Exlibris
Arnold Hauser, Van Grotschildering tot filmbeeld. De geschiedenis van kunst en literatuur als maatschappelijke verschijnselen. W.B., A'dam-Antwerpen 1957, 647 blz., tekst plus 26 blz. aantekeningen plus register.
Als we de gewoonte hadden, de in deze rubriek besproken boeken, behalve met hun titel, ook met een korte omschrijving van het soort aan te duiden, dan zou ik dit boek een: ‘proeve van sociologische geschiedschrijving’ hebben genoemd. Sociologische kunst- en literatuurgeschiedenis. Hauser's ‘Social history of Art’, waarvan dit de Nederlandse vertaling is, is al een paar jaar ouder dan deze, maar het boek had tot dusver in ons land niet de belangstelling getrokken die het ongetwijfeld verdient.
Het genre der sociale kunstgeschiedenis - kunst in de ruimste zin genomen - is niet zó jong als men vaak denkt. Een der eerste pogingen, die van de Amerikaan Powell (Esthetology, or the science of activities designed to give pleasure) dateert al van 1899. Van niet veel later is ‘L'art et la vie sociale’ van de Fransman Lalo, terwijl hier te lande, voorzover ik weet, de proefschriften van mij en mijn vrouw (deze onbeleefde volgorde terwille van de chronologie) ook tot de eerste pogingen in die richting moeten worden gerekend.
Niettemin komt Hauser de eer toe, de eerste te zijn geweest die het heeft aangedurfd de gehele kunstgeschiedenis van sociologisch-historisch gezichtspunt te benaderen.
Wie ook maar enigszins met de moeilijkheden, dit genre eigen, vertrouwd is, zal geen ogenblik verwachten dat die eerste greep reeds tot een volledig succes heeft geleid. Het is nog te veel, ook al omdat de schr. de sociale geschiedenis sec niet bij zijn lezers bekend kon veronderstellen, een uiteenzetting dáárvan gebleven, waarin de daarna besproken kunstuitingen nog lang niet altijd hecht zijn geïnterpreteerd.
Legt men op dit manko de nadruk, dan moet men het betreuren dat Hauser het te onderzoeken object niet tot een gedeelte heeft beperkt, wat hem tevens de gelegenheid zou hebben geboden, de te volgen methode nader te bepalen; waarschijnlijk zou dat ‘halve ei’ - of kwart of achtste - meer waard zijn geweest, om met Homerus te spreken, dan het ‘hele’, dat ons nu geboden wordt.
Maar men kan de zaak ook anders bekijken en waarschijnlijk zelfs daar goed aan doen. Boeken als dit, hoe onvolkomen ook, hebben door hun grote verspreiding het grote voordeel dat zij jonge geleerden - en liefhebbers - attent kunnen maken op mogelijkheden om het terrein van hun studie of liefhebberij te zien op een voor hen nieuwe wijze en dat is voor ‘open’ geesten altijd een grote stimulans.
We moeten de W.B. dan ook dankbaar zijn voor de durf die uit het initiatief tot deze vertaling zo duidelijk blijkt. Voor de vertaling zelf - zij is van C. de Dood - zijn wij het helaas minder. Niet slecht is toch altijd nog wat anders dan goed. En goed is een vertaling pas wanneer zij zich als oorspronkelijk laat lezen. Ook tegen het uiterlijk hebben wij wel bezwaren. De te kleine letter op een te grote bladzij is er de voornaamste van. Dat men daartoe komt is, gelet op de hoge