De Nieuwe Stem. Jaargang 13
(1958)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 156]
| |
Anthonie Donker
| |
[pagina 157]
| |
woorden een hervatting, een terugkeer tot het dichterschap. Hij verklaarde, in het algemeen: dichters sterven niet, en overgaande tot het bijzondere gaf hij te kennen, nu omtrent zichzelf, dat er misschien een herbegin was, gans anders dan het begin was geweest, omdat het leven een mens in zo lange tijd ten diepste verandert. Maar toch, niet gans anders, als het waar is, dat dichters, als dichter, niet sterven. Als het waar is, dat zij als zichzelve geboren en herboren worden, en dus hoezeer ook door het leven veranderd, geteisterd en vernieuwd, toch in wezen zichzelve blijven, eenmaal en voor altijd, in hoe andere bewoordingen ook, tòch dezelfde dichter. Zoals iemand na jaren terugkerend in verschijning en opvatting geheel en haast onherkenbaar veranderd blijkt te zijn maar zijn stem is nog dezelfde, of het timbre tenminste, van die ook ouder geworden stem, is hetzelfde gebleven en daaraan wordt hij herkend. Herman van den Bergh heeft zijn eerste bundel na zijn terugkeer als dichter, na zovele omzwervingen en lotgevallen in de wereld der ervaringen, Het litteken van Odysseus genoemd. Er is iets gebleven, zegt hij, waaraan hij ook na jaren wordt herkend, en eigenlijk te bescheiden, noemt hij dat het litteken, maar het is natuurlijk meer. Ik ben overtuigd dat de oude dienares Eurycleia Odysseus al herkend had, aan een gebaar, aan een houding, een oogopslag, aan zijn stem, nog voor zij hem de voeten waste en het litteken ontwaarde, dat haar de zekerheid gaf van wat zij al wist: dat híj het was; dat hij het wàs! En dat het belangrijkste van deze geschiedenis voor dit geval is, dat toen het stof der jaren er werd afgewassen, het litteken weer begon te bloeden, hoe jarenoud het ook was. Maar voor deze aanvulling der homerische anecdote moet men alreeds afzien van Odysseus' terugkeer en zich wenden tot die van Orpheus, of denken aan de wedergeboorte van Phoenix. Is hier een Phoenix uit zijn eigen as herrezen? Er is een studie toe nodig om de jongere bij de oudere poëzie, of de vroegere bij de latere, beter gezegd, te vergelijken. Er is niet meer, of toch wel maar op andere wijze het zwaar barokke, dat er de kracht en soms ook een gebrek van leek te zijn, in elk geval een essentieel kenmerk; niet in die mate meer het snel wisselende als van een met voortdurend wisselvallige lichtspelingen voortschietende bergbeek noch die wervelende sproeiing en sprankeling als boven een waterval die waaierende nevel van druppels, niet langer het zwoegende van tegelijk vruchtbare en vulkanische aarde, dat wat aan het spuiten van geysers en de erupties | |
[pagina 158]
| |
van vulkanen deed denken, en toch veel dat met een veranderd bewustzijn aan die dichter doet blijven denken. Wat is toegenomen, of erbij gekomen, dat is de wijsheid van de ouder wordende, de kennis van leven en dood, die hem zich de goden doet voorstellen uit hun eigen wereldscheppend vuur neerziend in dezen schouwen afgrond, in het niets
van onze menselijke erbarmlijkheid
gebonden aan 't seizoen van een seconde
op dezen korrel spoelzand aan uw zee
die onz' aarde is, donkere, gemartelde:
hoe kunt ge ons zien in de bestiale nacht
waar al het licht slechts onze tranen zijn?
Hij spreekt van deze wereld waar elkeen balling is in de afgrond van den tijd
en hem vervult een andere zorg, in het verleden aan den overmoedige, en klaroenenden dichter van aarde en elementen niet bekend, het vermoeden stervensdroef
het wezenlijke niet te hebben aangeraakt.
Het gezicht op de wereld is ouder geworden maar er is ook een nieuw gezicht op de wereld ontstaan, dat alhaast van buiten die wereld afkomstig is, niet wereldvreemd maar wereldverloren, of de wereld bijna te boven ‘abhanden gekommen’ zoals het in een andere taal heet. De Rhodische metamorfose spreekt van het sprakeloos gewelf waar de mens van vernuft, van bezigheid de wereld zelf verloor, voortlevend in een wereld-afwezigheid die hem in staat stelt te zeggen Het is schoon de fatale dingen te zien
in hun wegzijn uit ons lot,
alle rijken te schouwen tot
in een schemerdamp van nieuw licht, misschien.
Het is een diepgaande verandering die de dichter heeft doorgemaakt en die met enkele karakteristieken zelfs niet aan te duiden valt, al vindt men daar aanwijzingen voor, gaande in de richting van de levensdrift naar de levenslof, en al zou men, hoezeer ook teveel vereenvoudigend, kunnen zeggen dat het ons soms is of zijn dithyramben tot hymnen zijn geworden. De woorden zijn ontoereikend, maar er is sprake van een mystiek aanschouwen, paradoxaler gezegd, er is in zijn poëzie thans sprake van het sprakeloze, het zwijgen is nu aan het woord gekomen. Ook daar is misschien een langdurig zwijgen als dichter toe nodig ge- | |
[pagina 159]
| |
weest, om genoeg stilte in zijn woorden te verzamelen. Die hem in staat stelt hoogtepunten van zijn ganse dichtoeuvre te bereiken als de grootse koraal waarmee de tweede bundel der vernieuwing besluit, het kosmische gedicht. Het blad, waar zich de aardse groeikracht met de levenswijsheid in heeft verenigd. Kansen op een wrakGa naar voetnoot* heet die bundel, geestig dubbelzinnig, onheilspellend en veelbelovend. Boven de paradox zich verheffend tot 's levens dubbele zin ‘dat niets smaak heeft dat dood niet heeft gezouten’, als in het gedicht Aan mijzelf Gekleed in noodweer en in koude zon
ben ik langs paden die geen ander kent
boven de zwartste wolken uitgestegen
heb ik langs paden die geen ander kent
de treden van mijn ouderdom beklommen
en hebben tegenslagen mij verhoogd.
Voor de eigen ogen die geen ander ziet
kan ik mijn zwijgen doen en rechtop staan
gekleed in noodweer en in koude zon.
| |
De dichter L. VromanDichten is een spreken van deze wereld, alsof het een andere was. Daarin moet misschien de verklaring van de ‘duisterheid’ van zoveel poëzie worden gezocht. Algemeen spreekt men van deze wereld alsof het déze is, alsof zij werkelijk zo is als zij zich aan ons voordoet. Maar hoe banaal ook in haar dagelijkse voorkomen en handelen, zó gewoon is de wereld niet. Zij verandert al zodra men gaat denken. Zij verandert onmiddellijk zodra men gaat dichten. Men maakt zich van het voorkomen der wereld los, en dat niet alleen, ook van het voorkomen der woorden, en nu begint de vreemde tocht in de voorstellingen en in de taal, die eveneens de gewone voorstellingen en begrippen verlaat. De oneindige verbazing is begonnen, ja het is bijna of de oneindigheid begonnen is. En in de wijze waarop men nu nog van de eindige dingen spreekt, is er al iets oneindigs. Op zijn minst het besef dat de wereld nog zoveel anders is dan wat men ziet en denkt, dat zij misschien een andere wereld is of van een andere wereld deel uitmaakt. Poëzie is daarvan de berichtgeving. En zeker de poëzie van L. Vroman. Van bundel tot | |
[pagina 160]
| |
bundel tekent zich dat in zijn verzen zo niet duidelijker in de gewone zin van het woord, dan toch steeds scherper af. In de Gedichten en de vroegere en latere, van 1946 en 1949, gaf hij zijn lezers het raadsel vaak nog in rationele termen op zoals in het gedicht van de verbazing over de wereld (Nacht) en dat van de verbazing over de taal als spiegel van de wereld (Voor wie dit leest). Of soms ook wel ging hij zich te buiten in een tomeloze fantasie, de ene keer als onnavolgbaar niet genoeg te bewonderen, de andere maal zo vèrgaand dat zij niet meer te volgen is, in beide gevallen echter altijd raadselachtig en boeiend. De bundel Uit slaapwandelen (1957) lijkt in sommige opzichten, of in sommige verzen die raadselachtigheid op de spits te drijven, maar in de verzen die bij volledige overgave eraan toegankelijk worden, blijkt dan de verbazing over de wereld bijna tastbaar in de taal verwerkelijkt, en anderzijds de fantasie verscherpt tot contouren die in een andere voorstellingswijze duidelijker zijn dan wat men gewoonlijk onder duidelijkheid pleegt te verstaan. Is dat eenmaal voor de lezer het geval, dan gaat hij met den dichter in die andere wereld die de keerzijde van deze is, steeds meer geloven, of eigenlijk wordt deze wereld een bundel mogelijkheden waaruit de dichter telkens een andere kiest, en hij doet dit zo suggestief dat hij ons doet gevoelen dat het toch alle mogelijkheden zijn van deze wereld die wij menen te kennen. Een oneindige bevreemding en vervreemding van deze wereld overkomt ons, zonder dat wij haar uit het oog of uit de gedachten verliezen. De gespannen dagwereld ontspant zich in deze gedichten als tot slaapwandelen, en zijn gedichten zijn de wandelingen door een aldus geheel van voorkomen veranderde of in elk geval door een anders geziene wereld. Het verwonderlijke van het dichten is nu eenmaal dat er aan deze wereld en aan onze voorstelling ervan, dus aan onze bewustzijnsvorm wel géén ontkomen aan is, maar dat er in de wisselende voorstellingen van een tot het uiterste gespannen visionaire aandacht of van een tot het uiterste ontspannen lijdelijke fantasie tòch aan te ontkomen valt, zodanig alsof men zichzelf in een spiegel zag of zoals hier de dichter met een spiegel bezig aan zijn derde beeld dat zijn zelfportret moet worden en alsof men de wereld van een andere wereld uit ziet, als een maanlandschap op aarde, uit een denkbeeldig punt in de wereldruimte dat men met de hoogste vlucht die de fantasie of de verbeelding nemen kan betrokken heeft, als uit een raket van de geest ver boven de zintuigen uit waargenomen. Volstrekt ontkomen aan de wereld is dit toch weer niet, want de stoutste voorstel- | |
[pagina 161]
| |
ling is nog aan het brein ontsprongen en hangt dus van het brein af, en men blijft zichzelve met zichzelve waarnemen. Wie zich uit dit kopjeduikelen om zichzelve heen niet tijdig weer opricht om te herademen, komt onherroepelijk om, of zijn gedicht mislukt op zijn minst. Het tragisch besef hiervan heeft Vroman in de beste gevallen, en dat zijn er verscheidene, haast vele zelfs, onder woorden kunnen brengen. Hij is daarmee als dichter verwant met diepzeeduikers, kikvorsmannen, ballonvaarders en speleologen. Het blijft niet bij het tragisch zelfbesef dat zich afvraagt: hoe kijk ik als ik niet kijk, maar ik kijk tegelijk, een gedachtencirkel waaruit de mens evenmin komt als de aap door achter het spiegeltje om te kijken. Men maakt zich zijn eigen vicieuse cirkel, of zoals een Frans schrijver gezegd moet hebben: elke cirkel wordt vicieus als men deze koestert. De dichter echter zoekt voorbij de taal de stilte, hij doet nog meer, daar is hij dichter voor, hij haalt de stilte naar de taal toe. Hij wacht gespannen op het woordeloze woord, op de ‘laatste gedachte, vrij van de drang tot verstaanbaarheid’. Hij zoekt voeling met de aarde en met de elementen. In het allerlaatste moment wordt die vereenzelviging behaald hoor ik misschien eindelijk
met verdwijnend oor
één woord, ontrukt aan mijn mond,
in grond uitgedrukt.
Het paradoxale van deze poëzie, die daarin op een geheel eigen en andere wijze enigszins aan Achterberg doet denken van wie hij dan weer in beeldvorm en uitdrukkingshabitus ten zeerste verschilt, is dat hij het leven in de taal zoekt op te lossen, dus het onmogelijke wil, zolang immers niet ook de taal zelf zich oplost en ophoudt te bestaan, waarmee ook het dichterschap zou ophouden te bestaan. Het vermetele en bewonderenswaardige van Vroman is, dat hij dicht aan de grenzen van de verstaanbaarheid, op de onwaarneembare waterscheiding van taal en stilte, als een ‘inleiding tot een leegte’ zoals een zijner vorige bundels heet, zijn taal equilibreert als op een vooruitstekende punt in zee. De leegte vult zich in deze poëzie, waar zij niet om zichzelf gezocht wordt, met herinneringen die voor een deel obsessies worden. Zijn gedichten zijn dan gedaanten uit een verleden, of omgekeerd spiegelingen uit een toekomst, het worden herinneringsspoken of ver- | |
[pagina 162]
| |
wachtingsschimmen, schijnsels daarvan. Soms zijn het de benauwendste nachtmerries uit de werkelijkste gruwelen van deze wereld die het leven niet meester blijft, keeltoesnoerende en bewustzijnbeknellende herinneringen, zo hevig voortbestaand dat hij alleen al om de oorlog die is gewéést weigert ooit te geloven als men ‘vrede’ zegt, al kwam er een duif van honderd pond met een olijfboom in zijn klauwen bij mijn oren met zijn mond
vol van koren zoete vrouwen,
vol van kirrende verhalen
hoe de oorlog is verdwenen
en herhaalt ze honderd malen:
alle malen zal ik wenen
want nog, nòg bestaat het scheurende geluid van toen, en de vuurzuil, en de keldermodder hoog opgespoten in de kamers der bewoning en der koestering en de vuurzuil, en de lucht eromheen ‘behangen met levende delen van dode doch aardige mensen’, en de eeuwlange stilte waarin in deze vuurzuil het kind nog de armpjes opheft. En de stem van vandaag zegt: Mag ik niet vloeken als het vuur
van een stad sinds lang herbouwd,
voortrolt uit een kamermuur,
rondlaait en mij wakker houdt?
Visionair is de blik achterom, visionair de blik vooruit, of waarheen moet men zeggen? waar de dimensies van tijd en ruimte juist beginnen te wankelen en zich een uitzicht opent in wat oneindig of eeuwig heet zodat het witte papier een venster daarop wordt, maar ach, met de woorden der taal onherroepelijk weer dichtgeschreven als ‘met zware schilferige jalouzieën’. Daarachter roept alleen nog een andere, een vogeltaal uit een andere wereld dan die der mensen, der ‘vleesvoeters die stapvoets liegen’. |