde eeuw, is zij nochtans niet waardeloos. Stelling die hij tracht te bewijzen door het afwegen van de argumenten die er aan te voeren zijn enerzijds voor de veronderstelling dat de Roemenen na de Slavische invasie Dacië zouden hebben verlaten om er later in terug te keren, anderzijds voor de mogelijkheid dat zij hun land steeds zijn blijven bewonen, waarbij de spreker dan voor het laatste koos. Voor de bevestiging uit documenten komt de kracht der argumenten in de plaats. En hij eindigt zijn rede dan ook met nog eens te wijzen op de noodzaak van het invoeren van een cursus over de theorie | |
[pagina 378]
| |
der geschiedenis aan de Universiteiten. Direct succes heeft Xénopol met die opwekking niet gehad. Maar als onderstroming zou de theoretische bemoeienis in het historisch bedrijf na 1900 toch toenemen naarmate, dank zij andere factoren, de crisis in de geschiedwetenschap meer en meer een feit bleek. Buiten het internationale congres liggen de bewijzen daarvan voor het grijpen. Begin augustus 1900 kregen de abonnés de eerste tweemaandelijkse aflevering - 120 bladzijden - van de eerste jaargang van de ‘Revue de Synthèse Historique’ bezorgd. Redacteur was de zevenendertigjarige Henri Berr die, het jaar tevoren gepromoveerd, reeds in zijn proefschrift over de toekomst der wijsbegeerte met als ondertitel ‘schets van een synthese der op de geschiedenis geveste wetenschappen’, de lijn had aangegeven die hij onvermoeid zijn lange leven lang zou volgen. Hij redigeerde ook een halve eeuw later nog ‘zijn’ tijdschrift. En steeds bleef de grondgedachte: reactie op de historische specialisatie, waarvan het zo juist afgelopen internationale congres weer zulk een treffend voorbeeld had geleverd. Niet om het gebied der speculatieve geschiedfilosofie weer te betreden overigens, veeleer om, uitgaande van de concrete historie, naar een historische synthese te zoeken, die hij vooral hoopte te vinden in het historisch-sociale vlak, in samenwerkende discussie met de jonge sociologie van Durkheim's richting. In die juli-augustus-aflevering staat ook een artikel over de historische methode in Duitsland. Het is van de hand van de toen reeds befaamde Karl Lamprecht, professor in Leipzig, die er nog eens in luttele pagina's, maar nu voor dit internationale forum, een samenvatting geeft van zijn verwant streven, zoals hij dat uitvoeriger uiteengezet had in zijn in hetzelfde jaar verschenen brochure over Cultuurhistorische methode. Diezelfde aflevering maakt ook gewag van de recente oprichting van de ‘Kulturwissenschaftliche Gesellschaft’ in Freiburg im Breisgau. Heinrich Rickert, de oprichter, zag haar als tegenhanger van de ‘Verein der Naturforscher’ aldaar en Berr was van oordeel | |
[pagina 379]
| |
dat Rickert met ‘Kulturwissenschaft’ niet anders bedoelde dan hij met zijn ‘synthèse historique’. Leest men dan nog in het oktober-nummer het artikel over ‘feiten in de geschiedenis die zich herhalen en die op elkaar volgen’ van de ons reeds bekende Xénopol, repliek op de grondige bespreking van zijn recente ‘Principes fondamenteaux de l'histoire’, door Paul Lacombe in het juli-nummer bijgedragen; schenkt men tenslotte dan ook nog aandacht aan de bladzijden dier tweede aflevering waarin Paul Mantoux critisch verslag uitbrengt van een interview dat een redacteur van de ‘Temps’ in juli had gehad met de toen leidende Franse historicus Gabriel Monod over de huidige toestand en die van de naaste toekomst der geschiedbeoefening, dan heeft men althans een eerste denkbeeld van wat het historisch streven toen nieuws te bieden had, een beter althans dan men dat zich verwerven kan uit de verslagen van het internationale congres. Al dat nieuwe, reeds genoemd of nog te noemen, wijst op een beginnende crisis in de zekerheden die de geschiedwetenschap zich in de loop der 19de eeuw had verworven en waarvan Houssaye nog onlangs zo rhetorisch getuigd had. Het lijkt verantwoord bij de beschrijving dier crisis de roerige figuur van Lamprecht in het midden te plaatsen, zowel omdat zijn werk misschien meer dan van enig historicus uit die tijd er een symptoom van is, als ook omdat de luide strijd om dat werk haar zo duidelijk verklankt. In de eerste veertig jaar van Lamprechts leven is er niets dat er op wijst dat hij eens zal pogen langs duistere, voor hem alleen toegankelijke kronkelwegen Clio haar laatste geheim te ontfutselen. Predikantszoon als zovele intellectuelen in de protestantse landen van de vorige eeuw, volgt hij de stroom van de tijd, want noch zijn onuitroeibaar optimisme noch zijn onverzadigbare wetensdorst, noch zelfs zijn vorsersaanleg maakten hem nog tot een hoge uitzondering. Wat opvalt is hoogstens de veelzijdigheid van zijn belangstelling die op een zekere onrust wijst, die nog maar weinig vakgenoten destijds deelden. Hij werkt in de jaren '70 en '80 zowel op economisch-historisch als op kunst- | |
[pagina 380]
| |
historisch gebied, wat men echter pas achteraf gezien als een voorbereiding kan beschouwen voor de integralistische taak die hij zich later stellen zou. Eerst in 1891, als hij, vijfendertig jaar oud, tot hoogleraar in Leipzig benoemd is en het eerste deel van zijn ‘Deutsche Geschichte’ verschijnt, begint hij de aandacht te trekken. En hij weet haar te behouden tot tweeentwintig jaar later, in 1913, het vierentwintigste en laatste deel verschijnt. Het is zijn levenswerk in die zin ook, dat men met evenveel recht kan zeggen dat hij dit boek als dit boek hem gemaakt heeft. Aan het eind van de lange worsteling met de stof is hij ver van het begin. Zijn ‘omslag’ betreft zowel het object als de methode der geschiedwetenschap. Het is begonnen met zijn afwijzing van wat hij de ‘individualistische’ richting noemt, waartegenover hij zijn ‘collectivistisch’ ideaal van geschiedschrijving stelt. Maar het is bij die ene tegenstelling niet gebleven. Hij heeft zelf andere, zowel bredere als diepere doorgemaakt. Begonnen als positivist eindigt hij als psychologist. Het is de diepste niet de breedste overgang die hem en zijn werk kenmerken: de breedste is die van zijn aanvankelijk specialisme naar zijn uiteindelijk universalisme. Een nadere bezinning op de betekenis van deze trits contrasten kan leren zowel dat in Lamprecht oud- en nieuw op schier onontwarbare wijze verstrengeld liggen als ook dat bij al die onherhaalbare eigenheid hij tegelijk toch het symbool is van de crisis waarin in zijn jaren de geschiedwetenschap als geheel kwam te verkeren. Want het zal blijken dat hij in de strijd die hij streed, tegelijk niet en wel alleen, tegelijk tegenover en naast vakgenoten stond, en vreemd genoeg, soms dezelfde. De eigenlijke Lamprecht-strijd heeft van 1896 tot aan de eeuwwende geduurd en een omvang van meer dan honderd nummers bereikt. Omvang en duur hebben intussen niet kunnen verhinderen dat een beslissing is uitgebleven, wanneer men daaronder althans zou willen verstaan dat één van beide richtingen - de nieuwe collectivistische, zoals zij door Lamprecht, de oude individualistische, zoals zij door zijn tegenstan- | |
[pagina 381]
| |
ders verdedigd werd - het pleit overal en voor altijd zou hebben gewonnen, met uitsluiting van de andere. Wel beslist is hij daarentegen in die zin dat de nieuwe richting sindsdien haar plaats naast de oude heeft behouden. Dat, betrekkelijk, succes is zeker mede te danken geweest aan de man die subject en object tegelijk van de strijd was. Van zijn ‘Alte und neue Richtungen in der Geschichtswissenschaft’ van 1896 af, tot zijn ‘Kulturhistorische Methode’ van 1900 toe, heeft hij zijn zaak voortdurend en met toenemende overtuigdheid verdedigd, om haar dan nog niet in de steek te laten. De vijf lezingen die hij in 1904 - door die strijd beroemd geworden - in Amerika gehouden heeft, en die het jaar daarop gedrukt zijn onder de trotse titel ‘Moderne Geschichtswissenschaft’ zijn wel als de beste samenvatting van zijn standpunt tot op dat ogenblik te beschouwen. Desondanks blijft het de vraag of Lamprechts partiële overwinning alleen op rekening van zijn ijver en zelfvertrouwen te stellen is. Of liever, het is nauwelijks een vraag en zoal, dan dient zij toch ontkennend te worden beantwoord. En dat om twee redenen. In de eerste plaats is de zaak beter dan vaak de verdediging was. Men zou gewild hebben dat een zo goede zaak een scherpzinniger verdediger gevonden had. Want men staat in de meer dan twintig delen van zijn hoofdwerk lezend wel telkens verwonderd over de omvang van zijn kennis, maar die verwondering verdicht zich toch te zelden tot bewondering. En ook in zijn polemische geschriften blijft zijn denk- en voorstellingswereld veelal te vaag of althans zelf te veel in beweging om niet gemakkelijk vat te geven op zijn tegenstanders, en dat te eerder omdat een duidelijke discrepantie tussen die wat zwevende beweringen en de zelfverzekerende toon waarop zij worden gedaan, niet te miskennen valt. Tegen zelf theoretisch even ongeschoolde als eigenlijk ongeïnteresseerde specialisten als F. Rachfahl, H. Oncken, Max Lenz en H. Finke mag hij betrekkelijk licht spel gehad hebben, tegenover ookdenkende historici als George Von Below, Hans Delbrück, Otto Hintze en | |
[pagina 382]
| |
Friedrich Meinecke viel dat niet zo mee. De ietwat laatdunkende toon waarop die laatste hem afwijst moge, gezien de latere ontwikkeling misplaatst lijken, zij laat zich niet enkel uit bekrompen vakhoogmoed verklaren. Eer dan aan hemzelf is de omslag in het historisch denken van die tijd dan ook te danken aan die tijd zelf, waarin massale bewegingen en onpersoonlijke machten klaarblijkelijk een zo overwegende rol begonnen te spelen dat zij die van het schijnbaar zelfstandige individu op z'n zachtst gezegd wel moesten relativeren en waarin bovendien ‘toestanden’ zozeer en zo vanzelf de aandacht begonnen te trekken, dat die voor ‘gebeurtenissen’ wel navenant moest afnemen. Het is niet de geringste verdienste, veeleer misschien de grootste van Lamprecht geweest, dat hij, gevoelig voor de invloed van eigen tijd op eigen geest, het ‘tijdssubjectivisme’ in het algemeen niet alleen onderkend, maar zelfs tot fundament van de beschavingsgeschiedenis gemaakt heeft. Men kan het met zijn indeling der geschiedenis in zes tijdvakken - het animistische, voor de oudste tijden; het symbolische, tot omstreeks 900; het typische, tot omstreeks 1200, het conventionalistische, tot omstreeks 1400; het individualistische, tot omstreeks 1750 en het subjectivistische, tot omstreeks 1900, over welk laatste zich dan nog gedeeltelijk het ‘Zeitalter der Reizsamkeit’ schoof, waarmee hij zijn eigen tijd en die der naaste toekomst dacht te karakteriseren - men kan het, herhalen wij, met die indeling eens zijn of niet, dat zij uitging van een na hem algemeen aanvaarde opvatting dat er niet één voor alle tijden geldende historische waarheid bestaat en dat bij gevolg elke tijd de geschiedenis dient te herschrijven, laat zich bezwaarlijk loochenen. Een van zijn bestrijders heeft Lamprechts neiging tot iets nieuws als een gril van de man alleen beschouwd. Met het ‘gilde’ achter zich en het ‘gilde’ tegen Lamprecht kon het toen inderdaad die schijn hebben, maar het is achteraf gemakkelijk genoeg te zien en te bewijzen, dat hier een tijdsstroming doorbrak die zich op de duur niet liet afdammen. Het eerste bewijs is wel de | |
[pagina 383]
| |
gretige ontvangst van de ‘Deutsche Geschichte’. Meerdere delen zijn meermalen herdrukt, waarover men bij een zó groot werk toch niet gering moet denken. Het is Lamprecht niet anders vergaan dan twintig jaar later Spengler en vijftig jaar later Toynbee. Het tweede bewijs levert dan die strijd zelf. ‘Men’ verweert zich niet zo heftig en niet zo langdurig als ‘men’ niet voelt tegen iets te vechten dat opgang maakt. Als derde bewijs kan men aanvoeren dat in feite ook anderen dan Lamprecht het samenspel van collectieve factoren als de beslissende drijfkrachten in de geschiedenis zelfs in de literatuurgeschiedenis begonnen te beschouwen: Taine al in zijn ‘Histoire de la littérature anglaise’, maar Brandes ook in zijn ‘Hovedströmninger i det 19 Aarhundrets Literatur’ en anders weer, maar niet minder Scherer en zijn school of de Pool Brückner in zijn ‘Geschichte der russischen Litteratur’, die in 1905 voor het eerst verscheen. En met hen vele anderen die of wel de letterkunde op de beeldende kunst in de geschiedenis inbedden dan wel haar niet naar figuren maar naar stijl en genres indeelden. Men kan niet eens zeggen, dat die neiging tot depersonalisering van het historisch gebeuren het sterkst was bij de socialistische historici en theoretici dier dagen: bij Plechanow, Kautsky, Mehring, Labriola of Jaurès. Heeft de laatste niet getuigd te schrijven onder de drievoudige inspiratie van Marx, Michelet en Plutarchus? En heeft Mehring niet in heel zijn werk en inzonderheid in zijn Marx-biografie impliciet de rol der persoonlijkheid in de historie her- en erkend? De anderen hebben het zelfs expliciet gedaan. Labriola in zijn ‘Del materialismo storico’ - dat van 1896 is - waar hij zegt dat het ‘pure dwaasheid’ zou zijn ‘te pogen de eminente persoonlijkheden te verdonkeremanen’, Kautsky het jaar daarop in ‘was will und kann die materialistische Geschichtsauffassung leisten?’ en Plechanow tenslotte die weer een jaar later zelfs een afzonderlijke verhandeling wijdde aan ‘De rol van het individu in de geschiedenis’. De extreme verdedigers van Carlyle's en Nietzsche's standpunt, de echte heldenvereerders, treft men ook dan wel aan, maar, niet toe- | |
[pagina 384]
| |
vallig, bij de literatoren, bij een Shaw en bij een Stefan George en zijn kring vooral, al was ook een Spengler er bepaald niet vrij van. Bentley die hen bestudeerd heeft, omdat het hem met Mussolini en Hitler voor ogen niet ontgaan kon, hoezeer dit ‘heroisch vitalisme’ tot de voorgeschiedenis van het fascisme behoort, schrijft die heldenverering uiteindelijk aan onzekerheid van de intellectueel toe omtrent zichzelf en zijn status temidden der toenemende mechanisering, aan een queste’ van het uitstekende in een tijd van middelmatigheid, van het individuele in een tijd van de massa, van het organische in een tijd van mechanisme, van kwaliteit in één woord in een tijd van kwantiteit. Hoezeer we bij de strijd om Lamprecht met een tijdsverschijnsel te maken hebben, wordt echter door wel niets beter bewezen dan door het feit dat er kort aan de zijne een soortgelijke strijd voorafging tussen Eberhard Gothein en Dietrich Schäfer. Bij het begin van onze periode, in 1889, publiceerde de eerste zijn ‘Aufgaben der Kulturgeschichte’, een antwoord op de inaugurele rede van de laatste van het jaar daarvóór, die tot titel had ‘Das eigentliche Arbeitsgebiet der Geschichte’. Voor Schäfer was en bleef dat de politieke geschiedenis; voor Gothein werd het de beschavingsgeschiedenis en hij beriep zich voor zijn standpunt op Dilthey's kentheorie der geesteswetenschappen. Cultuurgeschiedenis voor Gothein was wetenschap van de menselijke geest, filosofisch wanneer men de aandacht op de gelijkblijvende grondslagen richt; cultuurhistorisch wanneer men let op de veranderingen in en de ontwikkeling van die geest. De strijd eindigde met Schäfers repliek uit '91, doch slechts om, naar wij weten, vlak daarop te herleven in die van en om Lamprecht. Een laatste, al even afdoende bewijs dat we bij Lamprechts steeds gemarkeerder omslag van ‘politieke’ naar ‘cultuur’-geschiedenis, dat is, in zijn terminologie van ‘individualistische’ naar ‘collectivistische’ geschiedbeschouwing en geschiedbeschrijving met een tijdsverschijnsel te doen hebben, wordt geleverd doordat we te dien tijde ook elders in de geschiedbeoefening | |
[pagina 385]
| |
‘sociologische’ tendenzen zien binnendringen. Het kan ons allerminst verwonderen bij dit vak waar te nemen, wat we bij de economische en bij de rechtswetenschap ook moesten vaststellen, ja, wat bij de medicijnen en tot op zekere hoogte zelfs bij de biologie en de psychologie het geval bleek te zijn en wat we bij de taalwetenschap opnieuw zullen moeten vaststellen. Zoals het evenmin iemand verwonderen kan dat nu ook - maar ook nu pas - de economische geschiedenis zich bewust of onbewust en al of niet met opzet een eigen plaats naast de politieke begint te veroveren. John Clapham heeft het ontstaan in zichzelf beleefd. Alfred Marshall vroeg lord Acton in '97 hem te helpen bij Clapham's ‘bekering van politiek tot economisch historicus’. Een geschiedenis der economische geschiedschrijving moet nog geschreven worden, maar het is niet moeilijk, hier een aantal namen te noemen in meerderheid met zo grote klank, dat de stelling zonder meer als bewezen beschouwd kan worden: Bücher, Schmoller en Sombart voor Duitsland; Inama Sternegg voor Oostenrijk; Ashley, Cunningham en Unwin voor Engeland; Desmarez, Van Houte en Pirenne voor België; Posthumus en Van Ravesteyn voor Nederland: zij allen schreven hun beste werk in de beide decennia om 1900 heen. Een samenvatting in zekere zin van deze hele tendenz van de tijd naar een andere dan de prevalerende politieke geschiedbeoefening is de titel van het boek van Paul Barth uit 1897 ‘Die Philosophie der Geschichte als Sociologie’; een ‘samenvatting’ ook in zover de schrijver er mee bedoelde een brug te slaan tussen de ‘officiële’ Duitse historische school - Lamprechts antagonisten - en die andere zeer onofficiële van het historisch materialisme, beide toch eens, de een via Ranke, de andere via Marx aan de schoot van het Hegelianisme ontsproten. In beider samengaan zag Barth die destijds in Leipzig bij Avenarius en Wundt filosofie gestudeerd had en er nu naast Lamprecht privaatdocent was, de ware wetenschappelijke taak der geschiedenis, te onderscheiden enerzijds van het enkel feiten opsporen en anderzijds van het enkel artistiek vertellen, maar nochtans verbonden met beide in de | |
[pagina 386]
| |
sociologie. Een synthetisch streven, anders weer dan dat van Lamprecht of dat van Berr, maar evenzeer uiting van de tijdgeest. Marxist was Barth daarom nog evenmin als Lamprecht, al werd dat die laatste in het vuur van het gevecht wel eens voor de voeten geworpen, o.a. door Rachfahl en meer expliciet nog door een der dii minores, zekere Friedrich Aly, die er hem in 1895 ronduit voor uitkreet. Wel hebben zowel Barth als Lamprecht van die boom der kennis gegeten en we zouden niet durven beweren, dat de vrees voor het marxisme, die voor de Keizer-trouwe Duitse historici van destijds een onbetwijfelbaar geloofspunt was, aan de bestrijding van deze nieuwe stromingen niet mede debet geweest is. Zo stond tenslotte Lamprecht niet zó alleen, als men misschien geneigd zou zijn op te maken uit het feit dat in de Lamprecht-polemiek de naamgever vrijwel de enige is die zijn positie verdedigde. Afgezien van de niet te verwaarlozen groep om Maximilian Hardens ‘Zukunft’ heen, vinden wij in zijn kamp toch ook wel enkele oudere en vooral jongere historici van het vak. Bernheim noemt hem in zijn beroemd handboek dat over het algemeen als een spiegel der theoretisch-historische discussies omtrent de eeuwwisseling kan gelden, op niet minder dan dertig plaatsen, wat ook dan nog als bewijs kan dienen dat hij hem ernstig nam, als hij het zelden zonder kritiek doet. Niet zijn geringste bezwaar lijkt immers dat Lamprecht de nieuwe richting al te zeer voor zichzelf vindiceert. Verder zijn bij Ludo Moritz Hartmann, bij G. Winter, bij E. Rothacker en zelfs bij Hintze woorden van waardering hetzij voor Lamprecht zelf of toch voor zijn opvattingen te vinden. Ook in het buitenland, waar Monod en Pirenne min of meer zijn zijde kiezen en Henri Berr hem, gelijk wij zagen, in de eerste aflevering van zijn nieuwe tijdschrift al ruimte bood. Ook Lamprecht's zwenking naar het psychologisme staat niet op zichzelf. Het meest extreme voorbeeld ervan binnen de economische geschiedopvatting is wel dat van de Amerikaan van Schots-Ierse afkomst, maar die in Duitsland gestudeerd heeft, S.N. Patten. Hoog- | |
[pagina 387]
| |
leraar in de economie aan de Universiteit van Pennsylvania geworden, publiceerde hij in 1896, zijn ‘Theory of social forces’, klaarblijkelijk een weerslag van de economische ontwikkeling dier dagen zelf, waarin de schaarste-economie van voorheen door de overschot-economie van later begon vervangen te worden. Maar hij ging daarbij in zijn psychologisme zo ver, dat hij de gehele ontwikkeling van die oude naar die nieuwe staat van zaken terugvoerde op het onderscheid tussen 's mensen sensorische en motorische zenuwstelsel, waarbij dan het eerste voor de oude toestand en het tweede voor de nieuwe verantwoordelijkheid werd gesteld. Ook in zijn grotere werken betoonde hij zich zo modern dat hij de meeste vakgenoten van zijn tijd een ergenis was: niet productie meer, maar consumptie was voor hem het centrale probleem, het leven was iets dynamisch en waarheden, ook de economische, konden slechts betrekkelijk zijn. Binnen de algemene geschiedenis psychologiseert of biologiseert een Ottokar Lorenz als hij in zijn ‘Lehrbuch der gesammten wissenschaftlichen Genealogie’ in 1898 een poging onderneemt om de toenmalige theorie der erfelijkheid aan historisch materiaal te toetsen of de wezenlijke caesuren in de opvolging der generaties zoekt. Ook voor Croce en Dilthey, waarover we nog in ander verband moeten spreken, is de structuur van de menselijke geest fundamenteel in hun historisch begrijpen, bij Dilthey omdat het ‘verstaan’ van het historische een daad van die geest is, bij Croce omdat voor hem de intuïtie van die geest zelfs identiek is met dat ‘verstaan’ en de historicus dus uit zijn geest het verleden ‘schept’. Het wil ons dunken dat de sedert het einde der vorige eeuw opgekomen wetenschappelijke behandeling van de problemen der biografie niet zonder verband is met dit intiemer contact tussen psychologie en geschiedenis waarvan hier sprake is. Met Lamprecht's universalistische tendenz tenslotte staat het niet anders. Men zou haar bij hem niet eens kunnen begrijpen zelfs, wanneer men niet aannam dat hij door inwerking van buiten er mee in aanraking gekomen was en haar, men zou bijna zeggen zonder het | |
[pagina 388]
| |
zelf te willen, in zijn denken had opgenomen. Terwijl hij immers de psychische ‘dominanten’ die zijn kultuurtijdvakken hun namen gaven, aan de Duitse geschiedenis ontdekt had, stelt hij in zijn vijfde en laatste Amerikaanse lezing, vrijwel onvoorbereid dat elke diepere, dat is voor hem kultuurhistorische geschiedbeschouwing universalistisch moet zijn en bijgevolg ook de ontwikkeling der andere naties - zij het dan met zoveel varianten als men wil - in het ‘Duitse’ schema passen. En voortvarend als hij nu eenmaal was, kreeg het organisatorisch centrum dat hij in Leipzig stichtte in 1909 de naam van ‘Institut für Kultur- und Universalgeschichte’. Het werd heel beroemd, maar men vraagt zich toch niet zonder een opwelling van meewaardigheid af of deze institutionaliseriing van zijn problematiek niet tegelijk een vlucht eruit betekende. Het is alsof hij het beloofde land wel in de verte heeft zien liggen, maar niet meer de moed heeft kunnen opbrengen, er in door te dringen. Lamprecht's omslag naar het universalisme is amper meer als een autonome gedachten-ontwikkeling op te vatten en was het ook wel niet of toch slechts zeer ten dele. Zijn lidmaatschap van het ‘Vorderasienkomitee’, waarin ook Albert Ballin, 's Keizers vriend en 's werelds grootste reder, de man van de ‘Hapag’, Von der Goltz-Pasja van ‘Das Volk in Waffen’ en andere imperialisten zitting hadden, is geen toeval. Evenmin het feit dat hij lid was van het in 1910 opgerichte ‘Verband für internationale Verständigung’. Hallgarten noemt deze dubbelpositie voor Lamprechts antinoom universalisme zelfs typerend. Maar hoe dan ook, Lamprecht, zelf ‘reizsam’ als weinigen, volgt de omslag van specialisme naar universalisme konsekwent. Hij verlegt zijn belangstelling niet alleen naar buiten-Europese grote beschavingen, hij bepleit ook een eerherstel van Herders brede vizie, wiens hoogte hij echter, door zijn positivistisch verleden belast, niet kan halen. En hij is de enige niet die de 18e eeuw opnieuw leert waarderen. Ook Dilthey buigt er zich ‘verstehend’ over, zowel in zijn jeugdgeschiedenis van Hegel (1905) als in zijn ‘Aufbau der geschichtlichen Welt’ (1910). En dan | |
[pagina 389]
| |
zien we meteen nog een ‘omslag’ die door de andere heen slaat, alsof het nog niet ingewikkeld genoeg was, een omslag die zich steeds herhaalt en veroorzaakt wordt door de afstand in tijd alleen. Er waren nu honderd jaar verlopen sinds de 18e in de 19e eeuw was overgegaan en de tijd der verlichting was omstreeks 1900 ver genoeg weg om hem als geheel en in zijn eigen waarde te overzien. Hier komt ook misschien een van de wortels, zeker een van de voorwaarden, bloot van de neo-romantiek die ons nog een van de kenbaarste kenmerken van de laatste eeuwwisseling zal blijken, zover zij dat niet reeds gebleken is. Terwijl terzelfdertijd de kritiek op haar opvolgster door de romantiek gewekt, een eerste vorm begon te krijgen. Croce's werk is zelfs één protest tegen die negentiende eeuw en het is geen toeval dat ook hij weer - zoals Bolland ten onzent - teruggrijpt op Hegel, al aanvaardt hij hem, evenals Dilthey, dan ook niet verder dan hij zelf wil. Naast het neo-Hegelianisme zal ook het neo-Kantianisme ons in de wijsbegeerte van deze periode een der belangrijkste stromingen blijken. Universalisme blijkt opnieuw een opdracht van de tijd. Sommigen als Breysig zetten zich met vreugde aan die taak. ‘Die Geschichte der Menschheit’ heette het werk, dat hij in 1905 op veertigjarige leeftijd begon en dat niet alleen de geschiedenis van alle beschavingen, maar bovendien mèt de politieke historie die van de cultuur in de ruimste zin poogde te omvatten. Universalistischer kon het niet en het kan dus ook niet verwonderen dat hij bij zijn dood in '40 de schepping onvoltooid achter moest laten, die we nu pas, dank zij zijn weduwe, in haar grootse, al te grootse opzet kunnen overzien. Anderen, als Troeltsch, betaalden weerstrevend hun tol aan de nieuwe richting. Hij zag de ‘Universalgeschichte’ wel als een zichzelf verstaan van het geworden-zijn, maar voegde er direct aan toe, dat het ‘voor ons’ slechts de Europese cultuur kon zijn, al had deze dan ook de vergelijkende blik op vreemde beschavingen nodig om zichzelf te verstaan. Want het was toch alleen maar de Europeaan met zijn zo uiteenlopende cultuurelementen, zijn | |
[pagina 390]
| |
rusteloos intellect en zijn niet-aflatend streven naar zelfvorming die voor zijn ziel dat ‘universal-historisch’ bewustzijn behoefde. Naïve vertaling in geestelijke waarden van het zeer materieel imperialistisch streven waarvan de man tijdens zijn leven getuige was. Weer anderen trachten bescheidener die taak te vervullen door het redigeren of schrijven van wereldgeschiedenissen met althans de pretentie om ook andere werelddelen dan alleen Europa historisch in kaart te brengen, zoals - alweer in de 18e eeuw - Voltaire zijn wereldhistorisch ‘Essai’ op Bossuet's Europa-centrische ‘Discours’ had laten volgen. Duitsers zijn er mee begonnen; - het land van de ‘Kaiser’ moest op elk gebied het eerste zijn, kennis van vreemde landen en hun geschiedenis kon bovendien de economische betrekkingen er mee slechts baten. Zij vonden er het woord ‘Weltgeschichte’ voor uit, pas later door Franse en Engelse equivalenten gevolgd. Helmolt, die een leerling van Ratzel was, deelde zijn ‘wereldgeschiedenis’, waarvan het eerste deel in 1899 verscheen, geografisch in, aldus het moeilijke, nog amper gestelde probleem van de wederzijdse beïnvloeding der diverse beschavingen omzeilend. Baldamus ging drie jaar later bij zijn bewerking van de oude Weber een stap verder door de buiten-Europese geschiedenis telkens dan in in zijn boek op te nemen, wanneer zij voor de ‘wereldbeschaving’ volgens hem van belang werd, en zo gingen bij hem het oude China en India aan Babylonië-Assyrië en Egypte vooraf. Ook Pflug-Hartungs ‘Weltgeschichte’ van 1910 valt nog binnen onze periode. Maar reeds voordien deed zich dezelfde behoefte in Engeland gevoelen: ‘The Cambridge Modern History’, nog door Acton ontworpen, later door de ‘Ancient’ en ‘Medieval’ gevolgd, huldigde ook dit nieuwe universalisme. Het eerste deel zag in 1902 het licht. En Berr, de onvermoeibare, deed hetzelfde in Frankrijk. Van zijn op honderd delen berekende ‘Evolution de l'humanité’ verscheen het eerste deel weliswaar pas in 1921, maar de inleiding ervan was al in '13 geschreven en zou in october '14 van de pers zijn gekomen, als de oorlog dat niet had verhinderd. | |
[pagina 391]
| |
Maar hoe en om welke redenen ook ondernomen, het resultaat was dat de geschiedwetenschap sinds die tijd het beeld van een in alle richtingen uitdijend heelal begon te vertonen. Er kwam niet alleen aan het ene einde elke dag iets en elke dag méér bij, er was aan het andere einde het verleden dat zich voortdurend verlengde. De geschiedenis van de archeologie laat er geen twijfel over, dat ook hier de tijd van 1900 zoal geen kentering dan toch een intensivering betekent. Van een ‘vermenigvuldiging en uitbreiding der onderzoekingen’ spreekt Daux als hij de eerste veertig jaar van deze eeuw uit dit oogpunt beziet en men kan zich daar zelf van overtuigen door de lectuur van de handboeken van Déchelatte of Michaelis, die de stand van zaken aan het begin van de eeuw samenvatten. Daniel tenslotte neemt zelfs het jaar 1900 als de caesuur in zijn beschrijving van methode en techniek der opgravingen en heeft in zijn jaartallenlijst meer dan honderd regels nodig om slechts de belangrijkste evenementen op archaeologisch en prehistorisch gebied uit de vijfentwintig jaar onzer periode summierlijk te boekstaven. En in die tijd vallen voor deze tak der geschiedenis minstens een dozijn beroemde namen op als Abercromby, d'Arbois de Jubainville, Breuil, Cartailhac, Dörpfeld, Evans, Meyer, Montelius, De Morgan, Myres, Petrie en Reinach, terwijl dan een Maspero nog niet eens vermeld is. Maar van meer gewicht nog dan beroemde namen, die er tenslotte ook vóór- en nadien in dit veld van wetenschap te over zijn, is het resultaat van hun opgravingen. Van Kreta in het westen, waar Evans zijn werk te Knossus in 1900 begon, tot Perzië in het oosten waar De Morgan bij Susa in 1901 de wetten van Hammurabi vond, herrees onder de bekende oude een nog oudere onbekende wereld uit de as van het verleden, om van het verdere westen en oosten nog te zwijgen. Die resultaten zijn mede te danken aan de institutionalisering van het archaeologisch bedrijf: de ‘Deutsche Orient Gesellschaft’ dateert van 1899, de ‘Ecole Française d'Extrème Orient’ van 1900. Door een vergelijking van de beide werken van Maspero over het zelfde onderwerp kan ook de leek zich een beeld vormen van | |
[pagina 392]
| |
wat nog vóór 1900 bereikt werd. Het ene deel van 1875 moesten er vijfentwintig jaar later al drie worden. En van wat er sindsdien aan de hand was, werd zelfs het grote publiek op de hoogte gebracht, o.a. sinds Bruce Ingram, in 1900, nog maar tweeëntwintig jaar oud, het redacteurschap van de ‘Illustrated London News’ van zijn vader en grootvader overnam. En weer, als zo vaak, dreven de raderen van de technische voortgang elkaar voort. In 1906 ontdekten de eerste archaeologische luchtfoto's boven Stonehenge wat de grondonderzoeker verborgen gebleven was, in '10 kwam een deel van het Paasnummer van 1 april van de ‘Freiburger Zeitung’ met illustraties uit, gedrukt volgens het nieuwe rasterdiepdrukprocédé en twee jaar later paste Ingram dit in zijn blad toe, dat sindsdien door ongetelde liefhebbers als een schat bewaard werd. De archaeologie kreeg daardoor een cultuur-historische functie, waarvan haar beoefenaren zelfs niet hadden durven dromen. De historicus en de geinteresseerde leek werden er door aan het denken gezet. De technische voortgang begon de gedachte zo niet van de vooruitgang zelf dan toch van haar onvermijdelijkheid te ondermijnen nu meer en meer bleek dat de Grieks-Romeinse beschaving waarlijk de enige niet was, die een hoge bloei had bereikt en vervolgens ten onder gegaan was. Naast deze horizontale uitdijing staat de verticale, allereerst die in de richting van de mateloze materiaal-uitbreiding door steeds ex- en intensiever archiefonderzoek, die de historici dwars tegen de tendenz tot universalisme en synthese in, tot steeds verdergaande specialisering en analyse dwong. Zo sterk is de drang zelfs al reeds even vóór onze periode dat Baumgarten, de biograaf van Karel V, al in 1885 hem vergeefs trachtte te weerstreven. Vervolgens ook in de richting naar dieper probleemstelling. Hier zijn het wel vooral Dilthey en Croce die de aandacht trekken als wendingsscharnieren. Beiden hebben door hun hoger theoretisch gehalte het historisch bedrijf minder direct en op slag, maar op de duur nog dieper beïnvloed dan Lamprecht. Over beiden moeten we hier kort zijn, omdat beiden | |
[pagina 393]
| |
hun hoofdzetel niet in de faculteit der geschiedenis maar in die der wijsbegeerte hebben, de een in de afdeling ‘levensfilosofie’, de ander in die van de ‘filosofie der idee’. Met beider invloed in het algemeen is het wat uitzonderlijk toegegaan. Wilhelm Dilthey was in 1900, toen zijn dóórwerking pas merkbaar werd, al zevenenzestig en het zwaartepunt ervan valt pas na 1918, zeven jaar na zijn dood. Benedetto Croce heeft zijn sterkste dóórwerking daarentegen al wel in onze periode, hoewel hij in 1900 pas half zo oud was als Dilthey, maar zij beperkt zich dan nog in hoofdzaak tot zijn geboorteland Italië. Nochtans kan men aan beider invloed op de omslag in het historisch denken van onze periode onmogelijk voorbijzien. Bij Dilthey gaat het zelfs om niet minder dan vier facetten ervan op elk waarvan de inwerking van zijn denkkracht naspeurbaar is. Daar is in de eerste plaats het facet van het universalisme, dat hij a.h.w. legaliseerde door het in het 18e eeuwse historische denken te herontdekken. ‘Das achtzehnte Jahrhundert und die geschichtliche Welt’ verscheen in de ‘Deutsche Rundschau’ in augustus-september 1901. Op de tweede plaats is er het facet van de onoverbrugbare kloof tussen natuur- en geesteswetenschappen, reeds in de jaren '80 geponeerd, de nomothetische en idiografische in Windelband's formulering en door Rickert vooral gezien als het verschil tussen de wetenschappen van het zich herhalende en van het ‘eenmalige’ en omstandig door hem uiteengezet in ‘Die Grenzen der naturwissenschaftlichen Begriffsbildung’ van 1896, het herhaaldelijk herdrukte, herhaaldelijk ook gewijzigde, nochtans klassieke werk op dit gebied. Dilthey gaat echter verder, zoals Ortega y Gasset, die zijn Spaanse vertolker zou worden, heeft aangetoond. Bij Rickert, meent deze, stond de ‘geest’, ofschoon van de natuur onderscheiden, daarmee toch op één lijn, als statisch begrip. Voor Dilthey echter vertegenwoordigt de ‘geest’ als ‘historische Vernunft’ een geheel andere soort bewegende werkelijkheid. Met andere woorden: Ortega ziet in Dilthey reeds een voorloper van het existentialisme. Ten derde is er, in nauwe samenhang hiermee, Dilthey's | |
[pagina 394]
| |
opvatting van de aard van het kennen in die twee soorten wetenschappen, het ‘begrijpen’ en ‘verklaren’ bij de eerste, het ‘verstaan’ bij de tweede soort. Dat ‘verstaan’ is voor Dilthey een ‘herbeleven’, mogelijk volgens hem, ook van het niet-zelf beleefde, dus van het historische, bij analogie, doordat er een objectieve geest is, waardoor onze ervaringen behalve voor en van ons persoonlijk tegelijk en tot op zekere hoogte althans ook ons allen gemeenzaam zijn. Het is onloochenbaar dat een Huizinga, die sinds 1905 ten onzent die historische omslag in anti-positivistische zin doormaakt en doorvoert, op deze wijze de geschiedenis heeft ‘verstaan’. Ten vierde en ten slotte is er Dilthey's waardenleer. Hoewel namelijk zijn hele opvatting naar een volstrekt relativisme tendeerde, bleef Dilthey niettemin tot het einde toe aan de mogelijkheid ener betrekkelijke historische objectiviteit vasthouden. Betrekkelijk in die zin dat hij wel gedwongen was tot de erkenning dat de geesteswetenschappen geen ‘afschrift’ van de feitelijke werkelijkheid vermochten te geven, maar haar beoefenaren het historisch materiaal noodgedwongen verbonden aan een waarden-geheel. Een waarden-geheel dat enerzijds weliswaar zinvol, doch anderzijds toch ook slechts een door de gehele tijdelijke situatie bepaald resultaat van de geschiedenis zelf was. Aan deze universalistische, vitalistische, ja zelfs, - inzover het ‘verstaan’ haar laatste zekerheid in een subjectief gevoel vond, - ietwat intuitionistische, aan deze ietwat irrationele, als ook aan deze holistische tendenzen heeft de geschiedbeoefening zich sindsdien niet meer kunnen onttrekken, ook al heeft Mandelbaum dan haarfijn bewezen, dat Dilthey theoretisch in zijn relativisme is vastgelopen. Veel scherper dan Lamprecht en Dilthey stond Croce zijn breuk met de eeuw waarin hij geboren was, voor ogen. Hij was een der eersten, die het lied aanhief dat na hem zo uittentreure in allerlei toonaarden gezongen is: zijn tijd was er voor hem een van cultureel, religieus en moreel verval, begonnen met de ondergang van de romantische filosofie uit het begin van de 19e eeuw, verward en oppervlakkig zonder synthetische | |
[pagina 395]
| |
kracht en onbekwaam het liberalisme - dat zijn en Croce's evangelie was - die theoretische stuctuur te geven die het zo dringend behoefde. Want al hadden de vier decennia sinds 1870 de triomf der vrijheid beleefd, de vruchten daarvan waren op het moment van de overwinning alweer verrot. Eigenaardigerwijze bleef tegelijkertijd Croce's wereld- en geschiedbeschouwing, meer nog dan die van Lamprecht en Dilthey in de 19e eeuw zelf geworteld. De omslag bij Croce bestaat niet uit het aanbrengen van nieuwe ingrediënten - hij verfoeit het intuïtionisme van Bergson, het pragmatime van James en het vitalisme - maar uit een terugkeer tot de oude, vaak onherkenbaar gespiegeld in een geest die toch niet meer de klaarte van de 19e, veeleer de bewogenheid van de 20ste had: getuige het belang dat de dialectiek voor hem herkreeg. Croce, als Dilthey, onderscheidde twee soorten kennen, de intuïtieve die hij de esthetische noemde, die het afzonderlijke tot voorwerp had, en de conceptuele die hij de logische noemde en die betrekking had op het algemene. En ook hij deelde de geschiedenis bij de eerste in. Maar hij maakte bovendien - en dat is voor hem even typerend en in ons verband van nog groter belang - een onderscheid binnen de ‘geschiedenis’ door ‘kroniek’ en ‘geschiedschrijving’ scherp te scheiden. De eerste is hem ‘dode geschiedenis’, voorbije practische daad. De ware geschiedschrijving echter is historiografie van het heden, waarmee hij bedoelde dat zij van de geestelijke structuur van het telkenmalig heden uitgaat en uit moet gaan en dus samenvalt met het scheppings- en wordingsproces van de geest zelf, die in zijn voortdurende ontwikkeling tegelijk met zichzelf zijn verleden schept. Vandaar zijn identiteit van de zelfbezinning van de geest, filosofie dus, en geschiedenis. Het is gemakkelijker te zien dan te doorzien, dat de drank uit Croce's apotheek bij velen pijnstillend werkte. Voor zijn vaderland was het wel ook de trots om in de tijd van het politieke ‘Italietta’, dat toch maar moeilijk als grote mogendheid meedeed, weer een ‘groot man’ te hebben die daar buiten heus meetelde en die het in gedachten met Spaventa en via deze met de on- | |
[pagina 396]
| |
verwelkbare traditie der Renaissance verbinden kon, terwijl hij het tegelijk van de druk van de alleen-maar positivist Andigò bevrijdde. Voor het buitenland moet vooral het synthetische van dit denken aantrekkelijk geweest zijn, het synthetische dat ook tot uiting kwam in die eigenaardige verbinding van dynamiek en verhevenheid; verhevenheid, altijd geschikt om geschokte zenuwen te sussen en dynamiek om desondanks het besef van ‘modern’ te zijn, levendig te houden. Binnen- en buitenland moeten getroffen zijn door Croce's idealisme dat troostend was, alleen al omdat het scheen te ontslaan van een voortdurende bemoeienis met een werkelijkheid vol tegenstellingen die steeds feller op elkaar botsten en waarboven de lucht zwanger was van revolutie en oorlog. Zo gezien is het begrijpelijk dat een kunsthistoricus als de Wener Julius Schlosser er niet alleen toe kwam Croce's zelfanalyse van 1915 te vertalen, maar dat hij ook in zijn eigen levenscommentaar kon getuigen, dat hij tenslotte door Croce's invloed zich een steeds beter inzicht verworven had in de oude kunsttheorie en kunstgeschiedschrijving, daarmee de chaos van zijn vak in zijn eigen tijd overwinnend. Schlosser had hetzelfde bezwaar tegen de kunsthistorie zijner dagen dat wij al kennen van de criminoloog, de psycholoog en de medicus die zich onbehaaglijk voelden in de bestaande toestand. Zoals de eerste van wege de misdaden de misdadiger, de tweede van wege de associaties de psyche en de derde van wege de ziekten de zieke niet meer zag, zo zag deze kunsthistoricus de kunstenaar en zijn werk niet meer dat wel sociaal gebonden, maar in zichzelf toch een afgesloten eigenheid was, vanwege de stijlen, stromingen en vormen waarin de groten zijner dagen of ze nu oud waren als Wölfflin, van middelbare leeftijd als Alois Riegl of jong als Worringer zich vermeiden, en - dat is het gecompliceerde, om niet te zeggen ook, omdat dat enerzijds de enige mogelijkheid was het tragische van de situatie - wel moesten vermeien waarin men voor alle richtingen kon openstaan, nu het klassieke ideaalbeeld eenmaal vergruisd was, terwijl het anderzijds de enige mogelijkheid bood om al dat nieuwe | |
[pagina 397]
| |
dat van alle windrichtingen uit aanstormde en de daaruit ontstane onzekerheid de baas te worden. Alleen stond deze Schlosser niet. Zijn collega Hans Tietze zegt ook dat wie ook maar enigszins ziende de eerste jaren van het tweede decennium der 20ste eeuw in wetenschap en kunst heeft meegeleefd, wist of vermoedde althans op een beslissend wendingspunt van het geestelijk leven te staan, waar revolutie in de lucht lag. In zijn ‘Methodik der Kunstgeschichte’ van 1913 trachtte Tietze die revolutie te kanaliseren. Zo heeft Lamprecht het kriterium van zijn eigen tijd toch wel getroffen, toen hij deze het ‘Zeitalter der Reizsamkeit’ doopte. Hij zag die ‘prikkelbaarheid’ - het is waar - niet alleen nu, maar steeds als agens dat van de ene grote periode naar de andere over leidde, maar hij zag haar dan toch, naar Croceaans recept, van zijn eigen tijd uit in die functie. En begrijpelijk. ‘Reizsamkeit’ immers was volgens zijn wat moeizame in 1903 opgestelde definitie: het in een schepping omgezette vermogen tot bewuste gewaarwording van nieuwe tot dusver in wezen voorstellingsloos gebleven innerlijke prikkels, opgeroepen door een reeks elkaar volgende spanningen die nog zonder voldoende oplossing zijn gebleven. Spanningen, die - zo reëel blijft hij bij al zijn psychologisme toch weer wel - op haar beurt voor een niet gering deel in de begaafde individuën zijn opgewekt door de sociale en economische veranderingen van de tijd, dat is uiteindelijk - voor deze individualist - door de werking van de ‘veel te velen’. Inderdaad. Sociale en economische veranderingen, daardoor veroorzaakte spanningen die zich in de hoofden en harten der mensen omzetten in gedachten en gevoelens, gevoelens van onzekerheid, soms tot angst verhevigd en een daaraan, omgekeerd, beantwoordende behoefte aan zekerheid, gedachten van partiële en universele ordening en synthese - het weerspiegelt zich alles in de woelige vijver van de geschiedwetenschap van die tijd. Geen wonder, want zij is nooit af, zij behoudt altijd iets van de poging van Münchhausen om zichzelf aan zijn eigen pruik uit het moeras te trekken, omdat zij de weerspiegeling van het leven zelf is. |
|