| |
| |
| |
Beb Vuyk
Uit logeren bij de Dajaks
I
Putussibau ligt duizend kilometer van Pontianak, de Kapuas op. De boten van het Rubberfonds, die ook goederen en passagiers vervoeren, doen er veertien dagen over, maar wij zijn met een auto over Sanggau naar Sintang gereden langs een van de weinige autowegen die de enorme bochten van de rivier afsnijdt. Er zijn niet veel wegen in Borneo, alle vervoer heeft langs de grote rivieren plaats, daar tussen liggen de moerassen, soms zwaar bebost, soms meer open, doorsneden van voetpaden. Over de vele kleine zijrivieren en zijrivieren van zijrivieren liggen bruggen van drijvende boomstammen en soms hangbruggen, gebouwd van smalle, gladde bambus, opgehangen in krakende rotanlussen.
Kapuas, de naam klinkt als dof trommelgeroffel. Een vriend, die in Pontianak woont, heeft mij enige maanden geleden - het was 1953 - te logeren gevraagd en de Garuda Indonesian Airways gaf toen nog een retourticket tegen de prijs van een enkele reis aan geaccrediteerde journalisten van de Indonesische pers. De Kementerian Penerangan, het Ministerie van Voorlichting verschafte mij de nodige introductiebrieven voor de civiele en militaire autoriteiten en nu vaar ik op deze enorme rivier, met twee jongelui, waarvan de een een politieman is en de andere een jonge collega, redacteur van een der plaatselijke bladen in Pontianak.
Gisteren zijn wij heel laat in Sintang aangekomen. Urenlang hebben wij door het donkere bos gereden, waarin hier en daar velden waren opengekapt, lichte plekken, waar rijst en mais groeide. Soms passeerden wij enkele huizen, bambuhuizen op palen gebouwd, waarin de mensen reeds sliepen en alleen een klein
| |
| |
olielichtje brandde. Veel meer te zien was er niet, want het was een donkere avond, zonder maan en zonder sterren. Maar de geluiden waren er vele, tienduizenden cicaden en een zwaar donker koor van kikvorsen, enkele malen de schreeuw van een mannetjeshert en één keer, doch driemaal achter elkaar herhaald, het brullen van de grote orang-utan. Vlak bij Sintang begon de maan op te komen en toen wij bij het veer stopten zagen wij de brede rivier tussen hoge oevers, licht en blinkend als bewegelijk zilver.
Sintang is langs beide oevers gebouwd, maar het huis van de Bupati, het hoofd van het gewestelijk bestuur, waar wij die nacht zouden slapen, lag aan de overkant en wij moesten een tijd wachten voor de veerboot ons ophaalde. Een half uur later stonden wij met onze rommelige bagage in de enorme voorgalerij van het Bupati-huis, waar alle lichten brandden en een groot gezelschap bijeen was, een aantal officieren op inspectiereis uit Pontianak gekomen. Hoewel het huis met deze gasten al rijkelijk vol was, werden wij hartelijk ontvangen, kregen een uitgebreid maal voorgezet, eerst lang na twaalven ging ik naar mijn slaapkamer en sliep heerlijk in het brede bed achter de dichte, witte klambu. In de volgende weken zou ik zelden meer in een bed slapen, maar dat wist ik toen nog niet.
De kleine dienstmotorboot van de Bupati werd in in gereedheid gebracht om ons naar Semitau te brengen, tweehonderd kilometer hoger de rivier op, waar het hoofd van het plaatselijk bestuur voor ons verder vervoer zou zorgen. We moesten heel vroeg vertrekken om nog voor de tweede avond in Semitau te zijn, toch startten wij pas na de lunch omdat er iets niet in orde was met de motor. Het gaf ons de gelegenheid om wat van de stad te zien, die ruim gebouwd is, grotendeels uit hout. Hout is er in overvloed, goedkoop en van een voortreffelijke kwaliteit in Borneo. Wij sloegen wat blikjes in op de pasar en wilden ook fruit en groenten kopen voor leeftocht onderweg, want het is een reis van minstens vier dagen tot Putussibau. Op de pasar was veel vis, verse en gedroogde, groenten waren
| |
| |
er echter heel weinig en ook het fruit was schaars en slecht. De grond hier in de omtrek is zuur van het moeraswater. Alleen kankung, een grove spinaziesoort, kan er groeien, de Chinezen kweken kool en selderie in blikken en potten en verder eet men de jonge bladeren van de verschillende cassavesoorten, als men tenminste groente eet.
Tegen tweeën vertrekken wij. Een verpleger en een onderwijzer, die in de kampongs verderop hun standplaats hebben, zullen de eerste uren met ons meereizen. We zitten met elkaar op het dak van de roef wat een beetje warm is, maar waar vandaan we een prachtig gezicht hebben op beide oevers.
De motorist staat aan het stuurrad, hij is een oude man die al meer dan dertig jaar op deze rivier vaart en het moeilijke vaarwater met zijn vele grindbanken door en door kent. Zijn beide helpers zijn jonge kerels, een Maleier uit de kuststreken en een Dajak uit een der kampongs hier in de omtrek. Na een uur leggen wij aan om de verpleger af te zetten aan de steiger van zijn kampong, die eigenlijk helemaal geen steiger is maar een enorm bambuvlot dat in de rivier drijft en met stevige rotans aan een paar bomen vast ligt. Geen twintig meter verder valt een zijrivier in de Kapuas. Om ons een genoegen te doen vaart de motorist een eindje naar binnen. Het bos groeit hier tot aan het water, de schaduw valt van oever tot oever. Onder de bomen liggen de lange, smalle Dajakprauwen gemeerd. De grindversperringen maken het varen met een motorboot hier verder onmogelijk. Ook in de Kapuas ligt op deze plaats veel grind, wij moeten zigzag varen en dan een eind dicht onder de linkeroever. De motorist, die Pak Amat heet, wijst ons de kale plekken in het grove oevergras, waar de krokodillen hun spoor ingeslepen hebben. Zien doen we ze niet, het is nog te vroeg. Wel ligt een grote leguaan zich in het zand te zonnen. Hoog, op een der takken van een wildhoutboom, zitten twee neushorenvogels, met oranje snavels en grote wit-zwarte staartveren, die door alle Dajakstammen gebruikt worden voor de versiering van hun adatskledij. Dat vertelt Petrus ons, die zelf een Dajak
| |
| |
is. Hij is komen vragen wat wij eten willen en wij geven hem van onze voorraad rijst, suiker, koffie en een blik corned beef.
Na de bocht wordt de rivier breder. Het bos gaat over in een rubbertuin. We naderen een grote kampong. Een brede steiger steekt een eind de rivier in, daar vandaan waait ons een sterke vislucht tegemoet. De steiger wordt ook gebruikt om vis op te drogen, een jonge man is bezig ze te keren. We leggen aan want Pak Amat moet vis inkopen voor de bemanning. Het is nu bijna vijf uur. De hitte neemt af en er steekt een koele wind op. Het oeverbos krijgt, nu de schelheid van het licht gaat verminderen, honderden nuances van groen. Dit is het mooiste uur van de dag.
| |
II
We passeren de eerste Dajakkampong, die uit een zeer lang huis bestaat, op palen gebouwd. De hele bevolking, mannen, vrouwen en kinderen neemt hun avondbad in de rivier. Wij zwaaien en zij zwaaien terug. Iets aparts van de anderen, op een omgevallen boomstam, zit een jong meisje. Arif en Tjondro willen haar kieken, daarom stuurt Pak Amat dichter naar de wal. Ze loopt gelukkig niet weg maar blijft in dezelfde houding zitten. Ze lacht nu een klein beetje, waardoor zij er nog liever uit ziet. Ze draagt aleen een korte kain, die van de navel tot even boven de knieën reikt. Haar oorlellen zijn doorboord en uitgerekt van de zware zilveren ringen, haar handen en onderarmen tot aan de ellebogen getatoueerd, maar toch maakt zij geen barbaarse indruk, zelfs niet tegen de achtergrond van deze rivier en het donkere bos. Nu ze lacht krijgt haar gezicht een schalkse uitdrukking. Een jong meisje dat naar een paar aardige jongens lacht.
Arif en Tjondro smeken Pak Amat om hier even aan te leggen. Maar het is al te laat. Wij moeten voor donker de gevaarlijke bocht met de zware grindbanken passeren, daarna wordt de rivier dieper en kunnen wij nog enkele uren doorvaren tot de kampong waar de
| |
| |
onderwijzer woont en wij aanleggen zullen. Morgen zullen wij een Dajakkampong bezoeken, belooft Pak Amat. ‘Daar zijn ook aardige meisjes’, zegt hij lachend tegen mijn jonge collegas.
We eten op het dak van de roef, rijst met corned beef, gebakken vis en sambal. Groenten zijn er niet, maar de onderwijzer met wie wij ons maal delen, heeft papajas meegebracht en snijdt een van de grootste open. Daarna drinken wij koffie, roken en praten. De rivier is hier wat smaller en het bos groeit zo dicht bij het water, dat de takken van de grote bomen er over heen steken, waardoor ze nog smaller lijkt. Eerst als wij de gevaarlijke bocht met de grindbanken gepasseerd zijn, die onzichtbaar onder water blijven, maar waarvan Pak Amat de ligging kent en ze zigzag varend weet te ontwijken, wijken de oevers weer verder vanéén.
De hele middag hebben wij tussen de bossen gevaren, secundair bos met enkele oude zware bomen, die staan bleven toen het oude bos gekapt werd om er ladangs, droge rijstvelden, aan te leggen. Hier voorbij de bocht is men opnieuw een stuk bos aan het openmaken. Bij het gereed maken van ladanggronden wordt alle hout gekapt en daarna de grond afgebrand, in de as plant men de gewassen, meestal rijst of mais. Na twee of drie oogsten wordt de plaats verlaten, omdat zij niet vruchtbaar genoeg meer is. Iets verder kapt men dan een ander stuk bos open, op de verlaten plaats ontstaat na enkele jaren weer jong bos. Krijgt dit bos tijd om oud genoeg te worden, dan is er weinig bezwaar tegen deze methode, maar het gevaar is groot dat men jong bos open maakt, waarvan de bomen nog niet oud genoeg zijn om zich voldoende uitgezaaid te hebben, zodat het veel sterkere alang-alanggras de overhand krijgt, dat niet zoals het bos de bouwkruin versterkt en de vruchtbaarheid herstelt, maar de grond totaal uitput. Hier op deze plaats zijn in de schemering de lichte plekken van de alang-alangvelden zichtbaar.
‘Is er niet genoeg oud bos meer?’ vraag ik de onderwijzer.
‘Het oude bos ligt te ver van de kampong’, antwoordt hij. ‘Rondom de kampongs heeft men rubber- | |
| |
aanplantingen aangelegd, de rubber heeft de laatste jaren veel geld opgebracht, men is steeds verder van huis geraakt voor het vinden van goede ladang-gronden. Vele delen van het bos zijn niet geschikt omdat ze te moerassig zijn en de grond te zuur. Daardoor liggen nu de ladanggronden dagen ver van de kampongs. Nieuwe kampongs bouwen bij de nieuwe gronden doet men ook niet graag. Het grootste deel van de Dajakkinderen gaat school en in de nieuwe kampongs zijn geen scholen. Als men er toe over gaat een nieuw huis te bouwen omdat er in het oude te veel gezinnen wonen, doet men dat liever op een niet te grote afstand. Veel schoolkinderen moeten nu toch al één of twee uur lopen voor zij hun school bereikt hebben.’
De nieuwe tijd die ingrijpt in de oude verhoudingen, denk ik.
‘Is de opbrengst van de ladang uit jonge bosgrond niet geringer?’ vraag ik de onderwijzer.
‘Die is geringer’, antwoord hij, ‘maar het openkappen van jong bos gaat makkelijker dan dat van oud bos, dat maakt het zoveel aantrekkelijker voor de mensen.’
‘Geeft u de kinderen voorlichting hierover op school?’ vraag ik.
‘In de hoogste klas, maar de kinderen zijn nog te jong om zelf het gevaar te begrijpen en bovendien, het zijn de oudsten van de kampong die beslissen waar men ladangen zal.’
De erosie is een van de grootste gevaren die Indonisië bedreigen, maar Arif en Tjondro zijn stadsjongens en hen interesseert het gesprek niet.
Het is nu helemaal donker. Hoewel wij de grindbanken al lang gepasseerd zijn varen we nog altijd langzaam, om het gevaar van drijvende boomstammen, onzichtbaar in deze duisternis. We roken en praten tot de eerste druppels van een onverwachtse regenbui ons naar binnen drijven.
In de roef is het donker en warm en er zijn muskieten. Het gesprek stokt, we zijn moe en hebben slaap. We roken, slaan naar de muskieten, daar tussenin dom- | |
| |
melen we in. Het duurt eindeloos tot we bij de kampong komen waar de onderwijzer aan wal gaat. Die kampong ligt hoog op de oever, er brandt slechts een enkel lichtje. Het is elf uur en elf uur hier in het binnenland is later dan in de stad. Nu wij niet meer varen, krijgen wij een lamp in de roef en kunnen in onze bagage naar handdoek en zeep zoeken, want we moeten nog baden. Een badkamer is er niet, er is alleen de rivier. De boot ligt aan een vlot waarop een schuur is gebouwd, Pak Amat vertelt dat ik daar mag slapen en Petrus brengt er mijn klambu en kussens heen die in een mat zijn gerold. Er liggen zakken rijst en er staan blikken met petroleum, ratten vluchten weg als we met het licht naar binnen gaan. De jongens zullen samen in de roef slapen, de bemanning in het motorhok.
Het is heerlijk de vuile vochtige kleren uit te trekken en een schone koele sarong om te slaan. Met handdoek en zeep ga ik naar buiten. In de Molukken heb ik dikwijls zo in de rivier gebaad, maar altijd voor het donker was om het gevaar van de krokodillen.
Arif en Tjondro zijn al in het water, zij houden zich met hun handen aan het vlot vast. Het liefst zou ik vlak bij ze er in kruipen, maar misschien vinden zij dat niet prettig, op Java baden mannen en vrouwen altijd apart. Pak Amat en zijn helpers laten zich van het voordek zakken. Waar veel mensen zijn vluchten de krokodillen, denk ik. Ik moet baden.
Ik loop naar de rand van het vlot en laat mij voorzichtig zakken, bekommerd, maar niet meer uit angst, veel sterker is de druk van een verschrikkelijke verlatenheid.
Het duurt maar een ogenblik, dan heeft de stroom mij te pakken en rukt me weg en doet mij al het gevoel van zwaarte verliezen. Het water is zo donker als de nacht, maar snel, levend en bewegelijk. Ik geef mij over aan de krachten van dit water dat zwart is en koel, sterk en gevaarlijk, een gevaar dat ik ken, maar dat mij niet meer beangstigt.
Die nacht slaap ik op mijn mat onder de klambu, enkele malen gewekt door de rondspringende ratten, verzadigd van een diepe vrede door het geluid van de
| |
| |
zacht kloppende Kapuas, die onder mij stroomt en waarin onafgebroken de regen valt.
| |
III
Het Dajakhuis is bijna veertig meter lang en op palen gebouwd, zodat een man rechtopstaand er zonder bukken onder door kan lopen. Het staat hoog op de rivieroever tussen slordige klapperbomen. Aan één kant is een rubberbos, aan de andere zijde een cassavetuin, daar groeit ook peper, opklimmend langs lange staken.
We zullen aanleggen, maar we kunnen niet lang blijven, heeft Pak Amat gezegd en nu klimmen wij naast hem tegen de helling op, een vrij steile glooiing van aarde en losse stenen waartussen hier en daar wat gras groeit. Prauwen liggen half tegen de kant opgetrokken en schuin tegen de helling omhoog ligt een oude klapperstam. In de regentijd komt het water tot hier, vertelt Pak Amat.
Het hele huis is met een laag hekje omgeven, daar binnen staat ook de rijstschuur. De ruimte onder het huis wordt als varkensstal gebruikt. Een oude vrouw in een verschoten kain en een vuile kabaja geeft ze te eten. Ook de honden eten mee uit de varkenstrog. De vrouw heeft een rode lap als een verband rond haar hoofd gebonden om haar haren bijeen te houden. Het haar is nog zwart, ze kan nog niet zo oud zijn, hoewel haar gezicht al ingevallen is en haar mond bijna tandeloos. Ze vertelt ons dat de jonge mensen naar de ladang zijn om die klaar te maken voor de nieuwe rijstaanplant. Alleen de oudjes zijn thuis, de zieken en de schoolkinderen. De school is in een andere kampong, anderhalf uur hier vandaan, de Kapuas op.
‘Is de ladang ook zo ver?’ vragen we. ‘Een dag lopen naar het oosten. Zij zijn al meer dan een week weg en zullen eerst over een paar dagen terug komen. Zij overnachten er in hutjes, die ze van takken en bambus bouwen zullen aan de rand van de nieuwe ladang.’
Een oude man daalt de ladder af die van de begane
| |
| |
grond naar de galerij van het grote huis voert. Hij nodigt ons uit om binnen te komen en achter hem aan klimmen wij omhoog langs de ladder die eigenlijk helemaal geen ladder is, maar een paal waarin inkepingen zijn gekapt om de voeten in te zetten.
Wij staan nu op de brede galerij die langs de hele lengte van het huis loopt en waarop de deuren van de verschillende gezinswoningen uitkomen. Het hele dorp leeft in dit grote huis en de galerij is de dorpsstraat, waar de honden ons aanblaffen en de kippen luid kakelend uiteen stuiven. De straat is tegelijkertijd werkplaats. Een vrouw weeft op een eenvoudig weefgetouw een kain, een smalle kain zoals de meeste vrouwen hier dragen, van donker geverfde garens. Naast haar zit een jong meisje en borduurt een hoed, die uit een grote schijf van gevouwen pandanblad bestaat, die zij bedekt met smalle repen katoen en met siersteken aan elkaar zet. Het meisje draagt alleen een korte kain, die niet verder dan een handbreedte boven de knieën reikt. De rest van haar kledij bestaat uit een kralen band, langs het voorhoofd gewonden om de haren bijeen te houden. Zij is een jaar of veertien, maar heeft nog een zacht, rond kindergezichtje, heel licht van kleur. Arif en Tjondro zijn verrukt van haar, ze spreken haar aan, maar zij antwoordt niet en als ze haar kieken, wendt zij het hoofd verlegen half af.
We staan te praten aan de balustrade, een hek van bambus dat de galerij afsluit. Hoe hoog staan we hier, we kunnen de Kapuas zien, van bocht tot bocht, het bos er achter, onze motorboot op de voorgrond. In een boom vol paarse bloesem zitten twee neushorenvogels. Heet en schel is dit rivierlandschap, maar hier op de galerij is het koel, de wind waait naar binnen en het hoge dak tempert de schelheid van het licht.
Een Dajakwoning is vuil, maar ordelijk. Alles heeft er zijn vaste plaats. Langs één zijde staan de stenen martavanen, waarin de arak en de tuwak, de palmwijn, wordt bewaard, langs de andere zijde de gongs opgehangen en de grote, geborduurde hoeden die men bij feesten draagt. In een hoek zijn een paar vuile kussens
| |
| |
opgestapeld, men slaapt niet op banken maar op de vloer, die uit dicht aaneen gelegde knuppels is gemaakt waarover een aantal, van rotan gevlochten, matten worden gelegd. De vloer is zeker in dagen niet geveegd, nu er gasten zijn worden er snel een paar nieuwe matten als zitplaats voor ons uitgespreid. We nemen plaats rond een sirihstel en een tabaksdoos, wij vieren, onze gastheer en een andere oude man. Twee vrouwen brengen tuwak in plastic bekers en komen dan bij ons zitten. Een jonge man met een verband om zijn arm zit een weinig naar achteren en van nog verder af staren drie kleine naakte jongetjes ons aan. De honden en kippen zijn teruggejaagd naar de galerij en de deur is achter ze gesloten. De woning is ruim, zeker wel zes meter breed en tien meter diep, maar schemerig donker, want de helling van het aflopende dak laat aan een zijde slechts een lage wand over, waarin zich de vensteropeningen bevinden, die tegelijkertijd voor de rookafvoer dienen van het vuur, dat in de uiterste hoek op een onderlaag van zand en stenen brandt en waarop in een koperen pot de rijst stoomt. Van de dakbalken hangt spinrag in lange, grijze wimpels. Bovendien zijn er nog allerhande zaken in rotanmandjes aan opgehangen, gedroogd vlees en vis, daar tussenin grote petroleum druklampen, in de rijke rubberjaren van de Chinees gekocht die maandelijks de rivier opvaart om rubber in te ruilen tegen duizend en één nuttige en onnuttige zaken. Naast de lampen hangen rotannetten met iets er in, dat bij dit onduidelijke licht op reusachtige grote lichtgroene eendeneieren lijkt.
‘Wat zijn dat voor dingen?’ vraag ik fluisterend aan Arif.
‘Koppen’, antwoord hij zachtjes. Hoewel wij Hollands spreken, heeft de oude heer het toch verstaan of begrepen. ‘Koppen uit oude oorlogen’, zegt hij kalm. ‘Wij waren vroeger koppensnellers, de zielen van de gesnelden werden in het hiernamaals de slaven van onze stam.’
Hun kapitaal voor de eeuwigheid, denk ik, terwijl ik omhoog zie naar de netten met koppen die aan dezelfde balken zijn opgehangen als de moderne petro- | |
| |
leumlampen.
‘De stammen bevochten elkaar,’ zegt de oude heer. ‘Daarom waren vroeger de huizen veel hoger gebouwd, acht tot tien meter boven de grond werd over de palen de vloer gelegd, hoger dan een vijand, onder het huis staande met zijn speer reiken kon. Inplaats van een hek om de varkens tegen te houden, was er om het huis een hoge palissade en daar buiten waren overal wolfskuilen gegraven, waarin scherp gepunte bambus waren geplaatst, waarover slingerplanten groeiden. Ieder huis was een vesting in de tijd van mijn grootvader, maar nu vechten wij niet meer.’
‘Ik heb gehoord dat de Dajakstammen hun eigen oorlog met de Japanners hebben gevoerd,’ zeg ik.
De oude man knikt. Hij wijst op de andere oude heer die naast hem zit: ‘Vraagt u het maar aan mijn neef. Hij woont in een dorp aan een zijrivier en was een van de aanvoerders.’ De neef lacht een beetje of hij eigenlijk wel heel graag vertellen wil. Hij is een korte, stevige man, een weinig grijzend reeds, maar nog krachtig.
‘De Japanners verboden het vervoer van goederen van het ene district naar het andere. De mensen aan de kust hadden zout en geen rijst en wij, hier in het binnenland hadden rijst, maar geen zout. Daardoor ontstond er smokkelhandel. De Japanners zonden patrouilles uit en schoten de smokkelaars neer. Toen begonnen deze zich te verdedigen en er ontstonden gevechten tussen onze mensen en de Japanse soldaten. Later vielen wij zelf aan, wij wachtten de patrouilles op en lokten ze in een hinderlaag. Het bevel was uit Serawak gekomen. De Kajanstammen aan de andere kant van de grens hadden een boodschap gestuurd aan de Kajans aan deze kant, dat de Japanners als varkens afgeslacht moesten worden.’
‘Zijn er veel gesneuveld?’ Hij knikt: ‘Honderden.’
‘En hun koppen?’
‘Wij snellen geen koppen meer,’ zegt de heer des huizes, maar zijn neef kan zijn trots niet bedwingen. ‘Komt u maar eens in mijn dorp, mevrouw, daar hangen ze aan de balk.’ Hij maakt een gebaar omhoog,
| |
| |
waar de oude koppen hangen tussen de moderne petroleumlampen. Hij heeft het goede gezicht van een boer. Een paar weken later zouden wij hem weer ontmoeten. Toen was hij voordanser en droeg de barbaarse hoofdtooi van een krijger uit oude tijden.
| |
IV
Met onze kleine motorboot zijn we vier dagen langs de eindeloze bossen gevaren, waarin 's nachts de orangutan schreeuwde en waar we overdag de kleine grijze apen zagen spelen, springend van boom tot boom of in een lange rij balancerend op een telefoondraad. De telefoon is nogal eens defect in die streken, in de regentijd door afbrekende takken en in alle seizoenen doordat de apen de lijn als zitplaats gebruiken. Wonderlijke kampongs zijn we gepasseerd, waarin niet alleen alle huizen maar ook de wegen op palen waren gebouwd, twee, drie meter boven de grond om droog te blijven als in de regentijd het land één groot moeras wordt.
Ook in Putussibau staan de huizen op palen, maar de grond ligt er hoog genoeg om er normale wegen aan te leggen. Wij hebben ons hoofdkwartier opgeslagen in de pasanggrahan, het logeergebouw voor tournerende ambtenaren, dat verscheidene kamers heeft en zelfs een badkamer met een enorme bak, altijd gevuld met water. Na vier nachten en vier dagen opgesloten geweest te zijn in de kleine ruimte van de boot, 's nachts kamperend in winkels en bestuurskantoren, met de rivier om ons toilet te maken, genieten wij twee dagen lang van dit comfort. Daarna vangen de tochten aan die wij van Putussibau uit het binnenland in maken, meestal naar de dorpen aan de zijrivieren en van daar uit een lange wandeltocht, als je dat tenminste zo noemen kan, dwars door de moerassen tot op vijftig kilometer van de grens van Serawak.
Putussibau is een weinig interessant plaatsje. Er wonen nogal wat Chinese handelaren die hun winkels langs de rivieroever hebben en er is een missiepost, met kerk en ziekenhuis. Er zijn verschillende scholen en
| |
| |
een politiekazerne, want de levendige smokkelhandel met Serawak maakt geregeld patrouilleren noodzakelijk. Hier is ook de zetel van het districtsbestuur. Het hoofd van het district is een Dajak, die voor priester leerde, maar na het aflopen van het klein-seminarium tot de ontdekking kwam dat hij geen roeping had. Hij is getrouwd met een kleine schuwe vrouw. Haar vader was een Duitse handelaar die hier jaren woonde en een Dajakse vrouw trouwde. Toen hij bij het uitbreken van de oorlog geinterneerd werd, liet de moeder haar dochtertje tatoueren naar de adat van haar stam. Handen en armen tot aan de elleboog zijn met een blauwe tatouage versierd die niet meer te verwijderen is. Zij is nu de vrouw van een jonge Indonesische intellectueel en heeft moderne kleren, jurken, slacks en wijde gebloemde rokjes met lichte blouses als de meisjes en jonge vrouwen in Djakarta. Maar zij draagt altijd lange mouwen en is schuw, een schuwheid die zij soms forceert en die men bij de vrouwen in de Dajak-kampongs niet aantreft, want de positie van de vrouw in de Dajak-samenleving is vrijwel gelijk aan die van de mannen. Dit jonge vrouwtje, dat met de belangrijkste man uit de streek is getrouwd, een man die een westerse opvoeding ontving, is modern als hij, maar de tatouage bindt haar zichtbaar aan een ander tijdperk. Dat maakt haar onzeker en schuw, als zij in Pontianak komt sluit zich af voor de vrouwen van haar man's collegas.
De Demang, het hoofd van het plaatselijk bestuur, is ook een Dajak. Hij ontving zijn opleiding op een Katholieke kweekschool en werkte als onderwijzer in verschillende streken. Hij is een lange, licht gekleurde, bedachtzame man, een uitstekend ambtenaar die, ondanks zijn westerse ontwikkeling, nog dicht bij zijn volk leeft. Op onze vele tochten leren wij hem kennen en waarderen.
Dagen lang wonen wij in zijn huis, niet zijn huis in Putussibau waar zijn vrouw en kinderen wonen, maar zijn familiehuis in een dorp aan een der zijrivieren. We zijn er 's morgens heen gevaren in een prauw met aanhangmotor. Boven Putussibau is de Kapuas alleen bevaarbaar voor boten met geringe diepgang, behalve
| |
| |
grindbanken zijn er ook stroomversnellingen die hier ‘riangs’ genoemd worden. Maar het is geen riang en evenmin een grindbank die ons het oponthoud bezorgt, een enorme boom, van boven afgedreven, verspert de vaargeul, het laatste stuk moeten we door het bos lopen. Wij zijn toch al rijkelijk laat, want de Demang had verschillende kampongs voor dienstzaken moeten aandoen, het werd al donker voor we op weg gaan. Gelukkig zijn er lampen aan boord die meegedragen werden, want terwijl de rivier nog schemerig was, is de nacht in het bos al gevallen. Het pad loopt eerst een tijd lang door een rubberaanplant, regelmatige rijen jonge bomen, daarna wordt het drassiger en daalt naar een bruggetje van enkele brede bambus, vochtig en glibberig. Aan de overzijde stijgt het pad omhoog en daalt weer en dan is er opnieuw een brug, een vlot meer dan een brug, een aantal boomstammen aan elkaar gebonden met rotan, drijvend in stinkend water. Van hier af blijft het moerassig, op de vochtigste plaatsen zijn enkele pisangstammen naast elkaar gelegd, als we er over lopen maakt de grond daaronder een zuigend geluid. Wie mis stapt en elk van ons overkomt dat enkele malen, zakt tot de knieën in de modder. Na een uur wordt de bodem weer harder en gaat een weinig stijgen, tussen het onderbos groeien verwilderde rubberbomen, dan zien wij de lichten van de kampong.
Het dorp is pas het vorige jaar gebouwd en bestaat niet uit één lang huis, maar uit verschillende losse huizen die tussen de bomen verspreid liggen. Deze één-familiewoningen zijn volgens het oude patroon gebouwd, op palen, maar niet hoger dan een meter, met een brede galerij en een dak van sirappen, kleine plankjes van hard hout die als dakpannen over elkaar liggen. Ook van binnen is de indeling dezelfde als in de oude huizen, de rij martavanen langs de wand, de gongs aan de overkant, het vuur brandend voor de vensteropening, de nieuwe matten reeds gespreid voor de gasten. De mensen hebben al gegeten, alleen de kinderen snoepen nog wat na. Een vrouw blaast het vuur op om onze rijst te koken. Onder de grote lamp op de galerij schetst een oude man de versieringen op een dansschild.
| |
| |
Deze schilden zijn klein en van zacht hout, in de dorpen aan de boven-Kapuas maakt men deze schilden in een soort huisindustrie, want in Pontianak koopt men ze graag als muurversiering.
Na het eten zitten wij op de voorgalerij, drinken koffie en roken. Het regent nu hard, maar dit weerhoudt de mensen niet die de Demang moeten spreken. Er is een vrouw met een ziek, koortsig kind in een oude kain gewikkeld, hij geeft haar kinine. Een echtpaar dat ruzie heeft legt hem hun geschil voor. Het gesprek gaat in een der Dajak dialecten. De Demang sust, de man zwijgt weerbarstig, maar de vrouw spreekt veel en snel. Voor ons, die de taal niet verstaan, lijkt dit een pantomine. Dan komen vijf oude heren die een stuk bos hebben uitgezocht voor de dorpsladang. Het bos is nog te jong, zegt de Demang en probeert hen over te halen om een ander stuk te kiezen. Het is geen gemakkelijke taak en het vergt uren.
Zij praten nog als ik op mijn veldbed lig in het afgeschoten hokje, waar de jongste broer van de Demang, die hoofd van de dorpscoöperatie is, de voorraden heeft opgeborgen, patjuls en bijlen, een vat spijkers, enkele rollen kabajagoed en drie zinken emmers. Mijn bed staat tegen de houten wand die nog nieuw is en wild naar het bos geurt.
| |
V
Nog voor dat het helemaal licht werd heb ik een bad in de rivier genomen, niet bij de vlotten waar de hele kampong gezamenlijk baadt en zijn behoefte doet, maar een eind stroomopwaarts, in vertrouwen op wat in de schoolboekjes de zelfreinigende kracht van stromend water wordt genoemd. Als ik terug kom zijn de vrouwen begonnen om het vuur op te stoken voor de morgenkoffie. De Demang zit al in de open galerij met een grote mok en als ik mij naast hem op de mat zet, brengt zijn tante er mij ook een.
‘Waarom bouwen de katholieke Dajaks niet meer
| |
| |
op de oude manier? Ik ben door het dorp gewandeld. Het ziet er uit of een lang Dajakhuis in stukken werd gezaagd en de losse delen hier en daar verspreid op de open plaatsen worden neergezet.’
‘Deze kampong is een proef. Toen het oude huis bouwvallig werd heb ik mijn familie overgehaald het dorp te bouwen uit èèn-gezinswoningen. Nu de oude verhoudingen gaan veranderen ontstaan er in de grote huizen, waar men zo dicht op elkaar woont, soms ondraaglijke spanningen, vooral tussen de jongeren en ouderen. De samenleving van een Dajakdorp is een gesloten gemeenschap. Men kent geen ander bezit dan de kleren die men draagt en die men zelf weeft. Gezamenlijk verbouwt men de rijst, de oogst wordt over alle leden verdeeld, zo is het ook met de mais en de ketela. Ook de rubberaanplant is bezit van het hele dorp. Men eet gezamenlijk en als er misoogst is, hongert men gezamenlijk. Zo is het altijd geweest. Maar nu willen de jonge mannen die soms hier en daar werk vinden, niet meer delen, hoewel zij, als ze ziek zijn, toch op de dorpsgemeenschap terug vallen. Er wordt steeds minder geweven, de jonge meisjes vinden al die helkleurige sitsjes veel mooier. Om die te kopen heeft men geld nodig. De jeugd wil weg van hier. Dit alles heeft met het katholieke geloof weinig te maken, hoogstens zijn de moeilijkheden in de katholieke kampongs groter, omdat men daar eerder in de nieuwe verhoudingen is gaan leven. De jongelui die van school komen willen niet meer ladangen onder leiding van de ouderen. Een deel wil naar de stad om daar verder te leren. Maar wie lang in de stad woont past niet meer in het dorp. Het is geen kwestie van onwilligheid, maar men is anders geworden, de terugweg is niet meer mogelijk.’
‘U bent terug gekomen,’ zeg ik.
Hij knikt. ‘Ik ben niet jong meer en als men ouder is worden de oude dingen weer opnieuw aantrekkelijk.’
‘Ook het oude geloof?’
Hij schudt rustig het hoofd. ‘Neen, dat is voorbij. Het oude kan ook geen oplossing brengen. Wij kunnen niet meer als stam apart leven, ook wij hier in de bossen maken al deel uit van een groter geheel.’
| |
| |
‘Ik heb een vriend,’ zeg ik, ‘een Batak, die in Europa studeerde, maar de binding met de oude stamadat bewust vasthield. Wie zich daar aan houdt kan niet ontwortelen, beweert hij.’
‘Misschien ontwortelt men niet zo gauw,’ antwoordt de Demang langzaam, ‘maar men komt niet vooruit, men blijft achter in het oude. Voor ons, die het eerst braken met de adat, is het zwaar geweest, het was of wij in de leegte terecht kwamen, het oude bond niet meer en het nieuwe nog niet of nog niet genoeg. Ook onder Christenen is de ontworteling schrikbarend. Het heeft de missie voorzichtig gemaakt. Men probeert nu een heel dorp tegelijkertijd te kerstenen.’
‘Lukt dat?’ vraag ik.
‘Het is moeilijk, vooral voor de ouden. Wanneer zij Christenen worden verliezen zij de hoop op het terugzien van ouders en voorouders. Een dag hier vandaan, naar het zuiden, ligt een heidens dorp dat de wens te kennen heeft gegeven met hen allen gedoopt te worden. ‘We hebben er lang over nagedacht,’ vertelde de oude man mij, ‘wij oudjes hebben besloten in het hiernamaals bij de kinderen en kleinkinderen te blijven. De voorouders hebben elkaar, zei hij, de kinderen hebben ons alleen en daarom moeten wij bij hen blijven.’
Hij zegt het ernstig, maar met een accent van vertedering. Deze wijze van denken is de zijne niet meer, maar ze is hem bekend en vertrouwd.
Ook het schouwspel van die avond is hem niet vreemd. Wij zijn uitgenodigd in een heidense kampong, waar een groot dansfeest wordt gehouden. Nog voor wij het bos door zijn straalt het heldere schijnsel van de petroleumlampen reeds tot ons door. Even later staan wij op het voorerf en zien op naar de galerij, wel zes meter boven de grond, waar alle lampen branden en mensen over de balustrade hangen en naar ons kijken, waardoor dit huis in het diepste binnenland van Borneo een oceaanstomer lijkt en de achtergrond van het donkere bos en de donkere nacht een duistere zee.
Wij worden officieel ontvangen. Beneden bij de ladder staat een man in krijgsuitrusting, een rode lenden- | |
| |
lap tussen de benen doorgetrokken en enkele malen rondom het middel gewonden als een brede gordel. Het bovenlijf is bedekt met een pantser van pantervel, het hoofd getooid met de wit en zwarte staartpennen van de neushorenvogel.
‘Ik drink uw heil,’ zegt hij in de Kajantaal, dat fluisterend door de Demang in het Indonesisch wordt vertaald. In zijn hand heeft hij een bierglas met arak, waaruit hij een grote slok neemt en daarna mij het glas aanreikt.
‘Ik drink het heil van het huis,’ antwoord ik in het Indonesisch, dan drink ik voorzichtig en geef het glas door aan de Demang. Als wij allemaal gedronken hebben mogen wij de ladder beklimmen. Boven aan de trap staat weer een andere krijger en het ceremonieel herhaalt zich, eerst dan mogen wij de galerij betreden.
Het huis is oud en meer dan honderd meter lang, de palen en balken met prachtig houtsnijwerk versierd. Het heldere licht laat de dakconstructie zien, een imposant stuk ingenieurswerk, dertig jaar geleden door een andere generatie van deze stam gezamenlijk uitgevoerd.
Wij worden naar het einde van de galerij geleid waar het dansfeest gehouden wordt en voor de gasten nieuwe matten liggen gespreid. Een oude heer komt ons begroeten en onder de veren hoofdtooi herkennen wij het gezicht van de oude aanvoerder tegen de Japanners. Hij is hier ook een gast, zijn dorp ligt hier nog twee uur lopen vandaan.
Ineens staan op de grote galerij twee mannen tegenover elkaar. Zij hebben hun hoofden met een rotankapje bedekt, waarop de staartveren van de grote mannetjes-neushorenvogel zijn vastgehecht, hun pantser van pantervel is eveneens met veren versierd. Beiden hebben zich omgord met het machtige Dajakzwaard, dat in een schede van boombast hangt, maar zo bewerkt is dat het op leer lijkt. De dans is tegelijkertijd wild en met verfijnde bewegingen. De troms en gongs slaan een rhytme dat door de dansers zelf wordt versterkt met het stampen der voeten en wilde kreten. De bewegingen lijken het vliegen na te bootsen, het neerstorten van een vo- | |
| |
gel op zijn prooi.
Daarna volgt een gemeenschappelijke dans, uitgevoerd door twintig mannen, een dans die men vroeger danste als men van een geslaagd snelfeest met koppen huiswaarts keerde. Slechts twee mannen zijn in veren hoofdtooi en dragen een borstharnas. De andere zijn in pyamajasjes en borstrokken. In vroegere tijden, toen iedereen de krijgsdos droeg, moet het een angstwekkend geheel geweest zijn. Nu nog, in deze potsierlijke moderne kleren, aangevuld met wat oude tooi, levert deze dans een huiveringwekkend effect. Om de vijf, zes stappen wordt door de dansers een langgerekt gehuil aangeheven, dat verscheidene seconden aanhoudt, een schreeuwen, waarin triomf en angst zich samenvoegen tot een verschrikkelijk geluid, sterker en angstwekkender dan menselijke stemmen.
Er wordt eten rondgedeeld. Aan het eind van de galerij treedt een oude vrouw naar voren en hurkt bij de offerspijzen, dan verheft haar stem zich in een gebed.
‘Wat bidt zij?’ vraag ik de Demang.
‘Dat de voorouders goed over dit dorp mogen denken, het welvaart zenden en rijke oogsten.’
Haar stem is tegelijkertijd zwak en doordringend. Er ligt een accent van wanhoop in dit smeken. Zij is zo oud dat vele van haar kinderen en kleinkinderen reeds gestorven moeten zijn. Het leven is snel aan het veranderen, de oude adat en het oude geloof gaan verdwijnen. De oude vrouw met het gelaat als een dode bidt tot de doden, die haar wereld kennen en haar stem klinkt als een stem uit de oertijd.
| |
VI
Het laatste feest dat we bijwonen is een groot dodenfeest, dat slechts eenmaal in een generatie gehouden wordt, om de doden te eren en gustig te stemmen. Als wij vroeg in de morgen de rivier afvaren, waait nog voor de laatste bocht de muziek van gongs en trommen naar ons toe. De aanlegplaats en de lange steiger zijn
| |
| |
met jong klapperblad en vanen en vlaggen versierd.
Het huis is een van de oudste in deze streek. De palen die het dragen zijn zeker wel tien meter hoog, de boomstam die tot trap dient is door het gebruik van generaties tot een smalle, glimmende plank uitgesleten en de inkepingen afgerond. De palen en balken waarop het dak rust zijn met snijwerk versierd, gestyleerde koppen van honden, tijgers en krokodillen. Ze zijn met krachtige sneden in het hout gekerfd, sober en weinig gedetailleerd, beangstigend suggestief en van een sterke, magische geladenheid.
Terzijde van het huis is van bambus een stal gebouwd, daarin zijn de offerdieren opgesloten, vier koeien, vier varkens en vier geiten. Wij worden van de steiger direct hier naar toe geleid, waar op dit ogenblik een rondedans plaats heeft. Zeven maal per dag wordt zeven keer om de offers heen gedanst, die opgesloten in de nauwe stal zich nauwelijks kunnen bewegen.
Voorop danst een kleine man, wit van schurft en krom van ouderdom. In de rechterhand houdt hij de mandau, het grote koppensnellerszwaard, het gevest met mensenhaar versierd, in de linkerhand een groene schedel. Door de neusgaten van deze schedel zijn jonge klapperbladeren getrokken, wat een afgrijselijk gezicht oplevert, of aan het dorre been een lange, nieuwe snor ontsproot. Achter de oude man dansen de jongere, sommige in schaamgordel met een zilveren hoofdtooi waarin veren gestoken zijn, andere in hun gewone dagelijkse dracht, broek, hemd of pyamajasje. Achter de mannen dansen de vrouwen, voorop de beliang, de zieneres, een stokoude, dorre vrouw, aan één oog blind. Haar korte kain en loshangend jakje zijn van rode en gele kralen geweven, met contourlijnen van zwart. De helle kleuren doen haar nog ouder en dorrer lijken, een bijna dode, die met een hoge zwakke stem tot de reeds lang doden bidt. Nu en dan stoten de mannen een doordringende kreet uit en heffen de verschrikkelijke zwaarden hoger, dan verhevigt zich het rhytme van de dans. De dieren in de stal bewegen zich onrustig en een geit mekkert klagelijk.
Het oude dorpshoofd komt ons vragen het huis te
| |
| |
betreden. Als wij nog even staan blijven, zegt hij: ‘Vroeger offerden wij geen dieren, maar slaven en gevangenen.’
Ik voel mij onbehagelijk, een angst die niet voortkomt uit het vermoeden van een reëel gevaar, maar uit de atmosfeer van dit feest. Het bidden, het dansen en de muziek halen de doden en het dode verleden terug tot deze dag.
Op de galerij zijn matten voor ons klaar gespreid. Wij krijgen tuwak en koekjes. We zitten dichtbij de balustrade van de galerij en zien tussen de bomen de dansers bewegen. Dan klinkt van buiten opeens een afgrijselijk geschreeuw dat tot ons ruggemerg doordringt.
‘De varkens worden geslacht,’ zegt het dorpshoofd rustig. Het schreeuwen duurt voort, het duurt heel erg lang.
‘Worden ze gemarteld?’ vraagt een van ons.
‘Ze worden gemarteld,’ antwoordt hij, ‘want uit hun hart en ingewanden moet de toekomst gelezen worden.’
Wij kijken elkaar aan en denken aan de slaven en gevangenen.
‘Het is heel lang geleden,’ zegt de Demang, alsof hij ons wil gerust stellen.
Terwijl wij daar boven zitten, wordt bij de steiger alles gereed gemaakt voor de tocht naar de begraafplaats. We vertrekken als de zon reeds hoog staat, met twee sampans, versierd met klapperblad en vele rode en gele vanen, waartussen de gongs zijn opgehangen. De prauwen zijn twee aan twee naast elkaar met bambus gebonden en worden door een motorboot getrokken. Meer dan een uur duurt de tocht, onder het aanhoudend slaan van de gongs, terwijl de oude vrouw zingend bidt. Soms bidden de andere vrouwen mee, maar de oude halfblinde vrouw bidt altijd.
De begraafplaats ligt hoog op de andere oever van de rivier, acht, negen huisjes op palen, het dak met schedels van gesnelde vijanden versierd. In deze huisjes worden de kisten van de doden geschoven, de Dajak
| |
| |
begraaft zijn gestorvenen niet.
Wij landen en klimmen tegen de hoge oever op. Mannen en vrouwen beginnen de hoge alang-alang neer te slaan, hier en daar en zonder veel systeem, meer als demonstratie dan om werkelijk de boel schoon te maken. Sommigen lopen naar de huisjes toe en lichten de deksels der nog niet lang gestorvenen op om te zien of het lijkenvocht al is weggevloeid. Wij worden ook uitgenodigd om te komen kijken, maar geen van ons neemt de uitnodiging aan. We staan in de hete zon aan de rand van de begraafplaats. Voor de huisjes staan een paar palen met snijwerk versierd. Een nieuwe lange paal in de vorm van een mens wordt voor het middelste huisje opgericht. Hij is voorzien van de schedel, versierd met een snor van klapperblad, waar zoëven mee gedanst werd. Ook de veelkleurige vanen worden geplant. De oude vrouw zingt haar gebeden en de anderen vallen in. Hoewel wij in de hete zon staan, ril ik van de koude. ‘Je voelt de geesten,’ zegt Arif. Tjondro kijkt hem aan, hij lacht niet en knikt alleen ernstig. Dan is het afgelopen en gaan wij naar de prauwen terug.
Op de lange galerij van het huis zijn matten gespreid en wordt het eten opgediend. Voor de Islamitische gasten is er een visgerecht, voor de andere varkensvlees, vlees van gemartelde varkens. Ik eet vis, net als Arif en Tjondro. We zijn moe, warm en tot onze verbazing ook hongerig. Het schijnsel van het open vuur waarop het koffiewater te koken is gezet geeft een sfeer van gezelligheid. We zitten in een grote kring op de matten, eten en presenteren daarna sigaretten. Het samenzitten, laag en dicht bij elkaar op de matten, leidt snel tot vertrouwelijkheid. Hoe aardig zijn deze mensen. We praten over de oogst en over de feesten bij het ladangen en over ziekte, er is veel malaria in deze moerasachtige streken. Een oude vrouw schuift naast mij, zij rilt van koorts en ik geef haar kinine. Deze nacht is een baby geboren, ik wordt uitgenodigd om het te bekijken. Een jonge vroedvrouw, opgeleid door de nonnen, is juist bezig het te baden en vertelt de moeder hoe zij het moet verzorgen. De nieuwe tijd dringt door, ook in de
| |
| |
heidense dorpen.
Als ik weer terug ben bij de anderen wordt ons ceremonieel arak aangeboden, niet in glazen deze keer, maar in de oranjerode snavel van de neushorenvogel, met een hibiscusbloem versierd, zo barbaars prachtig dat ik, ondanks de arak, met vreugde mijn lippen er aan zet. Willen wij deze nacht nog blijven? wordt ons gevraagd. Tegen de avond zal een koe geslacht worden. Er zijn vele nieuwe gasten aangekomen. De doden zijn verzoend, vannacht zal de feestvreugde groot zijn.
‘Morgen vertrekt de wekelijkse boot naar Pontianak,’ legt de Demang uit, ‘we moeten nu vertrekken om nog voor donker Putussibau te bereiken.’
Iedereen doet ons uitgeleide tot de aanlegplaats. De zon schijnt op het lichte groen van de pisangvanen en op de groengele en rode kralen van de vrouwenjakjes en op de zilveren tooi van de mannen. De gongs en trommen spelen een lichte melodie, maar voor onze motorboot de bocht in de rivier bereikt heeft, gaat deze over in het rhytme van de offerdans.
|
|