De Nieuwe Stem. Jaargang 13
(1958)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 569]
| |
Marie Schmitz
| |
[pagina 570]
| |
middelmatige ontwikkeling, om doot een groot publiek gewaatdeerd te kunnen worden. Een tweede beletsel was haar critische instelling ten opzichte van mens en samenleving. Wie de mensen een spiegel voorhoudt, waarin zij zich met hun dwaasheden, tekorten en zonden met weerzin herkennen, kan al bij voorbaat op weinig bijval rekenen, zelfs al denkt die mens voor de spiegel, zoals wij nu eenmaal geneigd zijn te denken: maar dit ben ík niet, dat is mijn buurman. En juist dit was de stage bron van haar inspiratie, die haat geest, altijd op zoek naar het wezen van de dingen, scherpte: de mens in zijn soms zo wonderlijke vetschijningsvotmen - maar ook de mens in zijn weerloosheid. Er was een woedend vetzet in haar tegen sleur en verdorring, tegen onwaarachtigheid, bekrompenheid en gebrek aan liefde, een verzet dat vocht met alle middelen van haar militante en toch zo speelse, vaak tedere aard; met lichte scherts, met ironie, als 't moest met een vlijmend sarcasme, maar altijd met geest, soms charmant, soms vermakelijk, soms onthutsend, maar altijd openbarend. Dat hierbij dierbaarheden en heilige huisjes omver gingen, wie zou zich etover verwonderen? Maar dat dit niet het zoete vooisken was om de lieden te lokken, is duidelijk. Dat wij niet in alles wat zij schreef elke kant van haar wezen even helder weerspiegeld zien, ligt voor de hand. Uitetaard ontstond niet alles uit hetzelfde sentiment, uit dezelfde aandrift - met deze innerlijke verschillen wijzigt zich ook haar stijl, een proces dat van binnen uit plaats vond. Toch geeft haat eerste grote toman ‘Bodem, Marcus van Boven, Gods knaap’ (1947) reeds een overtuigend beeld vooral van wat ik de twee polen van haar talent zou willen noemen: de offensieve kant, het zich te weer stellen tegen het verfoeide, en de defensieve, de beschermende, die zich uit liefde die caritas is, inzet voor de weerloze. De laatste schiep de atgeloze zuiverheid van de jonge priester Marcus, die zich door zedelijke en geestelijke verschrikkingen heen naar zijn eigen waarheid worstelt, en de goede, zachtmoedige vader; de eerste verbeeldt ons de sfeer van bederf en zet als een verschrikking de harde, bekrompen moeder voor ons neer, een figuur die in een latere (ongepubliceetde) novelle nog eens komt opduiken. Maar ‘Bodem’ is nog zwaar van een teveel, een nodeloos dootdringen in het kleinste detail. De roman ‘Spanningen’ (1953) verplaatst de lezer naar de laatste oorlogsmaanden, een tijd waarin alle gevoelens op de spits gedreven werden en de mens werd gedwongen zich op de wereld en zichzelf te | |
[pagina 571]
| |
bezinnen, een tijd van botsingen en spanningen in eigen hart en eigen kring, tegen de grote wereldspanning. Er wordt hier veel, vaak boeiend, geredetwist - misschien meer dan ‘de’ roman gedoogt; toch zou het onjuist zijn hier van een ideeën-roman te spreken. Daarvoor is de innerlijke spanning van het boek en zijn de grote dramatische momenten te sterk, daarvoor zijn sommige figuren te levend. Na deze beide grote romans zien wij Til Brugmans talent van een andere, misschien objectievere kant in ‘De Zeebruid’ (1956), dat ik, liever dan een novelle, een kleine roman, maar dan een van groot formaat, zou noemen. Een knap geschreven, dramatisch verhaal, vol wrangheid, ironie en tederheid, dat ons met een verbluffend inlevingsvermogen naar de havenbuurten van Marseille voert en ons in deze rauwe en verdorven wereld een kleine bron van zuiverheid laat zien. Wel vooral uit de caritas-kant van haar wezen ontstond die vertederende novelle ‘Kinderhand’ (1954), het verhaal van het niet helemaal normale mannetje, dat langzaam dieper wegzinkt in zijn verbeeldingswereld. Met scherpe visie op het uiterlijke - en hoeveel fijne humor speelt hierin mee! - en diep begrip voor het innerlijke is deze kleine mens voor ons neergezet; met speelse tederheid getekend zijn die onvergetelijke scènes, waar hij kind is met de kinderen. En verdiept wordt dit verhaal door de wijsgerig besefte betrekkelijkheid van het verschil tussen wijs en gek. Een op de realiteit gericht bezwaar valt hierbij weg. Een karakteristieke uiting van haar militante kant vormen haar ‘Grotesken’, waarvan er enige in periodieken verschenen zijn (De Nieuwe Stem, De Kroniek voor Kunst en Kultuur, Podium, enz.), maar te veel ongepubliceerd bleven. Een zeldzaam genre in onze letteren, dit spel van waarheid, zich vermommend in dwaasheid en in zijn werking verhelderend en bevrijdend. Dit laatste is het onmiddellijke effect van de chargering van 's werelds en 's mensen dwaasheden en tekortkomingen; in hetzelfde ogenblik dat de lezer ze zo verscherptduidelijk ziet, voelt hij zich eraan ontheven. Bovendien bloeit en bloesemt er over de grimmigheid en het gezonde venijn zoveel verrukkelijke kolder, sprankelt er zoveel geest, dat het de mens die nog om zichzelf kan lachen, wel ontwapenen moet. Een tweetal ervan verscheen in '36 in Berlijn onder de titel ‘Scheingehacktes’. Misschien heeft nergens haar wezen met zijn (toch maar schijnbare) tegenstellingen zo harmonisch zich uitgedrukt als in die superieure novelle ‘De houten Christus’, waar in de vorm van een ‘sprookje in de werkelijkheid’ hoon en compassie, gemoed en geest, elkaar weder- | |
[pagina 572]
| |
zijds doordringend en ondersteunend, vorm gaven aan de verbeelding van een hoge waarheid. ‘Wiben en de Katten’ is in Til Brugmans werk een eenling. Een stuk kultuurgeschiedenis, gedemonstreerd aan de kat, getuigend van een eruditie, die een van de voedingsbodems was van haar talent. Zij schreef ook jeugdlectuur, waarvan het opmerkelijke ‘Tijl Nix’ en het van grondige historische studie getuigende ‘Eenmaal vrienden, altijd vrienden’ te noemen vallen. Uit haar essayistisch werk, verspreid in tijdschriften en couranten, blijkt een helder en onafhankelijk oordeel en haar verbondenheid met de jongere tijdgenoten. In het Frans, Duits en Italiaans werd van haar werk vertaald. Het is schrijnend, anderzijds toch ook stimulerend, de laatste fazen van dit leven te overzien. Een onafgebroken vechten: het bezielde vechten met de weerspannige materie, het enerverende vechten tegen onbegrip, teleurstellingen, niet nagekomen beloften, onvervulde verwachtingen, het afmattende vechten tegen de veld-winnende ziekte, die zij onwaarschijnlijk lang heeft kunnen weerstaan door een onverwoestbare energie, een niet te fnuiken levensmoed. ‘Nou, daar heb ik nog hele doses van,’ schrijft ze in november '53. En in diezelfde brief, opmerkend dat het schrijven met de hand zulk een vermoeiende bezigheid is, maar dat haar hoofd het altijd wel aan kon: ‘Als dit nog lang zo doorgaat ontstaan er hele bibliotheken in mijn kop.’ Zich uit te drukken in brieven was haar een behoefte, maar tevens blijkt uit die uitvoerige schrifturen, die altijd de moeite waard waren, steeds weer de stimulerende belangstelling voor het werk van de ander. Zij hield haar vriendschappen hoog en gaf zich in oprechtheid. Maar ook in het persoonlijk contact verloochende zich haar strijdvaardige aard niet. En voor wat anderen haar aan waardering gaven stond zij bijna kinderlijk open. De haar in 1952 toegekende Marianne Philips-prijs heeft haar veel vreugde gegeven. De 16e september van dit jaar zou zij zeventig jaar geworden zijn. Til Brugman en haar werk... De bijna magische eenheid daarvan werd mij nog eens duidelijk toen ik aan haar laatste ziekbed, dat een week later haar doodsbed zou zijn, die gestamelde klacht opving: ‘ach, het werk... nooit meer het werk...’ En in de naklank daarvan verdiept zich de weemoed om dat werk, dat niet meer geboren worden mocht.
Dordrecht, 16 september 1958. |
|