| |
| |
| |
O. Noordenbos
Nederlandse stemmen over het conflict Indonesië-Nederland
Dit conflict is in een stadium gekomen, dat het Nederlandse volk er dag aan dag in pers en radio met de neus op gedrukt en ermee geconfronteerd wordt als nooit tevoren. Maar het is er niet op voorbereid zoals het zou moeten zijn. Onze verhouding tot Indonesië is niet tot een vraagstuk gemaakt, waar het gehele volk veelzijdig over is voorgelicht. Het heeft niet ontbroken aan kritiek op wat in Indonesië sinds 1945 is gebeurd en gedaan, noch voor, noch na de Ronde-Tafel-Conferentie. Over de houding echter die Nederland in deze kwestie zou kunnen of moeten innemen is de publieke opinie van regeringszijde, van de zijde der partijen en dientengevolge ook in onze grote publiciteitsorganen meer beïnvloed dan voor de vorming van een overwogen oordeel nuttig is. Waar wij Nederlanders in de eerste plaats mee hebben te maken is de houding die wíj hebben in te nemen - op de gedragingen en maatregelen die de Indonesische regering zich heeft veroorloofd, kunnen wij kritiek, maar slechts indirect invloed uitoefenen, namelijk door onze houding zelf.
Al is dan onze verhouding tot Indonesië die draait om het knellende punt Nieuw-Guinea - de naam Irian komen we zelden tegen in Nederlandse publikaties - niet tot een volkszaak geworden, wat ze meer dan verdiende, toch is vanuit belangrijke groepen uiting gegeven aan een groeiend onbehagen en een klimmende verontrusting over de houding die onze regering van meet af heeft menen in te moeten nemen. De kwestie Nieuw-Guinea is de oorzaak geworden van een steeds slechter wordende verhouding en zij heeft al onnoemelijk veel kwaad gesticht. Zij heeft de stabiliteit van de Indonesische regering verzwakt, in Ambon tot een opstand geleid, goedgezinde mensen van ons vervreemd, wantrouwen gezaaid, waar vriendschap moest groeien, heeft in 1951 Van Randwijk opgemerkt in een artikel in ‘Vrij Nederland’ en hij vraagt: ‘Waarom? In Godsnaam, waarom?’
Het is deze vraag die velen zich hebben gesteld en in toenemende mate zich stellen, een nuchtere vraag, maar voortkomend uit ernstige verontrusting. Hier volgen een aantal van die stemmen die zich afvragen: waarom?
Laat ik beginnen met eerst de voornaamste bepalingen uit het
| |
| |
R.T.C.-charter, waarin de souvereiniteitsoverdracht is vastgelegd, in de herinnering terug te roepen.
Art. 1, lid 1: Het Koninkrijk der Nederlanden draagt de volledige souvereiniteit over Indonesië onvoorwaardelijk en onherroepelijk over aan de Republiek der Verenigde Staten van Indonesië en erkent deze mitsdien als een onafhankelijke en souvereine staat.
Art. 2: Ten aanzien van de residentie Nieuw-Guinea is overeengekomen (en dan volgt onder f.):
gezien de beslotenheid van partijen tot handhaving van het beginsel om door vredelievende en redelijke middelen alle geschillen op te lossen, die later mochten blijken te bestaan of te rijzen, dat de status van de residentie Nieuw-Guinea zal worden gehandhaafd met de bepaling, dat binnen een jaar na de datum van overdracht van de souvereiniteit aan de Republiek der Verenigde Staten van Indonesië het vraagstuk van de staatkundige status van Nieuw-Guinea zal worden bepaald door onderhandelingen tussen de Republiek der Verenigde Staten van Indonesië en het Koninkrijk der Nederlanden.
Over deze status bestaan verschillende uitleggingen, ook in Nederland. Dr. E. van Raalte vindt, volgens een artikel in Het Parool van 14-9-'54, juridisch gezien, de bepalingen van het charter allerminst vlekkeloos en waterdicht. Hij wijst bijv. op het afwisselend bezigen van de term ‘residentie Nieuw-Guinea’ en de uitdrukking ‘Nieuw Guinea’. Volgens de eerstgenoemde term kan betoogd worden, dat Nieuw-Guinea als residentie behoort tot het overgedragen gebied, volgens de tweede uitdrukking kan de staatkundige status van Nieuw-Guinea daar los van worden beschouwd.
Ofschoon er in Nederland geen partij is (buiten de C.P.N.) die zich distancieert van het standpunt der Nederlandse regering, heeft zich in de P.v.d.A. toch een stem van importantie doen horen, die van de tweede voorzitter van genoemde partij, Ir. H. de Vos, die in een interview in Het Parool van 23 december 1954 verklaarde: ‘Wanneer men rechtlijnige consequenties uit de historie trekt, moet de conclusie zijn, dat de Westeuropese landen zich zowel op politieke als op principiële gronden geheel zullen dienen terug te trekken als souvereinen zowel als beheerders uit Azië en ook uit Afrika. Voor Nederland kan dit niet anders betekenen, dan dat het de souvereiniteit, die het over Nieuw-Guinea uitoefent zal moeten opgeven. De souvereiniteit over dit deel van Azië behoort bij een Aziatische mogendheid en als Aziatische mogendheid komt alleen Indonesië in aanmerking.’
| |
| |
Men mag gerust aannemen, dat hij niet alleen voor zich zelf sprak, maar namens velen, die in zijn partij zijn standpunt delen. Hij lichtte zijn verklaring nader toe met de toevoeging, dat overdracht van souvereiniteit aan Indonesië geenszins zonder nadere onderhandelingen zal behoeven te geschieden.
De P.v.d.A. heeft deze stem in de woestijn laten roepen.
Naarmate het geschil zonder enige kans op oplossing leidde tot een steeds verder gaande verslechting van de verhouding, kwam de vraag steeds meer naar voren, of deze alleen kon worden toegeschreven aan de onhandelbaarheid van Indonesië, of wellicht ook aan het strak en stijf blijven staan van Nederland op haar standpunt van de onverwrikbare souveriniteit over Nieuw-Guinea. Die vraag rees, dwars door de politieke scheidsmuren heen, bij onderscheiden vertegenwoordigers van de Nederlandse beschaving.
In juni 1956 verscheen de ‘Oproep van de Generale Synode der Nederlandse Hervormde Kerk tot bezinning op de verantwoordelijkheid van het Nederlandse volk inzake de vraagstukken rondom Nieuw-Guinea.’
In dit stuk verklaart de synode dat zij met toenemende bezorgdheid ziet hoe de ontwikkeling van de zaken rondom Nieuw-Guinea geleid heeft tot een bedenkelijke spanning tussen het Nederlandse en het Indonesische volk. Dit kan de kerk niet onverschillig laten. De oproep spreekt over Nederlands historische rechten en ideële taak, over kritiek op ons uit een veranderende wereld, over onze verantwoordelijkheid; in wat zij een appèl van de kerk noemt, verklaart de synode, dat ‘het niet de taak van de kerk (is) een oplossing voor deze kwestie aan te wijzen, maar dat zij wel moet uitspreken dat een oplossing niet kan bestaan in een voortzetting van de bestaande aanvechtbare en onzekere situatie. Nederland zal bereid moeten zijn, zijn aanspraken om alleen op eigen gezag Nieuw-Guinea te besturen, te laten vallen, en toe te stemmen in een regeling van dit bestuur in zodanige overeenstemming met de volkerengemeenschap, dat zowel de beste behartiging der bevolkingsbelangen als de grootst mogelijke staatkundige stabiliteit redelijkerwijs gewaarborgd is.’
Enige tijd daarvoor had de Commissie voor Internationale Zaken van de Oecumenische Raad van Kerken in Nederland een rapport (bij de Uitgeverij W. ten Have) laten verschijnen. Al eerder had deze Raad ter voorlichting van de ‘Commission of the Churches on International
| |
| |
Affairs’ over het Indonesische vraagstuk een brochure in het licht gegeven. Nu rees de vraag ‘of in Nederland zelf niet evenzeer voorlichting nodig was, met name omdat in ons land een politieke zaak dikwijls te zeer als probleem van beginselen behandeld werd, reeds voor men tot grondige kennisneming van feiten was overgegaan.’ Welke vraag de Raad bevestigend beantwoordde.
De oproep van de synode werd in de classicale vergaderingen besproken die in grote meerderheid zich achter de synode schaarden, zodat deze, na de classes gehoord te hebben, het voorstel tot intrekking van de oproep met 48 tegen 5 stemmen verwierp.
Op 1 december van hetzelfde jaar 1956 heeft een groep van prominente intellectuelen die geenszins als te links staanden konden worden gedisqualificeerd, een request gericht tot de besturen der navolgende Nederlandse partijen: Katholieke Volkspartij, Partij van de Arbeid, Anti-Revolutionaire Partij, Christelijk-Historische Unie, Volkspartij voor Vrijheid en Democratie en Staatkundig Gereformeerde Partij. Namens deze groep traden als woordvoerders op: Prof. Dr. G.C. Heringa, mej. Mr. W.M.W. van Lanschot, Ds. S.J. Popma en Prof. Mr. J.J.M. van der Ven. Een honderdtal ondertekenaren steunde dit request.
Ook in dit schrijven komt de verontrusting tot uiting over het gebrek aan kritische aandacht, die het vraagstuk van de betrekkingen tussen Nederland en West-Nieuw-Guinea zowel van de zijde der regering als van die der volksvertegenwoordiging ontvangt. Vooral, dat ‘bij gelegenheid van de jongste verkiezing van leden der Tweede Kamer de politieke partijen zich nauwelijks met de Nieuw-Guinea-kwestie hebben beziggehouden,’ heeft deze Nederlanders verontrust. Ook dat de grondwetswijziging die tot vermelding van Nederlands Nieuw-Guinea als deel van het koninkrijk heeft geleid, tot stand is gekomen ‘zonder dat door openbare gedachtenwisseling het belang dezer aangelegenheid in het volle licht is komen te staan. Wij voelen ons gedrongen om aan onze verontrustheid uiting te geven omdat wij telkens weer ervaren, dat vele Nederlanders van verschillende godsdienstige en politieke richting het standpunt, dat de Regering, de volksvertegenwoordiging en de meeste politieke partijen ter zake innemen, en wel zonder dat naar buiten veel van voorafgaande bezinning op haar vele facetten blijkt, noch delen, noch zelfs begrijpen.’
Het request spreekt voorts van een gevoel van malaise, heeft het
| |
| |
over de positie van Nederland in de volkerengemeenschap, over de opvatting, dat voortzetting van het Nederlandse bewind over Nieuw-Guinea in zijn huidige vorm haar rechtvaardiging zou vinden in een zedelijke roeping, welke opvatting het request afwijst. Tenslotte dringt het aan op het in het leven roepen van een gemengde commissie die dit ‘nationale vraagstuk’ diepgaand in studie zal nemen en rapport zal uitbrengen, waarin het wordt geanalyseerd en advies wordt gegeven.
Eind 1956 is er een brochure verschenen onder auspiciën van de Vereniging Nederland-Indonesië met de duidelijke bedoeling het Nederlandse volk uit zijn zelfgenoegzaamheid wakker te schudden. De brochure is geschreven door Prof. Dr. A. Teeuw en heeft tot titel: ‘Het conflict met Indonesië als spiegel voor Nederland.’ Hij constateert, dat de verhouding Nederland-Indonesië in een impasse verkeert. ‘Ieder weet,’ aldus Prof. Teeuw, ‘dat het tussen Nederland en Indonesië op het ogenblik grondig mis is, en velen zijn daarover, gelukkig, verontrust en bezorgd.
Wat mij echter in wezen meer verontrust heeft dan die impasse zelf, is de houding van ons volk er tegenover, de reactie erop, en ook de eensgezindheid die het daarin aan de dag legde. Want eensgezind waren we: regering en volksvertegenwoordiging, pers en man op straat zeiden en dachten dezelfde dingen, er waren acties en manifestaties van werkelijk nationale aard... Zie, en juist daarover ben ik zo verontrust, daarvan ben ik zo geschrokken. Juist omdat zo velen met zo kennelijke overtuiging reageerden en met zo eerlijke bewogenheid vervuld waren, meen ik dat het dringend geboden is een waarschuwing te laten horen dat wij als volk op een zeer gevaarlijke en verkeerde weg zijn. Wij schieten gevaarlijk tekort in zelfkritiek, in besef van onze huidige plaats én verantwoordelijkheid in de wereld, in inzicht omtrent onze eigen rol in het verleden, en vooral in kennis omtrent de werkelijke achtergrond van de feiten die ons de laatste maanden zo hevig hebben beroerd... Ik geloof, dat onze verhouding tot Indonesië de toetssteen is van wat wij als volk waard zijn in deze wereld in de tweede helft van de twintigste eeuw.’ (Cursivering van mij. O.N.)
Op 26 januari '57 heeft een aantal Nederlanders in Indonesië een request gezonden aan de leden van de Staten-Generaal, waaruit ik het volgende overneem: ‘Voortduring van het conflict over Nieuw-Guinea zal de Nederlandse belangen in Indonesië, die ondanks Nederlands
| |
| |
na-oorlogse rehabilitatie en heroriëntatie nog steeds van bijzonder belang zijn voor de Nederlandse volkshuishouding, zonder twijfel hoe langer hoe meer schade berokkenen.
Voortzetting van de discussies in de Verenigde Naties met de mogelijke reacties in Indonesië op eventuele resoluties van de algemene vergadering zal niet nalaten de Nederlanders in Indonesië in een precaire positie te plaatsen, waarin zij zich thans allerminst bevinden.
Bovendien worden Nederlands reputatie en de veelvuldige kansen van Nederlanders in Azië door informatie en propaganda betreffende de koloniale toestanden in Nieuw-Guinea te zeerste geschaad.
Een voor beide partijen bevredigende oplossing kan alleen door de Nederlandse regering tezamen met de Indonesische regering worden gezocht met het oog gericht op de toekomstige ontwikkelingen in Azië en de blijvende mogelijkheden aldaar voor het Nederlandse beroepsen bedrijfsleven zonder terugblik naar het verleden.’
Over Nieuw-Guinea zegt het request: ‘Theoretische beschouwingen over het huidige Nederlandse gezag in Nieuw-Guinea verliezen aan werkelijke betekenis naarmate de praktische verwezenlijking daarvan meer en meer problematisch wordt. Geheel los van morele motieven en rationele argumenten, welke zij persoonlijk in het geding kunnen brengen, zijn ondergetekenden van oordeel, dat om zakelijke redenen alleen reeds Nederlands tegenwoordige positie in NieuwGuinea niet wenselijk en op de langere duur ook niet houdbaar is.’ Tot degenen die het initiatief tot deze petitie namen in de wetenschap de mening van zeer vele Nederlanders in Indonesië te vertolken, behoorden: Prof. dr. R.F. Beerling, prof. dr. P.N. Drost, prof. dr. A.A. Fokker, prof. dr. A. Kraal, mr. C. Bruyn, dr. J.H. Hartgerink, J.F. Olberg, W.L. Oltmans, ds. J. Verkuyl, dr. D.K. Wielinga.
Op 23 februari '57 zond het Genootschap van Vrienden (Quakers) een brief aan de Raad van Ministers, waarin zij o.m. schrijven, dat ‘velen door ervaring en/of door de stem van het geweten tot de opvatting zijn gekomen, dat het vasthouden aan de souvereiniteit door Nederland over West-Guinea onjuist en ontoelaatbaar is.’ Er wordt op gewezen dat de hulp die Nederland aan de bevolking van Nieuw-Guinea biedt, toch kan worden gegeven zonder zijn souvereiniteit te handhaven. De brief legt er de nadruk op, dat het ontwaakte Azië geen heel of half, strak of mild, bewind meer verdraagt dat door een westerse mogendheid wordt uitgeoefend over een deel van zijn vroegere
| |
| |
koloniale rijk. Onze eigen vroegere en recente geschiedenis wordt in de herinnering teruggeroepen. Als - en waarschijnlijk is dit wel gegrond -, wordt beweerd dat Indonesië het strijdpunt Irian uitbuit als remedie tegen eigen binnenlandse onrust dan, zegt de brief, zou dit argument instede van verwijt, veeleer als vergoelijking kunnen worden aangevoerd, temeer omdat ook de Nederlandse houding door een aantal soms tegenstrijdige overwegingen is bepaald geweest. De brief dringt aan op onderhandelingen, op de basis van de bereidheid onzer regering om afstand te doen van de souvereiniteit over West-Nieuw-Guinea.
Men zou aan deze stemmen van groepen verontrusten nog tal van individuele stemmen kunnen toevoegen die in de pers en soms voor de radio hebben geklonken. En dan vraagt men zich af, hoe het komt, dat zo schaars of niets daarvan weerklank heeft gevonden in ons parlement. Het behoort tot het wezen van de democratie, dat aandacht wordt geschonken aan non-conformistische uitingen. Deze uitingen komen nu van een zijde waar men een open oog en oor heeft voor redelijke bezwaren tegen een heersende opinie die zelden op redelijke argumentatie is gebaseerd en voor een verontrusting die aan een gescherpt zedelijk bewustzijn en groot verantwoordelijkheidsbesef is ontsproten. Hier wordt de dwingende vraag gesteld, waarom al dit kwaad, deze vervreemding, dit wantrouwen. Waarom dit vasthouden aan een meer formeel dan zakelijk standpunt, dat ook ons volk slechts nadeel berokkent, materieel en geestelijk? Wij zouden ook nog melding kunnen maken van vele Nederlandse vertegenwoordigers uit handel en bedrijf in Indonesië die niet achter onze regering staan, omdat zij hun belangen willen inpassen in de nieuwe verhoudingen. Tot de zakelijke overwegingen behoort ook de wetenschap, dat Nederland nooit de enorme bedragen zal kunnen opbrengen die nodig zijn, als Nederland zelf Nieuw-Guinea tot ontwikkeling zou willen brengen.
De kwestie Nieuw-Guinea gaat ver uit boven een geschil tussen twee naties en haar behandeling vraagt dan ook een standpunt dat zich ver verheft boven nationale gevoeligheden, formeel gelijk, prestigevragen of een met onvruchtbaarheid geslagen politiek spel. Zij vraagt beslissingen van wereldpolitiek formaat. Maar waarom zou een klein land hierin niet groot kunnen zijn?
|
|