De Nieuwe Stem. Jaargang 12
(1957)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 637]
| |
Anthonie Donker
| |
[pagina 638]
| |
over Dolle Dries of de zo treffende - breugheliaans op een vroom plan - over de Drie doven. Ja ook in dat lange oude gedicht over Charlies broodjesdans uit Goldrush, met die een wereld van verdriet torsende beginstrofe die veertien strofen verder naar een bijna gelijk einde neigt: Charlie is moe om de moeheid der aarde,
moe om de moeheid der sneeuw.
Charlie is stil, het is oudejaarsavond,
moe om 't verlopen der eeuw,
moe om de tijd dat hij kind was en man werd,
om wereld en God is hij moe,
moe om het meisje en haar grote verdriet;
en zijn ogen zijn stil en toe,
zijn hoofd is een zwellende vrucht van de boom
van het onuitzegbaar verdriet,
rijp en gebogen ten val. En zijn ogen zijn toe,
dat hijzelf zich niet ziet.
Maar er is nog een tweede, en een derde Van Duinkerken, die in zulke gedichten al doorschemert. Het gaat natuurlijk niet aan hem op te splitsen in een tweede en een derde, maar wij bedoelen er niet anders mee te zeggen, dan dat er als het ware verschillende lagen van zijn wezen in zijn dichterschap zijn waarvan men dikwijls alleen de bovenste, de welsprekende, waarneemt, maar vervolgens ook de andere, die wel gelijktijdig aanwezig zijn maar niet altijd gelijktijdig zichtbaar. Die tweede laag als het ware onder de welsprekendheid is de Brabantse bodem, het is de sociabele maar ook de sociale warmte en gulheid die uitstroomt, en overstroomt in een onuitputtelijke genegenheid voor de medemens en voor alle schepsel en natuur, voor alle gaven der wereld die in vloeibare of niet vloeibare staat letterlijk of figuurlijk geschonken zijn, een gulle genegenheid die tot een vrome levens- en godsliefde stijgt. Het is dat ‘hart van Brabant’ dat hem die gelukkig ook nu nog niet vergeten gedichten heeft doen schrijven van het volk in de processie en de litanie der zonderlinge zielen, waarin geen breugelse hinkelaar van zijn goedgeefse genegenheid verstoken is gebleven en ook de onbeduidendste medebewoner nog vermeldenswaard, de poldergasten en de keuterboertjes tot de mannekes uit de gestichten, de achteraankomers, de strompelaars: hun oude vel staat zo strak
| |
[pagina 639]
| |
dat gij hun doodskop eronder kunt zien; ze prevelen op hun gemak hunnen houten paternoster af, en ze zijn nog niet midden in de droeve mysteries of 't poldervolk zet de glorievolle al in. Wie de Verzamelde gedichten doorleest, vindt die processie, al lijkt hij haar soms uit het oog te verliezen, toch zich voortzetten tot in zijn later werk toe. Want hoe men ook dwaalt in zijn lyrisch labyrint, altijd weer voert het naar het Brabantse hart. Maar aan het welsprekend hoofd en het warme hart is nog niet de gehele dichter gekend, er is een derde, diepere laag die onder die beide niet zo vaak zichtbaar wordt. Daar wordt men een zeer stille droefgeestigheid gewaar, om de medemens, om zichzelve, om de mens, die veel meer te betekenen heeft dan waarvoor men haar wellicht zou houden, die niet maar de periodieke kater van roem en rumoer uit het roezige leven is, niet het tot rust gekomene alleen maar een in zichzelf stille ziel, die soms droomt, vaak betreurt hoe mijmerend: De rozen en een enkele maal louter in zichzelve bidt. Het is deze dichter die ons soms aan Bloem doet denken in regels als Wat eens geweest is, vindt geen wederkeer
Vergeten raken dan voorbije feesten.
Tussen ons hangt gelijk een mist de tijd,
Die ons uiteendrijft, elk in eenzaamheid. (Mist)
of uit Bomen in September: Maar geen verzadiging bracht een der onzen
't Geluk van 't vroegere verlangen weer
In die gedichten begint ‘de stille ronde’ die telkens weer de laatste ronde is De moede stap van avondlate paarden
Op weerkeer van hun arbeid brengt mij thuis
Bij heugenissen, die mijn hart bewaarde.
Wij waren kinderen. Ons ouderhuis
Droeg wingerdranken, die de wind ontblaarde.
Hoorde ik bij nacht hun murmelend geruis,
Dan was het of mijn ziel de tred ontwaarde
Van bovenwolkse ruiters, die op reis
Naar 't ontoeganklijk heil van 't paradijs
Bedroefd weerkeerden tot het leed der aarde.
Bedroefd weerkeren tot het leed der aarde, dat is in een onlosmakelijke mengeling met het vroom vertrouwen de grondtoon van Van Duinkerkens poëzie, droefheid getemperd door een trouwens wederkerig getemperde, van nature gegeven blijmoedigheid. Deze | |
[pagina 640]
| |
laatste stelt hem weer in staat, zowel buiten als ontegenzeggelijk ook binnen, zijn poëzie, de wereld te bezien met de wijze verbazing en humor van den heiligen portier Koenraad van Parzham die het mensdom van het standpunt der poort bezag, achter hem waken en vasten ter ere van God, voor hem sjouwen en worstelen tegen het lot, en zag ik ooit iemand tevreden, dan was het
een gek, of een heel klein kind.
Zij stelt hem ook in staat te fulmineren tegen de farizeërs en de filisters, de polydoorkens, de huichelaars en de ‘belangrijken’, toch in staat het de kleine kruiken te vergeven dat ze zoveel zuiniger zijn dan de grote breekbare als een Joseph Roth levensgeloof dat zich verwijdt en verdiept tot de hymne van de wuivende Wie God wil begrijpen die heeft niet genoeg
aan ons vorsende mensenverstand.
Hij zie naar het dansen van sterren en golven
en 't wuiven der dierbaarste hand.
| |
Het dichterleven van Jacques PerkDe titel van Het korte leven van Jacques PerkGa naar voetnoot1) door Garmt Stuiveling is veelzeggend, niet alleen in biografisch, ook in literair-historisch opzicht. Het duidt immers niet alleen aan dat Jacques Perk jong gestorven is maar ook dat zijn kleine, kostbare literaire nalatenschap door de korte duur van dat leven is bepaald: het nagelaten werk of beter gezegd het oeuvre zou immers anders geworden zijn als hij langer in leven was gebleven. Zonder Perks vroege dood op 1 nov. 1881 zou er geen Mathilde-cyclus zijn geweest, zelfs al niet, indien hij op het eind van zijn leven beschikkingen over zijn literaire nalatenschap had gemaakt. Want aan de Mathildecyclus was hij toen al meer dan een jaar voorbij, voor hem bestond deze reeds niet meer als zodanig, en het bewijs daarvan vormt de kleine cyclus waartoe hij op het eind van zijn leven enkele gedichten uit de vroegere honderd had bijeengevoegd, de grotsonnetten en een drietal andere tot een letterlijk be-perkt geheel van andere inhoud en met een andere bestemming, opgedragen aan Joanna Blancke en in die vorm als Een Helle- en Hemelvaart gedrukt in Vosmaers Spectator in sept. 1881. Wat het lot van de overige gedichten zou zijn geweest, is onbekend, en dat hij ooit tot de Mathildecyclus zou zijn teruggekeerd, is het minst waar- | |
[pagina 641]
| |
schijnlijk, nadat in elk geval die naam in zijn leven door een andere vervangen was, terwijl ook overigens de duurzaamheid van de naam Joanna voor zijn leven en zijn poëtisch oeuvre nog allerminst gewaarborgd was. Het klassiek bezit der Mathilde-cyclus in onze literatuur is dus aan omstandigheden te danken of te wijten, aan de ongelukkige omstandigheid van zijn vroege dood, aan de gelukkige dat een grote cyclus van met zorg en voordacht gecomponeerde en met moeite in een sluitende volgorde gerangschikte gedichten als zodanig bewaard bleef, door toedoen van Willem Kloos, door zijn verzorging van tekst en krans, waarvan hij in de korte periode van zijn vriendschap met Perk het ontstaan had meegemaakt en medeopgebouwd, een vriendschap die inmiddels ook weer tot het verleden behoorde. Dit alles doet er in zoverre weinig toe en wij behoeven het niet te betreuren, dat de Mathilde-cyclus ons in een bepaald, eigenlijk een onbepaald stadium is overgeleverd, daar het resultaat van blijvende waarde en klassieke schoonheid is gebleken en in de uitgave samen met Kloos' Inleiding bovendien een werkzaam aandeel heeft gehad in de vernieuwing der Nederlandse poëzie na 1880. Dat de cyclus ons hiermede in andere vorm bewaard is gebleven dan het vermoedelijk lot ervan zou zijn geworden (àls hij ons zelfs maar overgeleverd was), is een onomstotelijk en in de uitkomst daarenboven heuglijk feit geworden. Een onvergankelijke winst, die ongelukkigerwijs alleen Kloos zelf met de vierde druk in 1901 heeft trachten teniet te doen door toevoeging, in willekeurige volgorde van een groot aantal sonnetten die het zorgvuldig opgestelde verband van de eerste druk verbreken. Aan dat verband kan ook Dr. Greebe's pleidooi van 1915 voor een uitgave volgens het oudste complete handschrift niet tornen, daar Perk dit immers zelf niet gehandhaafd had. De eerste druk door Kloos met Vosmaer in 1882 bezorgd is daarom een onvergankelijk blijvende waarde der Nederlandse poëzie, en met vreugde zien wij het herstel der uitgave in de publikatie van Perks Verzamelde gedichten door Garmt Stuiveling tegemoet, in spanning tevens of hij deze klassieke editie zelf essentieel intact zal laten, anders raakt zij immers definitief uitgeschakeld. Zijn biografie is door de ingewikkelde lotgevallen der verzen zowel de levensgeschiedenis van den dichter als van het dichtwerk geworden. Die beide levensgeschiedenissen zijn door de omstandigheden zelf vervlochten en door den schrijver tot begrip van de groei van den dichter zorgvuldig in het oog gehouden. Jacques Perk heeft de sonnetten van zijn Mathilde-cyclus in Amsterdam geschreven, uit de herinnering aan | |
[pagina 642]
| |
de zomerreis met zijn familie door de Ardennen in 1879, en aan de ontmoeting in het hotel in Laroche met Mathilde Thomas. Herinneringen die, lang weer terug in zijn stad, sterk in hem doorwerkten. Poëzie ontstaat nooit anders dan uit een liefde op het tweede gezicht, altijd uit herinneringen die in de verbeelding nieuwe vormen aannemen en diepere betekenis krijgen. De ‘coup de foudre’ der inspiratie, indien deze al bestaat, treedt altijd pas op nadat eerst een andere schok, in de ervaring, eraan is voorafgegaan. Het dooreenlopen der persoonlijke lotgevallen en van die van de gedichten valt bijzonder duidelijk waar te nemen aan de voor- en nageschiedenis der beroemde grotsonnetten. De familie Perk bezocht de grotten van Han in omgekeerde volgorde dan de gebruikelijke na een zware regenval, de dag van hun aankomst in Laroche waar hij Mathilde en haar familieleden zou leren kennen. In Fakkelglans herkent men de manoeuvre van de langs de grotwanden klimmende gids in de Salle du Dôme, in Dag de uittocht, in dit geval ook de intocht met het bootje en het weerzien van het daglicht; men krijgt de indruk dat het bezoek aan de grotten van Rochefort er doorheen speelt, bijv. in De grotstroom. De dichter heeft in het oudste volledige handschrift deze verzen die het massieve middenstuk van de cyclus vormen, naar het eind verplaatst. Maar daar bleef het niet bij. Eind juli 1881 nam hij, terwille van een ander licht dat bij hem binnenscheen, voor Joanna Blancke, het ‘pièce de résistence’ uit de Mathilde-cyclus weg en daarmee stortte deze eigenlijk in. Daar ging de Mathilde-cyclus - ware het niet, dat het lot nog gans andere, en hoeveel ingrijpender wending nam. Want de jonge dichter zelf ging heen, voordat hij aan een eigen publikatie zijner poëzie in boekvorm was toegekomen. Aldus kwam de weg die voorgoed versperd leek, voor de Mathilde-cyclus weer vrij. En nu deze het enige grote werkstuk van zijn hand is gebleven, kunnen wij niets anders dan verheugd daarom zijn. Zoals wij zijn biograaf dank verschuldigd zijn, dat hij deze dubbele levensgeschiedenis van persoon en werk, ook van zijn geestelijke groei, voor zijn lezers reconstrueerde in een weloverwogen plan van beschrijving, en in een harmonieuze en evenwichtige taal, den dichter waardig, samengaand met pittoreske tekeningen van Perks milieu en tijd in zijn woonplaatsen Dordrecht en Amsterdam. Dat wij niet meer gewaarworden van de illusterste gast in Hotel du Nord te Laroche, van Oscar Wilde ligt minder aan den biograaf dan aan Perk zelf of aan Mathilde, die al zijn aandacht opvergde. De terzijde hier optredende figuur van Willem Kloos steekt in beschrijving en beoordeling bij de lichtende figuur van | |
[pagina 643]
| |
de ideale dichterjongeling wat nodeloos ongunstig af, zij het dat die dichterontmoeting om aard en gevolgen meer tot de levensgeschiedenis van Kloos dan van Perk behoort. Maar eenmaal was toch ook Perk die sombere dichtergestalte, waarachter reeds demonen aanzweefden, ‘reuzengroot’ verschenen, in het sonnet dat later veranderd voor Joanna of de Muze Sanctissima Virgo zou gaan heten. Maar zeker is het, dat hier een portret van den dichter Perk naast het geschilderde door Van der Voort van den jongeling is geschreven, waarvan misschien de belichting naar subjectieve zienswijze hier of daar verschillen kan maar waarvan de hoofdtrekken met vaste hand voorgoed zijn vastgelegd. |