De Nieuwe Stem. Jaargang 11
(1956)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 610]
| |
J.M. Pluvier
| |
[pagina 611]
| |
precies de weg terug tot een bepaald gebied, waaruit wij komen en anderen niet.... Het Verre Oosten, India, China, Japan, het komt slechts binnen onze gezichtskring voorzover wij Europeanen met die wereld te maken hadden. Voor ons is wat buiten Europa ligt slechts van belang voorzover het Europa raakt.’ Het traditionele patroon, in de handboeken en bij het onderwijs, is dus strikt Europacentrisch. Het begint met de Egyptenaren, de Joden en de bewoners van het oude Mesopotamië en gaat dan via de Perzen over op Griekenland en de Romeinen. Soms wordt een kort overzicht gegeven van de oude geschiedenis en de filosofische en godsdienstige stelsels van India en China, maar doorgaans is Perzië het meest oostelijke terrein waar men zich waagt Als men bij de Romeinen is aangeland, staat men vast op Europese bodem en van dan af blijft de historiografie zich bijna uitsluitend met de Europeanen bezig houden. Azië komt in deze opzet slechts voor als het met Europa contact heeft gehad: de Hunnen, de kruistochten, de Mongolen, de ontdekkingsreizen en de westerse kolonisatie. Nu kan men niet zeggen dat de westerse wetenschap zich niet met Azië heeft bezig gehouden. In sommige Europese landen heeft de orientalistiek een grote vlucht genomen, ondanks de moeilijkheden die met het onderzoek naar de verschillende problemen samenhingen. Van de Europese geschiedenis kan over het algemeen een beeld gevormd worden, ook al blijft hier en daar wat de details betreft nog wel wat te polijsten en te discussiëren over; de historicus van Azië staat echter voor problemen van veel groter omvang. Relatief gesproken zijn er minder bronnen, hoewel dat naar plaats en tijd zeer wisselend is. Zij zijn ook minder toegankelijk. Er zijn taalmoeilijkheden te overwinnen om inscripties, die in het Sanskriet gesteld zijn, te kunnen lezen of om van geschriften in het Arabisch, het Perzisch, het Pali, het Chinees of het oud-Javaans kennis te kunnen nemen. Men staat soms voor tegenstrijdigheden of onduidelijkheden, die het optrekken van een verantwoord beeld bijna of geheel onmogelijk maken en die slechts ruimte bieden aan theorieën of hypothesen, die even aanvechtbaar als plausibel zijn. Het zijn dikwijls geen detailkwesties die een oplossing behoeven. Ondanks alle moeilijkheden en de soms magere uitkomsten van de arbeid die voor het overwinnen van deze moeilijkheden vereist was, is wetenschappelijk prachtig werk verricht. Men heeft het verleden van Centraal-Azië, van Achter-Indië, van Indonesië, van India trachten te ontraadselen en men is er in geslaagd zich een beeld te vormen | |
[pagina 612]
| |
van de historie van dat deel der mensheid dat in Azië woont. Een beeld dat barsten vertoont en in de grondverf staat weliswaar, dat problemen oproept en vraagtekens doet plaatsen, maar een beeld. Dat men iets afweet van en dat het geschiedenisonderwijs in het hedendaagse Azië aandacht kan besteden aan b.v. de pre-Arische beschaving in het Indusdal of aan Sjriwidjaja is te danken aan de westerse wetenschap. Het is evenwel te betreuren, dat de resultaten van de onderzoekingen die op het terrein van Azië's verleden verricht zijn, in brede kring praktisch onbekend zijn gebleven. De jaargangen der tijdschriften van b.v. de l'Ecole française de l'Extrême Orient (Béfeo), de Royal Asiatic Society, het Bataviaasch Genootschap, geven een vracht materiaal, maar zij zijn door hun specialisme alleen voor vaklieden toegankelijk. Er zijn uitmuntende monografieën geschreven, maar die genieten niet de bekendheid die zij verdienen. Dit specialisme is een der factoren, die remmend hebben gewerkt op de vorming van een algemeen historisch beeld, waarin de Aziatische volken en culturen de hun toekomende plaats innemen. Aan de meeste westerse universiteiten zijn orientalistiek en geschiedenis verschillende studievakken; de historie van die volken die ten oosten van de Tigris wonen, wordt niet of nauwelijks tot de wetenschap der geschiedenis gerekend, maar tot die wetenschappen, die een of meer aspecten van het leven van dat bepaalde volk bestuderen. Een der factoren, niet alle. Er zijn nog andere oorzaken aan te wijzen van het Europacentrisch karakter van het traditionele historiebeeld. Het is immers veelzeggend dat de culturen van het oude Voor-Azië altijd wèl binnen de horizon der westerse historici ligt, namelijk als geestelijke voorlopers van de westerse beschaving. Zij worden trouwens ook in de Bijbel vermeld. Egyptologie en Assyriologie hebben steeds ruimer belangstelling, ook van de leek, getrokken dan bijvoorbeeld de Sinologie of Indologie. De problemen der oude Vooraziatische geschiedenis zijn beslist niet geringer dan die waar de oosterse historie de onderzoeker voor stelt; dit nog even om er op te wijzen dat het niet de met de studie samenhangende moeilijkheden zijn die afwerend werken. De oorzaak van de mindere belangstelling ligt voor een deel in het vreemde, het niet-eigene der buiten-Europese cultuurkringen. ‘Het is altijd moeilijk mensen ervan te overtuigen dat wat zij niet kennen even belangrijk kan zijn als datgene waarvan zij afweten’ (Orientalism and History, p. vi). Belangrijker dan deze factor is de subjectieve kijk van hen, die in de westerse sfeer opgegroeid zijn, op het Oosten; de beschouwings- | |
[pagina 613]
| |
wijze dus, die weliswaar nauw samenhangt met de zoëven gesignaleerde afwerendheid ten opzichte van het vreemde, maar die toch ook wortelt in de loop van de historie zelf. Zonder hier dieper te willen ingaan op Romein's theorie van het Algemeen Menselijk Patroon, waarvan Europa sinds enige eeuwen een afwijking zou zijn, kan men constateren, dat in de 15de en 16de eeuw door een complex van factoren een ontwikkeling aan de gang gezet werd, die in de loop van een paar eeuwen enkele Europese volken een voorsprong verschafte op de andere wereldbewoners en die leidde tot een overheersing van het Oosten door het Westen. Welk causaal verband is er nu tussen de geschiedschrijving en deze loop van de gebeurtenissen, deze voor sommige gebieden drie eeuwen, voor andere streken anderhalve of één eeuw durende westerse overheersing? De moderne westerse historiografie is in de 19de en 20ste eeuw tot ontwikkeling gekomen, in de periode dus van westerse suprematie en Aziatische onmacht. Met het oog gericht op Europa's belangrijkheid van het - toenmalige - heden schreef men de geschiedenis van het verleden. Men was geneigd aan het westerse handelen jegens en aan de indruk daarvan in en op Azië in bepaalde tijden een waarde te hechten, die wel in overeenstemming was met Europa's grote rol van dat ogenblik, maar niet evenredigaan de positie van het Westen in vroeger tijden. De westerse voorsprong, in de laatste anderhalve eeuw als realiteit ervaren, werd in het verleden geprojecteerd niet alleen, maar dikwijls ook als maatstaf ter beoordeling van andere culturen aangelegd. Men komt er immers gemakkelijk toe het eigene hoger te waarderen dan en ten voorbeeld te willen stellen aan het niet-eigene. Een typisch westerse trek is dit nu ook weer niet: voor de Chinezen waren de Europeanen ook maar roodharige barbaren. Maar het is wel begrijpelijk dat het Westen in de 19de en 20ste eeuw, toen alles het zo meeliep, met een zekere trots de eigen voorsprong beschouwde en de oorzaak daarvan niet zozeer zocht in een toevallige samenloop van omstandigheden, maar in de voortreffelijkheid van de westerse mens en de hogere standaard van zijn cultuur. Deze opvatting is neergeslagen in de historiografie, zowel wat betreft de mate waarin als de wijze waarop de Aziatische culturen werden behandeld. Diegenen die de geschiedenis gebruiken als politiek wapen en in het verleden als het ware de bewijzen zoeken te vinden of te construeren voor de juistheid van stellingen als ‘onrijpheid’ of ‘mission sacrée’ kunnen hier buiten beschouwing blijven. Ook anderen evenwel zagen de westerse beschaving als de kracht die de wereld gemaakt had tot wat zij geworden | |
[pagina 614]
| |
was en beschouwden de Europese invloed als de enige belangrijke voor de ontwikkeling van de mensheid als geheel. Niet alleen in het beeld van de 19de eeuw, toen deze invloed inderdaad doorslaggevend was, maar ook in dat van vroeger tijden. Niet alleen op technisch gebied, waarop Europa sinds de 16de eeuw inderdaad ging uitblinken, maar ook op geestelijk terrein. In de 18de eeuw, toen de Europese mens wel zijn kijk op de Aziatische wereld verbreed had, maar nog niet aan wezenlijke machtsuitoefening toe was, was de beoordeling van Azië anders: in dit verband behoeft slechts te worden gewezen op de invloed die de verhalen der Jezuieten over China op b.v. Voltaire en Montesquieu hebben gehad. Pas in de 19de eeuw kwam het, op de toenmalige krachtsverhoudingen gebaseerde westerse meerderwaardigheidsgevoel. Dat het gevoel van westerse superioriteit het geschiedbeeld heeft vertekend, tot die conclusie komt men als men dieper ingaat op Azië's verleden en op de aandacht, in de geschiedschrijving en bij het onderwijs, zowel daaraan als aan het contact tussen Azië en het Westen besteed. De ruimte uitgetrokken voor de Europese activiteiten in Azië als de kruistochten, de ontdekkingsreizen en de westerse kolonisatie moge evenredig zijn aan het belang van deze gebeurtenissen of feitencomplexen voor Europa, zij is soms bepaald onevenredig aan de invloed die zij op Azië's ontwikkeling hebben uitgeoefend. De Moslimse wereld, laat staan Azië als geheel, is door de kruistochten niet noemenswaardig geschokt geweest. De indruk, om een ander voorbeeld te noemen, door de traditionele geschiedschrijving gewekt, dat Europa sinds de 16de eeuw Azië beheerste of er althans de allesoverheersende rol speelde, is in strijd met het werkelijke beeld: de westelijke vestigingen als kleine enclaves in een enorm gebied, waar de macht der Aziatische rijken, zij het dalende, overwegend was; de westerse handel en scheepvaart in de Indische Oceaan een onderdeel van het totale handelsverkeer; de directe westerse invloed over het algemeen niet verder reikend dan de toppen der oosterse samenlevingen. De oosterse maatschappij, om deze verzamelterm te gebruiken, maakte, door de aanwezigheid der vreemdelingen in het geheel niet, door hun machtsvorming ternauwernood beroerd, een natuurlijk ontwikkelingsproces door, dat eerst in de 19de eeuw, toen het westerse ‘legeren voor de poorten’ vervangen werd door een intensieve penetratie, zou worden doorbroken. Nu kunnen dergelijke opvattingen nog altijd op rekening geschoven worden van het subjectieve beeld, dat men zich van een bepaalde | |
[pagina 615]
| |
behandelde periode heeft gevormd: een Europeaan immers waardeert de geschiedenis van het Europese contact met Azië anders dan een Aziaat, zoals een Engelsman de Napoleontische oorlogen anders ziet dan een Fransman of een Rus. Maar het feit, dat de Aziatische geschiedenis van vóór 1500, waar de Europese historicus toch als het ware als neutrale toeschouwer tegenover kan staan, wordt verwaarloosd, alsof daar geen grote culturen hadden gebloeid, geen machtige rijken hadden bestaan of niet, gewoon maar, miljoenen mensen op hun wijze hun leven van alledag hadden geleefd, dit verwaatlozen valt terug te brengen op een overschatting van het eigene en een onderschatting van het vreemde. In welk algemeen handboek vindt men de beschaving der Khmers van Cambodja of de cultuur der Sjailendra-koningen op Java vermeld, die de wereld de tempelruïnes van respectievelijk Angkor Wat en Boroboedoer hebben nagelaten? Welke student, behalve de enkeling die zich speciaal met dit onderwerp bezig houdt, weet van Sjriwidjaja, het handelsemporium dat de zeeweg van India naar China beheerste, eeuwen lang en eeuwen voordat de Britten in deze streken Singapore tot hun steunpunt maakten? Wie, buiten de Sinoloog, kent Sje Hwangti, die de Chinese noordgrens beschermde tegen de nomaden of weet dat de Han-dynastie de invloed van het oude China in de eerste eeuw na Christus over Turkestan uitbreidde? Is het niet veelzeggend dat de Volksuniversiteit Amsterdam vorig jaar een cursus over het rijk der Groot-Mogols de titel ‘een vergeten beschaving’ meegaf? Het is maar een greep uit de historie van Azië, doch een greep, waaruit blijken kan, behalve dat Azië's verleden rijk geschakeerd is en geenszins statisch, zoals de algemene opvatting wel eens wil doen geloven, dat het inderdaad vergeten is. Van Aziatische zijde is wel eens opgemerkt dat de periode van westerse overheersing in de lange geschiedenis van Azië niet meer is geweest dan een oogwenk, een rimpeling. Nu is de tijdsduur van een gegeven cultuurperiode op zichzelf niet bepalend voor de plaats die daaraan in het algemeen historisch beeld wordt ingeruimd. Evenmin is het voor de historicus een punt van overweging dat Europa, geografisch gezien, een klein schiereiland is, vergeleken bij de reusachtige Aziatische landmassa. Nehru zegt ergens in zijn Glimpses of World History, dat ‘Asia sprawls right across the map like a big, lumbering giant. Europe is small. But of course this does not mean that Asia is great because of her size or that Europe is not worthy of much attention’. De mate van behandeling van een historisch gegeven of | |
[pagina 616]
| |
van een beschavingsvorm wordt bepaald door zijn belangrijkheid en door zijn invloed op de ontwikkeling van de mensheid als geheel. ‘We know well,’ vervolgt Nehru, en zijn woorden zijn van belang voor diegenen in het huidige Azië, die nu geneigd zijn de rol van Europa te onderschatten en het beeld scheef te trekken in een andere richting, namelijk die van grote Aziatische culturen toen de Europeanen nog in beestenvellen rondliepen - ‘we know well, that many of her (= Europa's) countries have had brilliant periods of history. They have produced great men of science, who have, by their discoveries and inventions, advanced human civilisation tremendously and made life easier for millions of men and women. They have had great writers and thinkers, and artists and musicians and men of action. It would be foolish not to recognize the greatness of Europe.’ Maar, besluit hij, ‘it would be equally foolish to forget the greatness of Asia’. Kan naar aanleiding hiervan niet de vraag worden gesteld of de Aziatische beschavingen wel van zodanig belang geweest zijn, dat de weglating daarvan of een mindere ruimte daaraan besteed in de geschiedschrijving leiden moet tot een vertekening, tot een scheeftrekken van het historisch beeld? Men dient met het feit rekening te houden, dat belangrijkheid van een bepaalde cultuurvorm of van een historische ontwikkelingsgang van een volk in een gegeven periode, gesteld naast een andere cultuurvorm of de lotgevallen van een ander volk, een relatief begrip is en één, afhankelijk van de subjectieve opvatting van de onderzoeker. Als men objectief te werk gaat, zal men echter moeten toegeven, dat het geijkte beeld, dat als wereldgeschiedenis wordt gepresenteerd, inderdaad scheef is. Men kan uiteraard van mening verschillen over de verdiensten der onderscheiden historische figuren en de belangrijkheid der diverse beschavingsfacetten en cultuurelementen, maar het blijft een feit, dat een ‘wereldgeschiedenis’ zonder Confucius, Asjoka of Akbar, zonder het Boeddhisme of de cultuur van Iran, geen wereldgeschiedenis is, ook al passeren verder alle Duitse keizers of Franse koningen van de Middeleeuwen de revue. Azië heeft een rijk verleden en het is waarachtig belangrijker geweest dan dat het slechts vermeld behoeft te worden als reservoir van nomadenhorden, die op gezette tijden de Europese volkerengemeenschap door elkaar schudden, als leverancier van oosterse produkten, die de Europeanen in de 16de eeuw het ruime sop deden kiezen, en als terrein waar het Westen als handelaar, kolonisator en heerser zijn activiteiten kon ontplooien. Niet alleen voor de Aziatische volken zelf | |
[pagina 617]
| |
is dit verleden en zijn de oude culturen van belang, ook voor de menshed als totaliteit. Er is immers steeds contact geweest, vijandelijk en vreedzaam. Van de vroegste tijden af vertoont het Euraziatische continent een stalenkaart, wisselend naar plaats en tijd, van sociaal-economische ontwikkelingshoogten, van politieke vormen, van graden van technische vaardigheid en van morele criteria, van culturen kortom, die in veel opzichten van elkaar verschilden en in evenveel opzichten op elkaar geleken, maar die elkaar ergens altijd hebben beïnvloed. Hoe schijnbaar geïsoleerd zij ook zijn, vele historische ontwikkelingen hielden met elkaar verband en hebben wederzijds invloed op elkaar uitgeoefend. Men doet er verkeerd aan als men dit contact over het hoofd ziet en West tegenover Oost stelt als twee verschillende verschijningsvormen van de menselijke geest. Op grond immers van de onderlinge samenhang enerzijds, van de diversiteit anderzijds forceert men de werkelijkheid als men uit dit rijk geschakeerde complex van beschavingen één element (de westerse cultuur) afscheidt om deze tegenover de andere, onder de term oosterse beschaving samengevatte elementen te stellen. Het verleden der Aziatische volkeren en de beschavingen van het Oosten zijn van belang geweest voor de ontwikkeling van de wereld; tot deze conclusie moet men bij nader inzien wel komen. Nu kan men wijzen op de oude beschavingen, die verdwenen zijn en die minder belangrijk zouden zijn, omdat zij op de wording van het heden geen invloed zouden hebben uitgeoefend. In de eerste plaats interpreteert men zo weer het verleden uit het heden, maar bovendien is deze opvatting onjuist. Beschavingen mogen ten onder gegaan zijn, totaal verdwenen zijn zij niet, omdat bepaalde elementen naar andere, hetzij tegelijkertijd bloeiende, hetzij latere, opvolgende culturen zijn overgegaan en door deze zijn doorgegeven. De beschaving der Khmers, zelf het resultaat van de Indiase cultuurspreiding, is niet gestorven; elementen ervan zijn levend gebleven in de latere Achterindische culturen. De oude Iraanse beschaving was niet op slag dood toen de Arabieren in de 7de eeuw n.C. over Perzië raasden; na het wegebben van de Arabische stormvloed herleefde zij, zij het met Moslimse signatuur, en in de Islamietische wereld werd, in de 8ste eeuw reeds, het oude cultuurgebied van Iran weer toonaangevend. Zelfs grondig vernietigde beschavingen als die der Incas en Azteken leven in de folklore van het heden, een niet te verwaarlozen cultuurelement, nog voort. Zij hebben de wereld trouwens de mais, de aardappel en de tabak gegeven. | |
[pagina 618]
| |
Men kan er tenslotte nog op wijzen dat de invloed van de westerse beschaving een groter oppervlak van de wereld heeft bestreken - en nog bestrijkt - dan enige andere cultuur ooit heeft gedaan. Maar het is hierdoor niet zo, dat de wereld van nu door het Westen is gemaakt. Inderdaad is veel van het Westen door de Aziatische volkeren overgenomen, veelal ten detrimente van de westerse machtspositie, maar dat zijn slechts uiterlijkheden. Men streeft er naar technisch gelijk te komen met het Westen; er worden pogingen gedaan westerse begrippen als democratie en parlementarisme in Azië over te planten. Maar in het complex van beschavingsvormen dat Azië te zien geeft, blijft een essentieel deel van het eigene, d.w.z. het Chinese, Indische, Perzische of Japanse gehandhaafd, voorzover dat eigene verschillen met het Westen te zien geeft. Japans zelfs, want Japan, deze beste leerling van het Westen in het goede en het kwade, is geestelijk toch wel zichzelf gebleven. De Aziatische revolutie is niet alleen gericht geweest tegen de westerse machtspositie, maar ook tegen veel van het oude, dat hetzij de heroriëntering en modernisering in de weg stond, hetzij toch tot sterven gedoemd, maar door het Westen voor eigen doeleinden kunstmatig in stand gehouden was. De nieuwe maatschappij die ontstaan zal, zal er een zijn, waarin datgene wat het Westen aan acceptabels te bieden heeft, aangepast is aan Aziatische behoeften en levensvoorwaarden, geënt dus op een onderbouw, waarvoor in het verleden de grondslag is gelegd. Zoals bij de aanraking van de Hindoecultuur en de Achterindische beschavingsvormen de laatsten die elementen uit India, die wezenlijk verschilden van het eigene, opnamen, nadat zij aan dat eigene waren aangepast, zo hebben de diverse culturen van Azië de westerse, van hun eigen vormen afwijkende elementen in zich opgenomen. Het is niet zo, dat men de invloeden van de eigen, hetzij autochthone, hetzij voor de komst van het Westen reeds geïmporteerde en aan de eigen waarden aangepaste, culturen kan verwaarlozen. Wat is er te doen? De studie van Azië's verleden eiste - en eist - een grote staf van met elkaar samenwerkende specialisten van diverse pluimage. Als ergens de historicus steun behoeft van de zgn. hulpwetenschappen, dan is het hier. Er moet spadewerk verricht worden door archaeologen, er moeten onderzoekingen gedaan worden door sociologen, taalgeleerden, kunsthistorici, numismatici, palaeografen, epigrafici en godsdienstgeleerden. Die specialisten zijn door het Westen geleverd, maar in verhouding tot het enorme veld van onderzoek in veel te geringe mate. Dit tekort aan vaklieden heeft er vaak toe geleid, | |
[pagina 619]
| |
dat diegenen die zich met Azië bezig hielden meer dan één terrein dienden te beheersen. Een handjevol orientalisten staat voor een taak, die oneindig veel meeromvattend is, dan die waarvoor hun ‘Europese’ collega's plegen te staan. Hij die zich verdiepen wil in de geschiedenis van Zuid-Oost-Azië van vóór 1500 bijvoorbeeld moet óf om steun aankloppen bij een Sinoloog, een Arabicus en een kenner van de oude Indiase cultuur en taal, óf hij moet zelf Sinoloog, Arabicus en Indoloog zijn en de weg weten in enkele talen als Burmees, Siamees en Javaans. ‘Welke specialist in Venetiaanse schilderkunst kan bevoegd geacht worden op het gebied van de Italiaanse economie, om niet te spreken over dat van de Franse revolutie of de Shakespeareaanse letterkunde?’ Aldus vraagt Denis Sinor, redacteur van het boekje Orientalism and History, dat in 1954 te Cambridge verscheen, zich in het voorwoord af. ‘Toch,’ vervolgt hij, ‘zijn dergelijke combinaties, waar het de studie van het Oosten betreft, volstrekt niet ongewoon. Van een historicus van China kan verwacht worden, niet alleen dat hij de gehele Chinese geschiedenis beheerst, maar ook dat hij competent is op het terrein van de Chinese letterkunde, kunst en godsdienst en soms, dat hij met kennis van zaken kan spreken over Japanse en Indochinese aangelegenheden.’ De auteur van het hoofdstuk ‘Islam’ in dit boekje haalt het, nogal scherp geformuleerde, oordeel aan, dat de geschiedenis der Arabieren geschreven schijnt te zijn door historici die geen Arabisch kennen of door Arabici, die niets van geschiedenis afweten. Zijn collega, die het Chinese beschavingsgebied voor zijn rekening nam, merkt op, dat men sympathie kan hebben voor de wetenschapsman, hetzij historicus, hetzij orientalist, die zich in zijn eigen studievak als het ware opsluit, zonder over de heg van zijn tuintje te kijken, maar dat het toch zeer wenselijk zou zijn als hij eens zijn blik zou verruimen. Samenwerking tussen de historicus en de specialist, zoals dat op het terrein van de Europese geschiedenis reeds lang gebeurt. Met dit doel voor ogen hebben vijf vooraanstaande orientalisten in het bovengenoemde Orientalism and History zich bezonnen op de mogelijkheid de resultaten van de orientalistiek, voorzover zij de geschiedenis betreffen, aan te passen aan die van de geschiedwetenschap in het algemeen, ofwel de ‘algemene’ historicus een beeld te geven van de problemen, die met de bestudering van de oosterse geschiedenis samenhangen. Het is een belangwekkend boekje, waarvan men mag hopen dat het door veel historici in handen wordt genomen en dat het een bijdrage zal kunnen leveren tot het elimineren van althans een der factoren waardoor van | |
[pagina 620]
| |
de geschiedenis van de mensheid als totaliteit en van die der Aziatische volkeren in het bijzonder een vertekend beeld gegeven wordt.Ga naar voetnoot1) De twintigste eeuwer leeft, anders dan de generatie in de tijd dat Streckfuss zijn klaroenstoot uitschalde, in een wereld waarin, ondanks alle bijna dagelijkse bewijzen van het tegendeel, de mensheid één geheel geworden is of althans bezig is tot één geheel te groeien. Gebrek aan wederzijds begrip heeft de mensheid steeds veel tranen gekost. Het is nodig, dat men dit begrip voor elkaar weet op te brengen. Voor dit begrijpen is kennis van de achtergronden, van het verleden dus, een dwingende noodzakelijkheid. Laat de geschiedenis dan niet de wetenschap wezen, waaruit men voor de praktische politiek iets kan leren, maar laat het dan wel de wetenschap worden, met behulp waarvan men er in slagen kan begrip te kweken voor datgene dat leeft in andere volkeren, waarmee men in goede verstandhouding en met gevoelens van wederzijdse waardering moet samenleven. |
|