| |
| |
| |
Th. van Tijn
De betekenis van de verkiezingen van 12 maart 1959
Er is in de gehele politieke ontwikkeling die op 19 september 1958 inzette en die ons via de kabinetskrisis van 11 december voorbij de vervroegde verkiezingen van 12 maart heeft gebracht, maar èèn beslissend feit. Dat is, dat de Partij van de Arbeid tot oppositiepartij is geworden.
Op 19 september loste de N.V.V.-voorzitter, Van Wingerden, het startsignaal voor de versnelde beweging: hij sprak zich in het openbaar uit tegen de suggesties tot verhoging der huren en der melkprijzen die vervat waren in de adviesaanvraag, welke de laatste regering-Drees tot de Sociaal-Economische Raad had gericht. Bij monde van Mr. Burger solidariseerde de socialistische Tweede-Kamerfraktie zich met dat standpunt en hiermee was een verder socialistisch meeregeren in feite onmogelijk geworden. De rest was manoeuvre. De socialistische fraktie moest kost wat kost verhinderen tegen de verwante vakbeweging in te gaan, maar moest tevens elke botsing tussen zichzelf en de socialistische ministers, die medeverantwoordelijk waren voor de adviesaanvrage aan de S.E.R., voorkomen. Daarentegen zou het prachtig zijn, indien zij de konfessionele ministers in konflikt kon brengen met de konfessionele kamerfrakties en wel nog vóór de huur- een melkprijskwestie op parlementair niveau aan de orde zou komen. Dat geschiedde naar aanleiding van de beknibbeling op de tijdsduur die voor bepaalde belastingvoorstellen zou gelden.
De konfessionelen manoeuvreerden op hun beurt. Ofschoon hun ministers het terzake met de socialistische portefeuillehouder aan Financiën eens waren, weigerden zij ontslag te nemen en stelden slechts hun plaatsen ter beschikking. Zij hadden het voordeel, dat de aanleiding tot de breuk een niet zeer belangrijke en voor de kiezers weinig doorzichtige kwestie was en
| |
| |
dat zij de politieke strijd met de socialisten niet behoefden te voeren op het punt: voor of tegen de huurverhoging en de verhoging van de melkprijs. Die kwestie bleef in de S.E.R.-kommissie voor Ontwikkeling van de Nationale Ekonomie begraven, en zij forceerden verkiezingen nog voor die zaak via een verdeeld S.E.R.-advies tot al te duidelijke inzet van de politieke strijd was geworden.
Toch ging het om die zaak en nu de stembussen weer opgeborgen zijn gaat het nog steeds om die kwestie en om geen andere. Op dit ogenblik is er nog geen uitspraak van de genoemde S.E.R.-kommissie en evenmin is er reeds een nieuw kabinet. Maar de eerste ‘informateur’, Prof. Beel, liet zich onmiddellijk voorlichten door Prof. Verrijn Stuart, de voorzitter van de S.E.R. en deze kan hem niets anders verteld hebben, dan dat met de vertegenwoordigers van het N.V.V. niet tot overeenstemming over een nieuwe ‘huurronde’ te komen was, alvorens eerst een loonronde had plaatsgevonden. Zo bleven de kaarten op dezelfde wijze liggen na de verkiezingen als zij sinds 19 september waren. De enige vooruitgang die was geboekt was deze, dat een nieuw kabinet, zonder socialistische deelname, zich pas na vier jaar voor de kiezers zal behoeven te verantwoorden in plaats van reeds in 1960.
De verkiezingen hebben ten aanzien van het meest wezenlijke punt: socialistische regeringsdeelname, ja of nee, dus niets te betekenen gehad en konden daarin ook niets betekenen. Hoe werkt dan eigenlijk, zo zal men vragen, onze parlementaire demokratie? Hebben verkiezingen in de huidige omstandigheden dan niets te maken met volksinvloed op de samenstelling en richting der regering? Het antwoord moet luiden: déze speciale vervroegde Kamerverkiezing was eerder bedoeld om een kiezersuitspraak in 1960 te vermijden, dan om nú een kiezersuitspraak te verkrijgen, welke immers aan de gang van zaken toch weinig zou veranderen. En voorts moeten wij antwoorden, dat de wil van het soevereine volk wel degelijk spreekt, maar voornamelijk langs andere wegen dan die der formele demokra- | |
| |
tische instellingen. Het soevereine volk spreekt via zijn klasse-organisaties en de toppen daarvan ontmoeten elkaar in 't beslotene van 'n S.E.R.-kommissie. Zonder twijfel weerspiegelt het standpunt van de patroonsorganisaties in belangrijke mate wat de kapitaalsbelangen nu wenselijk en mogelijk achten, zoals het standpunt van de moderne vakbeweging in zekere mate de onwil van de arbeidersklasse weerspiegelt om de verdeling van het nationale inkomen andermaal in haar nadeel te laten wijzigen. Machtblokken staan tegenover elkaar, de machtsblokken der klassen. Hun getalsverhoudingen wegen niet (heeft niet het N.V.V. alleen reeds meer leden dan de gekombineerde patroonsorganisatie?), hun maatschappelijke macht telt. En het is een onbetwistbaar feit, dat de maatschappelijke kracht van de massale arbeidersbeweging in Nederland thans gering is door een proces van innerlijke uitholling, waardoor een dreigement met grootscheepse akties (bv. van de Belgische soort) in Nederland vooralsnog niet veel indruk zou maken.
Zo blijft dus gelden: de moderne vakbeweging is onmachtig de huurverhoging-nú te verhinderen, zij is ook niet in staat, tegenover haar eigen aanhang, om haar te aanvaarden, - en dus zal parlementaire oppositie het gevolg zijn voor die partij, welke zich met deze vakbeweging moet solidariseren, d.w.z. voor de P.v.d.A.
Zijn dan de uitslagen der verkiezingen van 12 maart jl. zonder enige invloed op de kabinetsformatie? Zij zijn zonder invloed wat het hoofdpunt betreft, maar niet wat betreft de bijzaken. Is eenmaal vastgesteld dat de P.v.d.A. oppositiepartij zal zijn, dan is daarmee nog niet beslist hoe de nieuwe regering eruit zal zien. De uitschakeling van de Partij van de Arbeid brengt een hergroepering met zich mee tussen de overige partijen en daarbinnen. De verkiezingen maakten de V.V.D. tot de tweede macht in het parlement, indien men de socialisten niet meerekent. Zij beroofden bovendien de konfessionele regeringspartijen (K.V.P., A.R. en C.H.U.) van een gezamenlijke absolute meerderheid: ze hebben tesamen precies de helft der zetels.
| |
| |
Dus zijn de konfessionelen aan de ‘heidenen’ van de V.V.D. overgeleverd.
Het manoeuvreren is daarmee opnieuw begonnen. Prof. De Quay is er, wanneer wij dit schrijven, nog mee bezig. Over het resultaat weet U als U dit leest wellicht meer, dan ik weet nu ik dit schrijf. Terwijl De Quay formeert kunnen wij nog een blik slaan op de verkiezingsuitslagen. Zij legden voor waarschijnlijk vier jaar de parlementaire verhoudingen ongeveer vast, - maar de uitgebrachte stemmen vertegenwoordigden niet meer dan een momentopname. Zó stemde het Nederlandse kiezersvolk op 12 maart 1959, - op 12 april zou het allicht weer ietwat anders stemmen. Maar die momentopname heeft, door de vergelijkings-mogelijkheid met vorige verkiezingen, toch enige waarde. Alvorens daarop verder in te gaan dienen we ons echter af te vragen: waarover stemde men eigenlijk? Over de kwestie waarom het eigenlijk ging: of er een loonronde zou komen dan wel een huurronde? Neen, ofschoon het verkiezingsprogram van de Partij van de Arbeid zich voor een loonronde uitsprak en - wat minder duidelijk - toch ook wel tegen een huurverhoging-nú, was dat niet tot de inzet van de verkiezingsstrijd gemaakt, evenmin als het de openlijke inzet van de regeringskrisis was geweest. De andere partijen hoedden zich ervoor, dit tot hoofdpunt te maken en de S.E.R.-kommissie werkte in diepe beslotenheid.
Inzet van de verkiezingen werd eerder de vraag: of al dan niet met de P.v.d.A. geregeerd moest worden. De regeringskrisis en de vorming van het konfessionele rompkabinet onder Beel hadden dit al tot de duidelijkste strijdvraag gemaakt, de V.V.D. maakte deze vraag tot het kernpunt van haar rijk gefinancierde propaganda (in stilte werkte ondertussen de Teldersstichting, wetenschappelijk bureau ‘verwant aan’ de V.V.D. aan een eigen advies inzake de huren, dat tot de konklusie leidde dat ze met 60% verhoogd moesten worden, - maar dat werd toevalligerwijze pas de dag na de verkiezingen openbaar).
Maar de vraag: met of zonder de P.v.d.A. regeren
| |
| |
was niet zozeer strijdvraag tussen de partijen dan wel strijdvraag in de partijen, de V.V.D. dan uitgezonderd. Als men op de Partij van de Arbeid stemde betekende dat nog niet, dat men ervoor stemde dat zij aan de komende regering zou deelnemen. Heel wat stemmen, die een regerings-P.v.d.A. ontvallen waren, vielen aan de oppositie-P.v.d.A. weer toe..., terwijl de kiezers van de kerkelijke partijen nog maar moesten afwachten, of zij voor een ‘brede basis’ stemden of niet. Dat was in die kerkelijke partijen zelf nog geen uitgemaakte zaak, ofschoon de neiging van de meeste A.R.-politici en van het doorslaggevende deel van de K.V.P. toch wel die kant op ging. Maar dit lieten zij de kiezer eerder vermoeden dan dat zij het uitspraken.
Zo kan men de V.V.D.-stemmen in elk geval interpreteren als stemmen van mensen, die bedoelden daarmee de P.v.d.A.-regeringskansen kleiner te maken en in 't algemeen als stemmen van mensen, die de invloed van de arbeidersbeweging terug wilden dringen. De V.V.D. is immers de enige politieke partij van gewicht, die van elke vakbewegingssmet vrij is...
De kerkelijke partijen, die zich niet duidelijk uitspraken over de vragen waarom het in de verkiezingsstrijd eigenlijk moest gaan (hetzij lonen en huren, hetzij de ‘brede basis’) konden niet veel anders doen dan zich beroepen op haar kerkelijkheid. Vandaar de herleving van de leuze der antithese, vandaar de roep om een ‘Christelijk kabinet’, waarbij de Moederkerk en de Ketterkerken met de sinds de dagen van Mackay, Kuiper en Colijn bekende verdraagzaamheid samen gingen, zoals kinderen van één Vader betaamt. Die roep maakte het tevens mogelijk om niet alleen de socialisten aan te vallen, met wie sinds 11 december de strijd openlijk was uitgebroken, maar tegelijkertijd de V.V.D. om haar vrijzinnigheid te bestrijden en zodoende tevens de vakbewegingsvleugel der Christelijken te paaien.
De konfessionelen zijn er tenslotte niet al te best afgekomen. De teruggang der protestantse partijen ging voort in het gelijkmatige tempo waaraan we langza- | |
| |
merhand gewend zijn; de K.V.P. verloor niet alleen in vergelijking met 1958, maar zelfs in vergelijking tot de kamerverkiezingen van 1956. Dit laatste verlies is des te opmerkelijker, indien men de grote aanwas van het katholiek-gedoopte bevolkingsdeel in aanmerking neemt. Er was een flinke ‘doorbraak’ voor die partij, welke daarvoor het minst geijverd heeft, namelijk voor de V.V.D., met name in Limburg. Dat waren politieke stemmen van mensen die de P.v.d.A. wilden keren. Er was een zeker herstel van de P.v.d.A.-doorbraak in het zuiden, met uitzondering weliswaar van de Mijnstreek, waar de Katholieke bond het bestaan had van het allerstrengste loonstopministerie in de ergste tijd der ‘bestedingsbeperking’ een verhoging der werkelijk uitgekeerde geldlonen te verkrijgen in de vorm van een ‘aanwezigheidspremie’. Dit is beslissend geweest voor de bijna-afwezigheid van socialistische stemmen in de Mijnstreek.
Voor het overige echter herstelde de P.v.d.A. zich in het Roomse zuiden gedeeltelijk en dat herstel mag men zeker toeschrijven aan het besef, dat de ‘gewone man’ beter bij de P.v.d.A. terecht kan. Het verlies der konfessionelen is dus te verklaren uit een verder voortgaande polarissering der klassekrachten: zij verloren aan de V.V.D. zowel als aan de P.v.d.A.
Het feit blijft echter bestaan dat de konfessionelen, hun snippers meegerekend, nog altijd wat meer dan de helft van de stemmen tot zich trekken, om redenen grotendeels buiten de problemen van de kabinetsformatie en in het algemeen buiten elke aktuele politieke problematiek gelegen. Velen stemmen R.K. omdat zij tot de Roomse Kerk behoren, vanzelfsprekend. Met dezelfde vanzelfsprekendheid blijven tal van protestanten hun politieke groeperingen als verlengstukken van hun kerkgenootschappen zien. Het is een taai verschijnsel. Hoe dit te verklaren?
Uit het volkskarakter? Jazeker, het ‘volkskarakter’ speelt een rol, omdat een taai verschijnsel per definitie een uiting van het volkskarakter is. Het ‘volkskarakter’ verklaart dus niets, maar moet juist verklaard
| |
| |
worden. Welnu, het volk, de natie, is een produkt van een bepaalde gemeenschappelijk doorleefde historie, en het ‘volkskarakter’ is daarvan dus evenzeer het produkt. De Nederlandse historie kende tot ver in de negentiende eeuw, behalve het langzaam gegroeide begrip tot één natie te behoren en dus in hetzelfde staatsschuitje te moeten zitten, twee grote tegenstellingen. De ene tegenstelling was die tussen het heersende protestantse noorden en het overheerste katholieke zuiden (men bedenke echter dat in het noorden zeer talrijke katholieken waren, evenzeer van de officiële wereld uitgesloten). De andere tegenstelling was die binnen het protestantse en noordelijke kamp: die tussen de ‘heren’, de regenten, die in kerkelijk opzicht trouwens van vrijzinnigheid verdacht waren aan de ene kant, - en de ‘kleine luiden’, de gewone kerkgangers, anderzijds.
Toen de moderne politieke partijen zich in de laatste drie decennia der vorige eeuw vormden was dat op zichzelf een teken van een herwaken van het Nederlandse volk, veroorzaakt door hernieuwde ekonomische bedrijvigheid. Het politieke ontwaken van de ‘kleine man’ betekende echter grotendeels het politiek-aktief worden van het oude sentiment, des te blijvender daar de industrialisatie en dus het doordringen van nieuwe levensvormen, hier slechts langzaam verliep, - des te heviger daar die vernieuwing dan toch maar plaatsvond en de oude levensvormen bedreigde.
Eèn van de moderniseringsverschijnselen was de gevoelde noodzaak tot redelijk en algemeen volksonderwijs en juist op dat gebied kon de strijd met de meer of minder vrijzinnige ‘heren’ opnieuw ontbranden; de schoolstrijd voedde de kerkelijke partijen en bracht ze tot wasdom, hij maakte bovendien dat Rooms en Ketters samen konden gaan. En al is de schoolstrijd in het algemeen bijgelegd, de traditie der gebondenheid van de kerk aan de politiek, die reeds ouder was, heeft hem grotendeels overleefd: het ‘volkskarakter’ is zeker voor wijziging vatbaar en wijzigt zich zonder twijfel, maar dat neemt tijd.
Zo zien wij dus: de moderne klassentegenstellingen
| |
| |
tasten de konfessionele partijen aan, maar hebben deze nog lang niet opgelost. De kracht van de K.V.P. berust nog steeds in vrij belangrijke mate op de zwakte der Generaliteitslanden van vóór 1795 en men zou het een verlate wraak van de geschiedenis kunnen noemen, dat nu de Kommissaris der Koningin van Noord-Brabant uit het goeverneurspaleis te 's Hertogenbosch gehaald is om de leiding in Den Haag over te nemen.
En daar, in Den Haag, zit De Quay dus te broeden op zijn Paaseieren. Hij heeft niet alleen rekening te houden met de werkelijke krachtsverhoudingen tussen de maatschappelijke klassen, zoals die blijken in de tegenstellingen tussen de moderne vakbeweging en de patroonsorganisaties, - hij moet niet alleen rekening houden met de verdeling der parlementszetels, die gedeeltelijk meer door oud zeer dan door het nieuwe ontstaan is, - hij moet ook rekening houden met de verhoudingen binnen de konfessionele partijen, waar oud zeer en nieuw zeer dooreengemengd zijn. Het oude zeer maakte haar tot konfessionele partijen en heeft ze in stand gehouden, het nieuwe zeer der moderne klassentegenstellingen dreigt ze uiteen te rijten. Voor de K.V.P. en in wat mindere mate tevens voor de protestants-christelijke partijen is de situatie moeilijk. Regeren met de V.V.D. betekent het parool van het ‘Christelijke kabinet’ opgeven, - maar dat is het minste. Het betekent tevens regeren tegen vakbeweging in en dat is pijnlijk. Een huurverhoging doorvoeren? Schitterend, maar uit het oogpunt van ‘bezitsvorming’ toch wel enigszins eenzijdig... Aldus handelen tegen de oppositie van de P.v.d.A. en het N.V.V. in? Amen, het zij zo, - maar wat zal de konfessionele arbeiderskiezer doen, wat zal de konfessionele vakbondsleider moeten zeggen indien de P.v.d.A. in het parlement, het N.V.V. daarbuiten er oppositie tegen voeren?
Er is uit dit dilemma geen uitweg. De moderne klassentegenstellingen hebben de oude, voorkapitalistische, reeds lang vervangen en dreigen nu de gestolde konfessioneel-ideologische neerslag daarvan eveneens te doorbreken.
| |
| |
Om dat laatste zoveel mogelijk te verhinderen zoekt men in de K.V.P.-kringen naar een oplossing voor de kabinetskrisis op zo min mogelijk ‘politiek’ niveau. Geen bekende K.V.P.-politici worden op de voorgrond geschoven en men hoopt op die manier van al te bekende V.V.D.-lui verschoond te blijven. De hele zaak moet zoveel mogelijk ‘buitenparlementair’ worden, zodat de parlementsfrakties gemakkelijker reserves zullen kunnen maken tegenover minder populaire maatregelen, die zij in grote lijnen toch zullen steunen.
Het is duidelijk, dat de Partij van de Arbeid van de moeilijke situatie der konfessionelen in ruime mate kan profiteren. Hoewel zij zelf getracht heeft in haar politiek, haar organisatie en zelfs in een ontwerpprogram de klassenlijnen uit te wissen en als een méérklassenpartij te verschijnen, maakt de maatschappelijke realiteit haar ongewild toch tot klassepartij van de arbeidende bevolking. Die tegenstelling tussen wat zij wilde zijn enerzijds en wat zij is en meer en meer zal blijken anderzijds zal in de P.v.d.A. een geheel proces van heroriëntering op gang brengen, welke met belangrijke interne schokken gepaard zal gaan. Maar wellicht zal er over enige tijd meer aanleiding zijn om de ontwikkeling van de socialistische en arbeidersbeweging in haar verschillende geledingen nader te beschouwen in het licht van de weerstand tegen de uitvoering der plannen, welke De Quay aan het formuleren is.
6 april 1959
|
|