| |
| |
| |
Ex libris
Anthonie Donker
Vruchten der Rembrandtviering
Van de Rembrandtherdenking van het jaar 1906, nu een halve eeuw geleden dus, zijn enkele belangrijke werken overgebleven, de machtige Rembrandtbijbel van Hofstede de Groot en niet minder dan twee biografieën, van den jongen Schmidt Degener en van Jan Veth. Ook de schrijvers en dichters lieten zich niet onbetuigd, Jacobus van Looy schreef zijn Ode aan Rembrandt, een van zijn schaarse gedichten, en Boutens de beurtzang Aan Rembrandt van Rijn op zijn derden eeuwdag, met die regels die menigeen zijn bijgebleven:
De grooten die niet binnen grenzen wonen,
Hebben de wereld tot hun vaderland.
Van Deyssel schreef zijn zeer subjectieve en impressionistische Rembrandt en het Rembrandt-feest in 1906.
Ook de Rembrandtherdenking van dit jaar leverde naast de twee grote tentoonstellingen een aantal belangrijke uitgaven op, kunst-historische studies van dr Van Gelder, van dr Knuttel en van dr de Vries (Van Gelders boek een herdruk van de zes deeltjes uit de Palet-serie.) Ook ditmaal ontbrak het niet aan nieuwe biografieën, waaronder een populair geromantiseerde van David de Jong en een belangrijk klein boek van Henriëtte de Beaufort, niet in de gewone zin een levensbeschrijving maar een biografie aan de hand van de schilderwerken, naar onderwerpen gerangschikt, het dier, het landschap, de mens, en Christus. Daarnaast het boek van prof. Hellinga over De Nachtwacht, dat in zekere zin de biografie van één kunstwerk bevat, of het levensbeeld weergeeft dat van dat ene kunstwerk als tijdbeeld van een kunststijl valt af te lezen, wanneer men a.h.w. erachter ziet. Een zuiver literaire bijdrage vormen de twaalf gedichten van S. Vestdijk, onder de titel Rembrandt en de engelen, in een prachtuitgave met bijbehorende of verwante tekeningen naast de tekst, uitgegeven door Bert Bakker in Den Haag. Ter gelegenheid van de herdenking van Rembrandts geboortedag, op 15 juli driehonderdvijftig jaren geleden, heeft de minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen aan enkele dichters een opdracht verstrekt, die niet in alle gevallen volvoerd is kunnen worden. Wel verschenen er gedichten van Clara Eggink, J.W. Schulte Nordholt en van Pierre Kemp. En van Vestdijk het breed opgezette gedicht De onvervulbare opdracht dat aan het slot van de bundel staat, nog gevolgd door het ingewikkelde acrostichon. Rembrandt is in de hemel gekomen en vindt er de engelen en ziet dat het eeuwig licht zijn clair-obscur teniet doet. De bundel ontleent zijn titel aan de inhoud van dit gedicht. Het begint aldus:
Sinds 'k in de hemel ben gekomen
Heeft God mij het penseel ontnomen.
De eng'len schild'ren even goed
Als ik, het menselijk gemoed
Beelden zij met hun veren pennen
Wel scherper uit, en laat 'k bekennen,
| |
| |
Het schrijnen van mijn clair-obscur
Had in het Licht geen rust of duur
En zou vervagen in de stralen
Waarin wij allen ademhalen.
Nog eenmaal zal hij in Gods opdracht Jezus schetsen maar het wordt hem duidelijk dat hij dit alleen zal kunnen, door nog eenmaal naar de aarde terug te keren:
Wanneer Heer Jezus moet ontstaan,
Laat mij dan weer naar Holland gaan,
Waar ik eens maalde heel die schare
Van koningen en bedelaren.
Hij voelt zich nietswaardig, maar dan opnieuw in de hemel teruggekeerd:
daar, op 't blanke vel papier
Geschetst zag ik in drie of vier
Met zorg en zwier getrokken lijnen
't Gelaat dat mij niet wou verschijnen.
Ik knielde, en vraag mij af: is Hij
Het werk van de eng'len of van mij?
Het gaat alle maakwerk, dat men van een officiële opdracht zou kunnen vrezen, ver te boven en is een diepzinnig, zelfs wel grandioos gedicht geworden. De inspiratie door Rembrandts schilderijen, etsen en tekeningen heeft Vestdijk niet meer losgelaten. Zoals de Rembrandt-tentoonstelling van 1935 op bescheiden schaal Rein van Eysinga tot een sonnetten-cyclus inspireerde, waaronder soms rechtstreeks op weinig bekende tekeningen als de hier naast het gedicht over Hendrickje opgenomen engelzoete beeltenis van het Slapend meisje aan het venster, zo is Vestdijk tot een aantal gedichten geïnspireerd geraakt, enkele meer bedacht, andere meeslepend, over De anatomische les, over Titus die in de hemel voortleest, zo bleek als toen hij hier nog was en ‘over zijn vaders zondenboek gebogen’, over Saul en David en het bijtende zelfportret uit Rembrandts late jaren. In het gedicht over Rembrandt en Saskia is het de conventionele koelheid van de patricische Saskia die de dichter heeft getroffen; men vindt ernaast de tekening van 1633, gemaakt drie dagen na de gedane trouwbelofte.
Zij woont te zeer in haar gewaden,
Die eerder vorm dan vuur verraden.
Hoeveel aandoenlijker Hendrickje, wier beide prachtig tedere portretten de dichter nog eenmaal zouden mogen inspireren!
In het gedicht over de Nachtwacht heeft Vestdijk zich in het begin in de werkingen van het licht van de schilder verdiept, aanvankelijk gaat het meer over zijn schilderen dan zijn schilderij, en het volgt dat schilderen met de diepste verwondering als een zeldzaam raadsel.
Het licht loopt in de krochten van het licht
Zichzelf over de hand, zich afzijds kronk'lend,
Van de eigene volmaaktheid, van 't te fonk'lend,
Te fel bevonden eigen overwicht,
Zodat het slingers uitzendt en spiralen,
Vuurtongen hoog vermetel in het ruim
Hun plicht vervullend door hun plichtsverzuim.
Geen eer voor rekenaars aan te behalen:
Zozeer streeft ied're straal zichzelf voorbij
| |
| |
Inderdaad, geen eer voor rekenaars aan te behalen! De tekeningen leggen den aandachtigen beschouwer het zwijgen op. En bij het gedicht De onvervulbare opdracht dat zozeer, zinrijk en zinnebeeldig, van Rembrandts vermogen om het de mens tebovengaande te verbeelden gewaagt, dwalen onze ogen telkens terug naar de tekening daarnaast, met de bovenaardse rust van de engel die de slapende Jozef en Maria opwekt om met het Kind naar Egypte te vluchten.
*
Na het sinds jaren opzienbarendste feit in de Rembrandtstudie, nl. de restauratie van wat wij gewend zijn de Nachtwacht te noemen en de conclusies die door de resultaten van deze ‘schoonmaak’ noodzakelijk werden (w.o. in de eerste plaats het vervallen van de redenen om het stuk Nachtwacht te blijven noemen), zou men niet verwacht hebben, dat nog spoedig na deze een nieuw opzienbarend gegeven zou optreden, wat toch is gebeurd met het verschijnen van de studie van den Amsterdamsen hoogleraar dr. W. Gs. Hellinga over dit schilderij, onder de titel Rembrandt fecit 1642 (J.M. Meulenhoff, Amsterdam 1956) en met als ondertitel De Nachtwacht (en) Gysbrecht van Aemstel. De ‘Nachtwacht’ bleef voor wie het niet enkel voetstoots als een beroemd meesterstuk met ontzag aanschouwde of genoot, als schuttersstuk door zijn ongewoon en onconventioneel karakter een raadselachtig schilderij, van een ‘barokke’ of bizarre fantasie die het tot iets heel anders dan alleen een portretstuk maakte en waarvan men de verklaring kon zoeken in Rembrandts alle voorschriften van nabootsen en portretteren te buiten gaande, ongebreidelde verbeelding en voorliefde voor pracht van uitheemse en excentrieke kledijen, daarbij geleid door de sterkste ‘verleiding’ voor den schilder, de machten van kleuren en licht. Wij zouden nòg geneigd zijn hierin de voornaamste verklaring te zien voor het vreemdsoortige van Rembrandts ‘inkleding’ van dit schuttersstuk en zijn overtreding van de regels niet der kunst maar der gebruiken voor groepsportretten en de grenzen aan hun stoffering gesteld, de eisen van de burgerlijke bruikbaarheid der leverantie. Maar dan nog rijst de vraag naar de interpretatie van al datgene wat op dit schilderij in een niet door het groepsportret te verklaren spel van figuren voorkomt en hun onderlinge relatie en werking in de compositie die, ook als de kleur daarbij de sterkste
inspiratie is geweest, toch ontegenzeggelijk ook in zichzelve een zekere zinrijkheid moet hebben bevat voor den schilder. Hellinga ziet hierin, met de stoutmoedige greep van een zeer vernuftige hypothese, nu veel meer dan zinrijkheid, nl. een ver doorgevoerde zinnebeeldigheid. Uit de in die tijd gebruikelijke allegorische voorstellingen verklaart hij de figuren en hun groepering, en de zin van hun gezamenlijk optreden, of aantreden, en uittreden uit de poort. Hij beroept zich daarbij op vormgevingsprincipes die in de 17e eeuw van kracht waren en komt daarbij tot een zeer boeiend beeld allereerst van hetgeen men in 17-eeuwse verbeeldingsvormen met zulk een groepering van figuren bedoeld kan hebben, een exposé van de betekenis der afzonderlijke deelnemers aan zulk een allegorie, en past dit vervolgens toe op de Nachtwacht. Wij blijven daarbij met de bezwaren kampen, dat, ook al klinkt zijn betoog suggestief en zelfs overtuigend, als zijn visie juist zou zijn, Rembrandts penseel minder door zijn geniale kennis van het onderling spel
| |
| |
van kleuren en van het licht zou zijn geleid en meer door de emblematische vaste figuren en kleuren die hem dan beperkingen zouden hebben opgelegd, of op zijn minst, door een gebonden keuze daaruit, te overwinnen zouden hebben gegeven, waarbij haast niet meer aan te nemen valt dat ook dan nog bovenal de souvereine macht der kleur hem tot zulk een pracht kan hebben vervoerd. Niettemin valt het moeilijk te ontkomen aan de fascinatie van de serie sprekende interpretaties die schr. aan de figuren toekent en die dan toch voor een deel moeilijk ontkoombaar worden of te ontkennen vallen, in elk geval van een frappante evidentie lijken.
Hellinga bezit de moed van concluderen, met een sprong liefst, maar niet zonder een sterke achterhoede van argumenten en een strategische hoofdpunten bezettende betoogtrant. Tegenover hem houden dan ook niet zozeer stand de hem bestrijdende kunsthistorici, van wie trouwens de meesten zich onthouden hebben daar schr. uit het arsenaal van emblematiek en philologie zijn argumenten put en van wie een hunner na aanvankelijk bezwaar te hebben gemaakt, zich aan zijn betoog gewonnen heeft gegeven, nl. niemand minder dan dr H.E. van Gelder. Stand houden tegenover hem alleen de autonome, eigenwillige kracht van kleurenkeuze die den schilder bovenal lijkt te beheersen en door geen allegorische voorschriften en premisses aan banden lijkt te kunnen worden gelegd, en de omstandigheid dat voor en na de ontelbaren het schilderij hebben genoten, ook de kenners, zogoed als de leken, zonder te weten van de legkaart die daar zo glorieus voor hen verrees, dat men zich Rembrandt als genie van de kleur eigenlijk niet onderworpen aan een allegorisch systeem kan voorstellen zoals men zich dit van zoveel minder dynamische, coloristische en ‘muzikaal’ beweeglijke schilders als Breughel en Jeroen Bosch veel eerder voorstellen kan. Ook dan nog echter heeft schr. een zeer boeiend aperçu ontworpen van de vormenwereld, zo ver van ons af en zo lang reeds voor ons gesloten, van de 17e eeuwse kunstenaars en kunstbeschouwers, en een uiterst waardevolle vermaning geschonken en welsprekend gedemonstreerd, hoe men werk-in-zijn-tijd ook moet, of zeker moet kunnen trachten te begrijpen, wie weet zelfs om het ten volle in al zijn finesses (waaronder ook zijn begrenzingen) te kunnen genieten.
Hellinga heeft nog een tweede sprong bestaan. Hij legt verband tussen Rembrandts stuk en Vondels Gijsbrecht, en haalt zeer frappante overeenkomsten naar voren met de dode haan en de (al of niet) afdruipende hond. En stoutmoedig legt hij tenslotte den zwijgend sprekenden aanvoerder van de stoet die uit de poort treedt niets minder dan Vondels aanhef in de mond: Het hemelse gerecht -. Daarop valt niet te antwoorden; se non e vero...., want ook al ware het niet zo, dan is het meer dan slechts een goede vondst. Een sleutel tot de toentijdse verklaring van kunstwerken is er immers mee gegeven, die toch uiterst moeilijk of tenslotte zelfs niet te geven valt, maar die op zijn minst hiertoe dienst kan doen en mogelijkheden biedt om een (hermetisch) afgesloten verleden te heropenen. Ook de vraag naar de aanleiding tot deze voorstellingen wordt niet uit de weg gegaan, de intocht van Maria de Medici en de daarvoor ontworpen voorstellingen kunnen veel inspiratie of ‘suggestie’ hiertoe hebben verschaft. En tenslotte hervat schr.'s betoog de confron- | |
| |
tatie met de verhouding van Rembrandt en Vondel, die met Schmidt Degener, Brouwer, Scholte, Kamphuis en onlangs Van der Waag (in Nieuwe Taalgids) nog altijd niet definitief is afgedaan, en die van Vondel en Hooft, waar wij ons nog altijd nader in zullen hebben te verdiepen dan tot nog toe is gebeurd, temeer zolang de literatuur-geschiedenissen door overwegend monografische hoofdstukken de wisselwerkingen en relaties der dichters onvoldoende tot hun recht doen komen. Wat de verhouding Rembrandt - Vondel betreft: heeft men bij het bezien van het versje van Vondel op Rembrandts portret van Anslo, wel ooit genoeg rekening ermee gehouden dat dit versje nu eenmaal bedoeld is als lof op den geportretteerde en daarom alleen al niet in aanmerking komt om er critiek op den portrettist uit af te lezen?
Ay, Rembrandt maal Cornelis stem,
Het zichtbre deel is 't minst van hem:
't Onzichtbre kent men slechts door d' ooren.
Wie Anslo zien wil, moet hem hooren.
En wie Vondel lezen wil, krijgt hier eer Anslo te horen dan Rembrandt te zien.
Of Hellinga met zijn interpretatie van de Nachtwacht en zijn confrontatie van deze met de Gijsbrecht een dubbel meesterschot is gelukt, is een zaak van voortgezet onderzoek dat er de handen vol aan zal hebben, maar in elk geval is zijn studie op zichzelf een meesterstuk van stoutmoedige interpretatie, combinatie en argumentatie, dat als zodanig zijn plaats zal handhaven. Het maakt ons tevens benieuwd wat deze uitdaging nog verder aan onderzoek, weerlegging, bevestiging of nuancering uitlokken zal.
| |
Kathleen Nott, The Emperor's clothes. Heinemann, London, 1954.
Dit uitvoerige literair-filosofische essay behoort tot die boeken die in onze tijd te schaars zijn. Het is namelijk een levendig, met talent en overtuiging, met kennis en inzicht geschreven requisitoir tegen wat de schrijfster noemt de nieuwe scholastiek. De dogmatische orthodoxie, die zij hier in haar katholieke vorm bestrijdt, noemt zij een pseudo-godsdienstig revival, de fictie van 's keizers kleren naar Andersens bekende sprookje. Wij kennen ook in ons land deze terugkeer tot of terugval op de christelijke orthodoxie, zij het dan vaak als een protestantse neo-orthodoxie. Deze gaat gepaard aan een historie-beschouwing die de laatste drie of vier eeuwen ziet als een periode van verval, doordat in die eeuwen het wetenschappelijk onderzoek het denken en ervaren van de mens zozeer heeft beïnvloed dat het geloof als de basis van de westerse cultuur ondermijnd en voor velen voorgoed verdwenen is.
De schrijfster van dit boek, zelf een dichteres en auteur van enige romans, filosofisch geschoold en beschikkende over een puntige pen, neemt de verdediging op zich van wat zij samenvat als vrijzinnigheid (liberalism) en humanisme, door enkele Engelse schrijvers onder de loupe en niet zelden onder het mes te nemen, die zij als exponenten van de dogmatische orthodoxie beschouwt. De voornaamste onder hen die zij om zijn dichterschap, zijn eruditie en invloed
| |
| |
als zeer belangrijk ziet, is T.S. Eliot. Verder wijdt zij haar aandacht aan de op 44-jarige leeftijd in de eerste wereldoorlog omgekomen T.E. Hulme, wiens postume Speculations als eerste de aanval heeft geopend op de humanistische filosofieën van na de Renaissance. In dit verband bespreekt zij tevens het boek van Basil Willey, The Seventeenth Century Background, die heeft willen aantonen, dat ‘wat de koude wijsbegeerte vernietigde, de eenheid van hoofd en hart (was), de synthese van gedachte en gevoel, waaruit de grote poëzie schijnt te worden geboren’. Ten slotte wijdt zij ook aandacht aan schrijvers als C.L. Lewis en Dorothy Sayers, door haar lekentheologen en fundamentalisten genoemd, ‘die voor geen theologisch geschilpunt uit de weg gaan, maar bereid zijn alle antwoorden te geven’. Graham Greene en enkele anderen komen ook nog ter sprake.
Kathleen Nott wil nog iets meer dan liberalisme en humanisme tegen deze neo-orthodoxie verdedigen. Zij bestrijdt met kracht van argumentatie en op een geestige en intelligente wijze de bewering dat Europa's cultuur gebaseerd was op een dogmatische filosofie die ten slachtoffer is gevallen aan de snelle ontwikkeling van de exacte natuurwetenschappen. Zij wil wel erkennen, dat er een ‘dissociatie der gevoeligheid’ is opgetreden, maar verwerpt krachtig de verklaring hiervan zoals Eliot e.a. ze hebben geformuleerd. Zij toont aan, hoe averechts het is onze wetenschappelijke denkwijze terwille van de abstracties van het dogmatisme te verzaken. De scheiding tussen poëzie en wetenschap, verbeelding en intellect is wel kwellend, maar zij is kunstmatig. Ten onrechte spreekt men van abstracties als men het over de wetenschap heeft. De schrijfster is ook van mening, dat men geen abstracties moet vereren. ‘Al wat ik zeggen wil, is dat wat wij wetenschappelijke methode noemen de wijze is waarop wij de werkelijkheid ontdekken; dat deze ontdekking de voornaamste aangelegenheid is voor ons als menselijke wezens en dat dichters slechte poëzie zullen schrijven, als zij onze belangrijkste aangelegenheid veronachtzamen’.
‘Poetry and truth’ is een van de langste en beste hoofdstukken in dit boek. Tegenover de nieuwe filistijnen die wetenschap als duister en onnodig verwerpen, handhaaft zij: ‘Intellectual curiosity is still an essential poetic virtue’. Dit boek verdient de aandacht die het waard is.
O.N.
| |
Nog eens: De Revolutie laat haar kinderen gaan.
In onze bespreking van bovenstaand boek (nov. nr., blz. 671) hebben wij één woord onjuist vertaald geacht: nl. ‘nationaliteiten-politiek’, wat o.i. nationalistische politiek moet zijn. De vertaler maakt er ons nu opmerkzaam op dat ook het oorspronkelijk ‘Nationalitäten-politik’ heeft. De blaam treft dus niet hem, maar de schrijver; want we blijven er bij dat dit woord hier tot verwarring aanleiding kan geven.
J.R.
|
|