| |
| |
| |
Anthonie Donker
Kaap St. Vincent
Naamloos weleer, enkel een kale kaap,
een in de ruimte uitgestulpt gesteente
in doodse en voorwereldlijke slaap
rustende rib van monsterlijk gebeente,
rijst hier het klooster nu der duizend nonnen,
in lichterlaaie een vesting van extase
aan tot een onwerelds wit uitgesponnen
golfschittring van safieren en topazen.
Voor eeuwen richtten zich reeds naar die rots
vermetele zeevaarders, koersend trots
naar 't onbekende, nooit teruggekeerd.
Vermetel werpt zich het vuurtorenlicht
in zee en duisternis, biddende schicht,
een zeis die raaklings langs Gods schuilplaats scheert.
(1952)
| |
| |
| |
Doofstomme magiër
Met lange passen loopt hij over dek
alsof hij langs een bospad speurt naar wild.
Maar sla hem gade, houd hem niet voor gek,
bespeur de drift in hem door niets gestild,
Hij is ver onze meerdere, zelf het wild,
maar doof en stom, en door dat spraakgebrek
blijft onze woordenstroom aan hem verspild,
doch elk gebaar gist naar een nieuw bestek.
Als men hem volgt, kan men zich vergewissen
hoe hij te werk gaat bij het parelvissen,
hoe hij de diepste duik weet te volvoeren,
en hem vertrouwend blijft er niets te vragen
over zijn wijze van kangeroejagen,
slangenbezweren en magiërtoeren.
| |
| |
| |
De leerling
Op een zo onnavolgbare wijze
of naast de scheepskoers nog een tweede reizen
bestond, kon hij van voor- naar achterdek
zwervend elke verborgenheid aanwijzen.
De minste wijziging ook in de grijze
golven langszij, hun dalen en hun rijzen,
kleurspelingen en spiegelingen op
hun snelle tocht, terstond bespeurde hij ze -
De landgewoonten langzaamaan ontwennen,
en eindelijk de horizon herkennen.
Merken dat niets de weg meer kan versperren
voor een die zich van dichtbij en van verre
ziet meegaan op het vliedend stromen en
voeling houdt met de vissen en de sterren.
| |
| |
| |
Blijven varen
Van nu aan zal ik altijd blijven varen.
De zee heeft me in zonsondergang gedrenkt.
De golven zal ik overal ontwaren,
de avondster die rijst en daalt en wenkt.
Mijn voeten deinen onder mij als baren,
ik zie de mast die naar de hemel zwenkt.
De weemoed van het hart komt tot bedaren,
dat elke zon een dag ten einde brengt.
Ik ben de messroom-boy die water haalt
en zeide: ik zal altijd blijven varen.
Ik ben de avondster die rijst en daalt.
Ik ben de zon die zinkt in paarse golven,
en in het goud waarin hij werd bedolven
zal ik van nu aan altijd blijven varen.
| |
| |
| |
Binnen en buiten de tijd
Nog geen water genoeg. Het regent in zee.
Maar laat regen en zee zich vermengen,
de driften doven zij geen van twee
die het mensdom blijven verzengen.
De dood is op maar een handbreed afstand,
de dood stroomt spelend langszij.
Binnen de reling verkeren wij lachend,
en koersen, de dood ter weerszij.
De avondzon, de zee omringen
mij nu voorgoed, van alle dingen
ter wereld en voor altijd vrij
zal ik naar geen van al meer dingen.
Terwijl ik langzaam weer de zee ontwen,
ziet gij meer golven dan ik mensen ken,
en in de ruimte zijt gij zo geborgen
als ik verloren in de haven ben.
Los Angeles, Manilla, Singapore,
waarimmerheen het schip ter wereld voer,
er is zonsopgang en zonsondergang
en van die twee het onverbreeklijk snoer.
Ik ben niet hier maar langs het eiland Guam
vaar ik een koers die ik nog nimmer kwam.
Vreemder dan de oversteek van de Pacific
de tocht naar wat mij nog niet overkwam.
Klein in de ruimte het schip waarop wij zijn -
en ook de oceaan rondom ons klein -
en d'ongenaakbre sterrenhemel klein -
en dan de diepten nog daarachter klein -
| |
| |
Ik kan niet stilstaan zonder verdergaan.
Ik kan niet verder zonder stil te staan.
De tijd bonst onophoudlijk aan de pols.
Hoeveel verleden blijft ongedaan.
Geluiden vallen op glas in de nacht.
Veraf is alles wat ik heb gedacht,
Verderaf al wat is geschied. Ik lig
als in een toekomst die ik niet verwacht.
Er is geen uitkomst meer dan over zee.
De dag strandt altijd aan dezelfde ree.
Maar dieper is er geen zonsondergang
dan in het bloedend graf der wijde zee.
Vannacht drijf ik de eenzaamheid zo ver
over de oceaan tot gindse ster
en dwars door andre ruimten weer tot ver
in lege hemelstreken zonder ster.
Het menselijk isolement volkomen.
Diep in ons offerbrand van denken, dromen.
Naar buiten stijgt een dunne woordenrook
die niet verstaan wordt, enkel waargenomen
De donkerte wordt dag, nog leeg en vaag.
De trams van gistren rijden in vandaag.
De korte nacht ligt als een doodstil eiland
tussen het een' en 't andere gejaag.
Uiterste paden, dichtste bossen.
In het eenzelvig spoor der vossen
zoekt de ziel in de diepste sneeuw
vrede en vrijheid in te lossen.
| |
| |
Eén is de sterkste van allen.
Als hij in de rede wil vallen
komt al wat men nog op het hart heeft
op slag en voorgoed te vervallen.
Wind- na windstoot rukt aan het wiel,
of het stuur aan de hand ontviel
in de vliegende storm van de tijd
die de adem afsnijdt der ziel.
Het is goed bijna niemand te zien
dan enkele zeer vertrouwden, misschien.
Beter, de onafzienbare zee.
Het best, de onzichtbare kust nadien.
(1958)
|
|