De Nieuwe Stem. Jaargang 12
(1957)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 626]
| |
S. Vestdijk
| |
[pagina 627]
| |
meteen het middelpunt voelde, verantwoordelijk voor het algemeen welslagen van de dag, en veel te gelukkig om veeleisend te zijn. En iedereen lette op hem, te meer omdat hij nog de lange bergstok cultiveerde, in zijn hand een herdersstaf van patriarchale afmetingen. Een aardig voorval: op een keer - niet in Tirol - kwam hij een jager tegen, een aristocratisch uitziend heerschap, een strenge en beeldschone veertiger, die mijmerend door het gebergte schreed, met een jongetje achter zich aan, dat zijn geweer droeg. Daar het pad tamelijk smal was, moest de een voor de ander uitwijken, iets wat Victor, die van boven kwam, verzuimde of saboteerde, waarop de voorname heer zich vrijwillig iets dichter naar de afgrond toe verplaatste en de tegenstander of tegenligger met een hoffelijk ‘weidmannsheil’ liet passeren. Victor was ervan overtuigd, dat die jager in hem een collega had gezien en in zijn alpenstok een geweer, en misschien was dat waar. Voor ironie of het gedachteloos te pas brengen van begroetingsformules leek het de man niet. Of het kwam doordat hij tegen de hoogte op moest kijken, of doordat de statige gestalte hem gelijkwaardig voorkwam aan zichzelf, Victor was voor hem een ‘jager’, zoals hij jaren te voren in zijn nieuwe winterjas voor de gidsen bij het Rijksmuseum een ‘Amerikaan’ was geweest. Voor zijn innerlijk leven waren dit soort schijnoverwinningen van niet zoveel minder gewicht dan zijn dirigentensuccessen. Overigens leefde hij in dat alpenstadje niet volkomen afgezonderd. Een Duits pianist, die onder zijn leiding in Salzburg was opgetreden, hield hem een paar dagen gezelschap, sleepte hem mee naar een bierkelder, scheen zelfs voor vrouwen te willen zorgen, en Victor liet zich schaamteloos door hem vrijhouden. In het hotel legde hij oppervlakkige contacten. Op straat ontsnapten weinig voorbijgangers aan zijn aandacht, en menigeen, die zijn donkere, peinzende ogen ontmoette, voelde zich, al naar gelang van de eigen inborst, vaag betrapt, of aangemoedigd, of op een plezierige manier ter verantwoording geroepen. Tenslotte kenden heel wat inwoners hem; was hij er langer gebleven, men zou hem hebben aangeklampt om raad in zake de oogst of het vee of die krachtcentrale ergens in de buurt. Maar het eigenaardig ontzag, dat hij overal inboezemde, was voor hem toch niet meer dan een genoeglijke achtergrond van de eenzaamheid. Partituren of boeken had hij niet bij zich; zijn geest was leeg van muziek; neuriede hij, dan was het een deuntje bij de cither uit die bierkelder, waar de pianist hem luidop ‘Meister’ had genoemd. Daar de mensen in het hotel hem de Grünstein uit den treure hadden | |
[pagina 628]
| |
aangeprezen, besloot hij pas na twee en een halve week de Grünstein te gaan beklimmen. Hieraan was ook de overweging niet vreemd, dat hij het de eerste dagen altijd met zijn hart te kwaad had. Niet alleen dat hij te veel rookte in zijn vakanties, hij liet de sigaret ook niet altijd rusten al wandelende, wellicht om zichzelf ervan te overtuigen, dat zijn hartkloppingen alleen maar een gevolg waren van het roken, niet van het stijgen der jaren. Tegen zijn gewoonte liet hij zich door een taxi naar de voet van de berg brengen en begon te klimmen om kwart over elf. Dit nu was te laat: wandelaars, die hem tegemoetliepen, waren al op de terugweg, al hadden sommigen van hen de top misschien niet bereikt. Het begin van de weg kende hij van de meerwandelingen; dan boog zich in het bos een zijpaadje over rotsblokken scherp naar boven, en dat was de Grünstein. Op deze plek bevond zich een eenvoudig blauwstenen monument voor een proost die hier de dood had gevonden, stellig niet door een bergongeval, eerder door een beroerte of een hartverlamming, want de proost was 69 jaar geworden. Naast het monumentje schuimde bronwater in een stenen goot. Het was een hete, zonnige dag met veel vocht in de lucht, maar vooreerst klom hij nog in de schaduw onder hoge sparren, ver achter de berg om, en ook wanneer hij dorst had gehad, zou hij geen water hebben gedronken, want dat hadden zijn Zwitserse gidsen hem verboden. Waar hij echter geen rekening mee had gehouden was de ongewone steilte van deze toch zo onbeduidende berg, iets dat men hem verzwegen had, omdat de Grünstein nu eenmaal de ‘Hausberg’ was, en dat hij overigens had kunnen opmaken uit de verhouding tussen de hoogte boven het stadsniveau en de opgegeven klimuren, betrekkelijk gering in aantal, hetgeen hem er ook toe had gebracht eerst om half elf de taxi te bestellen. Toen hij om half een de sparren definitief onder zich liet en in de gloeiende zon kwam, waren zijn kleren doorweekt, - hij, die er altijd prat op was gegaan ‘droog’ te blijven ook bij de moeilijkste gletscher-overgang. Maar deze bestijging van de Grünstein had meer weg van tien keer heen en terug door de Kalverstraat op zaterdagavond in de hondsdagen dan van de gezonde houwelensport, onder toezicht van geharde Zwitsers bedreven. De Kalverstraters waren aanwezig in de vorm van neerdruppelende toeristen, onvoorname gestalten van het kleine beambtentype, betere arbeiders, jonge kantoorheren met dikke meisjes, schommelende matrones, merendeels zonder een spoor van bergkledij. Niet kwaadaardig, nauwelijks gekscherend, maar uitgelaten en los in de mond, konden zij niet nalaten hun indrukken weer | |
[pagina 629]
| |
te geven van wat zij hielden voor Victor's deerniswekkende staat. Hij glimlachte, wanneer opmerkingen hem bereikten als: ‘Der kann aber auch nicht mehr,’ - ‘Ach mein Gott, es ist aber auch ein Mordsberg, viel zu steil’, - ‘Ach, gehen Sie doch zurück, Herr, es ist heute viel zu schwül,’ - ‘Grüsz Gott!’ - ‘Es ist noch zwei Stunden, und immer steiler, da wird man ganz schwindlig, gehen Sie doch nicht weiter, die Sonne sticht,’ - ‘August, ich ziehe die Schuhe aus!’ - ‘Wenn man sich auf das Popo fallen läszt, kann einem nichts passieren,’ - ‘Der Herr schwitzt aber,’ - ‘... und gar keine Aussicht...’ De aardigste meisjes groette hij met een knipoogje terug, nauwelijks gehinderd door de volkse bezorgdheid van deze afdalende groepjes met schoudertassen en fototoestellen en verrekijkers en zonder bergschoenen of stokken. Hij voelde zich in uitstekende conditie, niet buiten adem, niet moe, en het intensieve verdampingsproces, waaraan zijn lichaam zich meende te moeten wijden, raakte hem niet. Toen de meeste bezoekers voorbij waren gestormd, gegleden of gestrompeld, ademde hij toch wel iets vrijer, te meer omdat thans, over de kale schouder van de berg heen, het eerste koeltje hem bereikte. De augustuszon mocht onbarmhartig steken, hij was binnen het kwartier droog, ten koste van een enkele koude rilling. Gestadig klom hij verder, altijd nog even steil, en zo bereikte hij een tussen rotsblokken slingerend graspad, waar berggeiten met belletjes hem leep begluurden. Het nadrukkelijk zoet van bloemengeuren kondigde etherische hoogten aan. Volgens zijn gewoonte lette hij nog niet op het panorama; hij kon alleen zien, dat het uitzicht beter was dan hem was voorgespiegeld; schuin in de diepte onderscheidde hij zelfs de omtrekken van een der meren. Sommige rotsblokken waren kolossaal, en op een ervan was een kruis geplant, vermoedelijk door God zelf, want zelfs hem leek het volslagen onbeklimbaar. Hij at een reep bittere chocola en voelde zich nu heel fris. Maar toen wijzigde zich de situatie. Van het dal uit gezien zo simpel en overzichtelijk van bouw, vertoonde de huisberg niet ver van de top een vermoedelijk door steenstorting tot stand gekomen gaping, die hem noodzaakte een omweg te maken, met enig vermoeiend klimwerk tegen de tegenoverliggende helling op, waarbij alpenkraaien, dolzinnig zwierende grapjassen, hem de weg schenen te willen wijzen. Toeristen kwam hij niet meer tegen. Een onregelmatige trap in de kalkrots bracht hem op het hoogste plateau, waar lauw en gestadig de oostenwind woei. Het kan toen bij drieën zijn geweest. Eerst toen hij de top van de Grünstein, aangegeven door een kruis | |
[pagina 630]
| |
en een paar houten banken, zonder verdere moeite had beklommen, viel zijn oog op het lage huis, een paar honderd meter ervandaan. Het stond op een met witte stenen bestrooide helling, beschut door een terreinplooi, die niet anders was dan een uitloper van de diepe kloof, die hem even te voren genoopt had een omweg te maken. Er moesten genoeg paden tussen het huis en de top van de berg lopen; het huis stond eigenlijk zelf op de top; maar van dit alles gaf hij zich slecht rekenschap, en in gedachten sloeg hij de richting in waar hij vandaan was gekomen. Even later begon hij, met de minderende wind achter en de zon in het gezicht, plotseling opnieuw sterk te zweten, zodat het zout hem in de ogen stak, en ook voelde hij zich wat duizelig, op een niet onaangename manier toch, het was meer een gewaarwording alsof hij door al dat vochtverlies lichter was geworden, beter bestuurbaar, door stelselmatige verdamping als vernieuwd, maar daardoor ook gemakkelijk op een dwaalspoor te brengen. Hij stond stil, keek om zich heen, en begreep langs deze weg nooit het huis te zullen bereiken, - het huis van de ‘huisberg’, dat dan wel Grünsteinhütte zou heten, hoewel ook het woord ‘Gamshütte’ hem door het hoofd spookte, een nogal aanmatigende naam, want gemzen waren hier natuurlijk niet. Het was belachelijk zoveel last als deze Gamshütte hem bereidde. Na zich een paar maal langs scherpe kalkrichels te hebben laten zakken, raakte hij verdwaald in een wirwar van gruispaadjes die allemaal op afgronden uitliepen, waaraan hij zich onttrok door het kordate besluit recht op het huis af te gaan, waarvan het dak zichtbaar was gebleven. Dit kwam hem op een ontvelde knie te staan; en toen hij eindelijk een duidelijk gemarkeerd pad naar de top kruiste, was hij van het huis nog een flink stuk verwijderd. Hoe had hij zo dom kunnen zijn! Het was alleen te verklaren doordat hij deze berg, in zijn geheel en in zijn onderdelen, stevig had onderschat en zich niet aan de gebaande weg had gehouden, een onbegrijpelijke nalatigheid, die hem in het hooggebergte duur te staan had kunnen komen en zelfs hier niet geheel zonder gevaar was. Alleen zeer jonge en baldadige snuiters veroorloofden zich zoiets. Maar goed, hij had nu een pad, zijn belachelijke omzwervingen waren ten einde. Opgetrokken op lage stenen fundamenten, doch verder geheel van hout, bleek het huis aan de andere kant voorzien te zijn van een veranda, met rode en wit petunia's aan weerskanten op het hek. Voor het huis bevond zich een soort terrasje, en hier trof hij aan wat hij in het geheel niet meer verwacht had: gasten. Na zich van de naam van de hut te hebben vergewist - inderdaad ‘Gamshütte’, met de hoogte | |
[pagina 631]
| |
erbij, 1467 meter - zocht hij een tafeltje uit, gespte zijn oude rugzak los, haalde er jodium uit voor zijn knie, en schraapte met een platte steen de ergste modder van zijn schoenen. Daarna pas keek hij om zich heen. Aan de andere tafeltjes zaten een tien- of twaalftal jongelui, die bijzonder weinig spraakzaam schenen te zijn. Zonder op het uitzicht te letten, starende naar een leeg glas, of een tafelpoot, of een bruine kip, die aan hun voet broodkruimpjes pikte, geleken zij een troep jeugdige stoïcijnen, gebonden door een antieke zwijggelofte. Toch had dit ongezellig samenhokken niets dreigends, en hij had al spoedig uitgemaakt, dat zij alleen maar moe en gezond waren. Arbeiders, kleine burgerstand, - hun gedrag liet niets te wensen over, en Victor, hoe opmerkelijk ook als verschijning, en door zijn lange stok misschien zelfs een uitdaging, werd niet eens op nieuwsgierige blikken onthaald. Even later verscheen er een grauw en wit hondje, dat systematisch alle tafeltjes afliep. Verder kwam er niemand. Daar hij nog steeds geen dorst had, berustte hij hier gemakkelijk in en begon zijn lunchpakket aan te spreken. Blijkbaar verwachtte men in de hut geen bezoekers meer. Zo zat hij daar in het gezelschap van de jongelui, die sigaretten rookten, hun been op een bank hadden getrokken, zich op de rug krabden, en niet aan opstappen schenen te denken. De berg, het huis, de grijsblauwe hemel, alles scheen gaandeweg in een stille berusting weg te drijven, en het verschiet was al zo omneveld, dat het groene gebergte aan de overkant van de rivier nauwelijks afstak tegen het groen van het dal en het blauwpaars van de horizon. Heel in de verte geleek de scherppuntige keten van het acrobatengebergte op een kaalgevreten vogelkarkas, spookachtig klein en begrensd. Al bleker, al onwezenlijker gloorde de zon, en het was drukkend van de waterdamp in de lucht. Er doken wat kraaien voorbij. De kippen waren weg. Een jongen en een meisje stonden op zonder groet, en liepen schuin achter elkaar gewoon de berg af. Met dit weer liep men niet hand in hand, men paste wel op. Al een kwartier was Victor van plan geweest iets te gaan bestellen; maar hij bleef maar zitten, willoos, vaag nieuwsgierig ook hoe vervelend het zou kunnen worden, wanneer iedereen erin volhardde zijn mond te houden. Het werd iets kouder, en toen stond er een vrouw voor zijn tafeltje en vroeg wat hij wenste. Zonder op te zien bestelde hij koffie. Die werd na vijf minuten gebracht, juist toen hij in beslag werd genomen door het afscheid van weer een paar andere jonge zwijgers, gebruinde knapen met ver openhangende kragen, die, hun roeping | |
[pagina 632]
| |
plotseling ontrouw, in hun zwaar dialect enkele woorden spraken tegen makkers, die nog niet meewilden; hij meende iets op te vangen over ‘onweer’. De jongens waren in een ommezien verdwenen; zij moesten al eerder hebben betaald. Toen hij toevallig omkeek, zag hij de vrouw op een bank onder de veranda zitten; hij nam tenminste aan, dat zij de vrouw was, die hem koffie had gebracht. Het overschietende gezelschap stond bij de tafeltjes, gereed om heen te gaan. Maar zij gingen niet heen: drie of vier lieten zich weer in hun stoelen zakken met een onverschillig gebaar: niet bang voor onweer. Ook Victor was niet bang voor onweer, maar op dit ogenblik was hij zich toch scherp bewust van de noodzakelijkheid om af te rekenen en te vertrekken. Vrijwel tot beneden aan toe was de afdaling van de Grünstein niet iets om bij invallende duisternis te beproeven, en hij was niet meer op een leeftijd om bergen blindelings af te buitelen, zoals die jongens daar. Onwillekeurig keek hij weer naar de vrouw voor het huis, en toen zij niet alleen terugkeek, maar hem door een onduidelijke hoofdbeweging, of een trekken van de wenkbrauwen, bij zich scheen te roepen, kon hij zich niet aan de indruk onttrekken, dat zij zijn gedachten geraden had en hem waarschuwde, wat geheimzinnig waarschuwde zonder zich bloot te geven, zoals dat in verre streken in zwang zou kunnen zijn onder bescheiden en zeer gesloten inboorlingen. Natuurlijk was dit niet vol te houden: had zij hem iets te zeggen gehad, dan zou zij wel naar hem toe zijn gegaan. Zij was bleek en donker, en haar smal gezicht onder het in het midden gescheiden haar leek hem haast te beschaafd voor de waardin van zoiets onaanzienlijks als deze Gamshütte, een uitspanning voor het jonge volkje eerder dan een serieus alpien verblijf. Weer draaide hij het hoofd naar haar om. Er lagen misschien tien meter tussen hen, maar ditmaal kon hij zich niet vergissen: zij keek naar hem, zij keek zoals iemand kijkt die niets te zeggen heeft en alleen maar kijken wil, - hij voelde zich wat bedremmeld, was hij alleen geweest, hij had haar toegeroepen wat zij van hem wilde. Hoewel zij een vermoeide, neerslachtige indruk maakte, lag er zoveel spanning in dat raadselachtige kijken, dat hij, prompt als een acteur die optreden moet, en ook wel met een zeker besef van het toneelmatige van wat hij deed, van zijn stoel opstond en in de richting van het huis liep, schijnbaar zonder op haar te letten; dit was misschien als een afwijzing bedoeld, maar hij liep dan toch maar naar haar toe, en toen hij de deur was binnengegaan en in een koele gang naar een rijtje in bruin glimmend latwerk gestoken ansichten stond te kijken, verbaasde het hem nauwelijks haar voetstappen achter zich te horen. | |
[pagina 633]
| |
Terwijl hij de ene ansicht na de andere uit de gleuven nam en ze weer terugzette, stelde hij haar een paar onbeduidende vragen, over de Gamshütte, of de wandelafstanden in de buurt, en daarbij draaide hij zich amper zo ver naar haar om, dat hij haar gestalte in flauwe omtrekken achter zich zag staan. Zij antwoordde prompt, met een lage, buigzame stem, zakelijk in haar bewoordingen; en daar hij niets kocht, niets bestelde, niet afrekende, en haar ook niet bijster beleefd behandelde, had hij tot de slotsom moeten komen, dat zij op deze hete namiddag met haar tijd geen raad wist, ware het niet dat hij zich dat kijken buiten voor het huis nog altijd herinnerde als ongewoon, en in zekere zin als ontoelaatbaar, juist omdat zij nu zo achter hem stond, overdreven gewillig, als een dienstmaagd, die bevend een der grote heren is gevolgd. Maar in plaats van zich om te wenden ten einde alles nauwkeurig vast te stellen bleef hij vragen, met een ansicht in zijn hand. Of ze het hier niet eenzaam had, en dan zei ze: neen, ze had het niet eenzaam, de houtvester kwam af en toe wel eens kijken. Tot september, zei ze, was het bedrijf geopend, dan ging ze weer naar beneden, naar de stad. De hut bood geen gelegenheid tot overnachten, men kon er zelfs niet eten, alleen koffie was er te krijgen, en de gewone dranken. Maar, zei ze weer, hij kon nu beter teruggaan, het weer werd slechter; waarop hij verklaarde, dat er beslist geen onweer zou komen, iets wat zij dadelijk beaamde: neen, geen onweer, maar hij zou zich misschien bij de andere gasten kunnen aansluiten, ze wilde wel voor hem gaan vragen, en hij nam niet eens de moeite dit onthutsende aanbod af te slaan, en toen keerde hij zich eindelijk naar haar om en keek haar aan, of eigenlijk keek hij vlak naast haar, aangezien dit reeds voldoende was om hem te doen beseffen, dat hij in het geheel niet terugging.
Had hij mij dit alles in een brief beschreven, ik zou voornamelijk getroffen zijn door de onaannemelijkheid van het geval. Strikt genomen wàs het ook ‘onaannemelijk’, dat wil zeggen aan te nemen enkel en alleen door degenen die het persoonlijk aanging. Men stelle zich voor: een fatsoenlijke, provinciaalse Tiroler vrouw van ver in de dertig, goed katholiek, kostwinster van een man, die in de oorlog invalide was geworden, met de hele zomer een keur van gebruinde en ongebruinde mannelijkheid om zich heen, die haar de lust wel benemen moest om er haar affecties in te beleggen, daarbij van nature niet licht ontvlambaar, en die niettemin, zonder iets van hem af te weten, een liefde voor de dirigent Victor Slingeland opvatte, zo diep en alles over- | |
[pagina 634]
| |
heersend, dat hij die haast nog had moeten beantwoorden, zo zich in hem geen soortgelijke mysteriën hadden voltrokken. Victor zelf was wel de laatste om mij een oplossing te kunnen bieden van het raadsel. Wat was het? De omstandigheden, - die golden zeer zeker voor hém: de drukkende hitte, zijn dwaaltocht naar de hut, de situatie van die lang niet onknappe vrouw alleen boven op een berg met wat geiten en kippen en zwijgzame jongelui die haar cider dronken. Een vage notie wellicht van gevaren, die haar konden bedreigen, en in zijn hart was Victor ridderlijk genoeg, juist omdat hij er wel van hield zich tegenover vrouwen te gedragen als erger dan een hond. Wat de vrouw betreft moet ik wel geloven, dat iets in haar al tijden verlangde naar iemand aan wie zij zich geheel kon geven, - maar waarom juist Victor? De ‘heer’ in haar leven was hij zeker niet; deze kant van mannelijke glorie kan, zoals ik haar later heb leren kennen, maar weinig indruk op haar hebben gemaakt; bovendien was het niet het meest karakteristieke aan Victor, die men op zijn hoogst een ‘vreemd heer’ zou kunnen noemen, of een ‘hele heer’, in een wat overdreven, naar grandioze oplichterij zwemende betekenis. Victor had iets over zich van een bezonken asceet, die plannen beraamt om de bank te laten springen. Maar nu ja, hij was aantrekkelijk genoeg om te zien, even ernstig als zij, streng en wat nadrukkelijk rechtschapen, - en ja, het zal vooral wel dit uiterlijk van hem geweest zijn dat de doorslag gaf, in zover het met de fatale nauwkeurigheid van wat men toeval pleegt te noemen aan haar alpien ideaalbeeld beantwoordde van de man, de gebieder, de veroveraar. Victor was een bergmens. Ik had dit nooit in hem gezien, maar men zag het ook alleen wanneer men zelf tot het soort behoorde. Hij had het superieur aarzelende en afwachtende, het geduld en de door niets te schokken zelfverzekerdheid van de beroemdste berggidsen, dit mytische ras, dat met uitsterven wordt bedreigd. Als vlees geworden meisjesdroom met de kracht van een geheel volk erachter had hij zich voor haar gematerialiseerd, hij was haar verschenen als de geest van de Grünstein die zij zelf bewoonde, de historische burchtheer van die steen, - en dat alleen maar door de vorm van zijn gezicht, waarvan de smalte ontleend was aan de vaandrig van Andreas Hofer in het museum in Innsbruck, het brede voorhoofd van Andreas Hofer zelf, de neus aan de steenarend (alleen wat plomper, dank zij zijn vader), de wenkbrauwen aan kobolden, die schatten bewaken en wandelaars verschrikken. En ondertussen was hij in die donkere gang bij de ansichten onhandig aan het oreren en informeren met zijn buik vooruit, en geen seconde | |
[pagina 635]
| |
de mogelijkheid overwegend haar te zeggen of ook maar aan te duiden wat er in hem omging. Ze stonden elkaar maar aan te gapen, en de woorden waren een voorwendsel om daarmee door te gaan. Opeens zei hij: ik moet weg, en hij liep naar de deur, en buiten opende zich het nieuwe nevelrijk, dat kleine toeristen hadden voorspeld: mist in aantocht en op doortocht, de eeuwige bewegelijkheid van de lucht tegelijk veraanschouwelijkend en verwissend, en koud was het ook geworden. Op de drempel sloeg hij de kolkende flarden gade, de clandestiene doorkijkjes op een of andere afgrond, en hij dacht bij zichzelf: ik ga naar beneden, dan val ik wel, ergens, ik wil nu maar liever dood. Zichzelf zag hij niet meer voor een orkest staan met een stokje in de hand. Hij walgde, niet van die doodenkele dingen in zijn leven waar moralisten iets op aan te merken konden hebben, maar van alles. En naast hem, als zijn schaduw, was zonder dralen weer de vrouw opgedoken, en ze greep hem bij de hand, en niet wat ze zei: dat hij onmogelijk terug kon gaan, en dat dat ook niet hoefde, bezorgde hem een duizeling, die hem bijna zijn evenwicht deed verliezen, maar alleen die aanraking. Het hart klopte hem in de keel, onregelmatig bonzend, hij bleef rechtopstaan, denkende: nu val ik om als een blok, goddank, eindelijk; en het trok weer weg, en zij had niets gemerkt. De wind om het huis heen, en dan een verre, traag loeiende stem beneden langs het gebergte, dat was nóg eens de wind, of het waren de aftrekkende jonge zwijgers, baldadig bezig hun schade in te halen. Binnen een uur zou de berg verlaten zijn tot aan de voet. Nog lang stonden zij zo, zonder te spreken. Eindelijk hoorde hij haar zeggen, met een rustige, toonloze stem, alsof ze hem een droeve tijding bracht: ik wist niet, dat er iemand op de wereld bestond als u, - en hij tuurde opmerkzaam naar de nevels, en dacht weer: ik moet toch maar dood, wat geeft het, ik zal haar vragen mij weg te sturen. Nadat hij zijn rugzak had gehaald, en zij de lege flessen en glazen, gingen zij naar binnen en spraken af, dat hij die nacht in haar bed zou slapen, en zij op een oude matras, die zij nog ergens had. De gedachte dat hij haar zou kunnen, en zelfs moeten verleiden, vatte werktuiglijk post bij hem, maar hij nam niet eens de moeite die gedachte te verjagen. Te goed wist hij, dat er niets van die aard gebeuren zou. En wat hij ook wist was dat voor het eerst zijn huidziekte geen rol speelde bij dit besluit. Hoogstens had de ziekte hem in de loop der jaren voorbereid tot een ontzegging die hem geen moeite zou kosten. |
|