De Nieuwe Stem. Jaargang 12(1957)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 2] [p. 2] Catharina van der Linden Vóór de berenjacht 1 ik loop langs de weg van walrustand naar het middelpunt toe het punt waar alles stilstaat. ik loop over de brug van rendiergewei naar de overkant van mijn gedachten, van de wensen van gisteren naar de hoop van morgen. ik klim langs het knetterend noorderlicht naar de geestenzee naar de sterkste man van mijn voorgeslacht toe, en vraag hem om raad. [pagina 3] [p. 3] 2 ik lig te slapen maar ik ben klaarwakker. ik lig op mijn slee en volg het spoor van de grote beer met mijn gedachte. de honden grommen en bijten om mij heen. zij wachten op het kommandosein van de zweep. ik volg het spoor tot het open water. nu moet ik mijn kajak nemen. daarginder daar is hij. de honden grommen en bijten elkaar uit lust om te hollen. zij ruiken mijn beer, zij volgen de bewegende punt van mijn gedachte. ik laat de zweep in mijn handen knallen en ga overeind zitten. dan stap ik in de kajak van de slaap. [pagina 4] [p. 4] 3 als ik morgen de beer heb gevangen zullen de borsten van mijn kleine vrouw zwellen van trots, maar met een meisjesachtig gebaar zal zij zich verontschuldigen en tegen de buurvrouwen zeggen: och, mijn man heeft een beer gevangen, hij was niet op jacht o nee, hij heeft hem vanuit zijn kajak gedood. hij zag hem op een ijsschol staan, hij kwam hem toevallig tegen. het was maar een kleine beer, een heel kleine onogelijke beer. en onder hun half gesloten oogleden zullen zij met bewondering naar mij zien, en met verrukte handen het vel komen bestrijken. Vorige Volgende