De Nieuwe Stem. Jaargang 11
(1956)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 451]
| |
J.C. van Schagen
| |
[pagina 452]
| |
zegt hij verachtelijk. Dan kijkt hij me veeleisend aan en het is toch ook weer zo onaardig, om hem dan een halve slag om te draaien. Juridisch kan ik hem natuurlijk zonder moeite aan, maar je bent ten slotte vóór alles humaan. Hij wordt met den dag brutaler en dit juist geeft me de kracht, om het nog maar een poosje te verdragen. Vandaag of morgen zegt hij natuurlijk ‘hodie mihi, cras tibi’ tegen me. Dan is hij verloren, want op dergelijke platitudes hoef je niet meer te antwoorden.
5. Het vetkeesje is een beetje bang. Dat werkt op zijn oliekliertjes en zo is hij dan mooi glad in den omgang. Als je hem in 't water gooit, blijft hij drijven en er komt een wonderschone vlek van tedere regenboogkleuren. Hier doet hij zich van zijn beste zijde kennen. Verder kun je hem nogal eens in de radio horen om iets aan te kondigen. In deze variatie is hij zeer tevreden met zichzelf. Blijkbaar stimuleert de weerloosheid van den luisteraar zijn moed, die hier soms heldhaftige vormen aanneemt; dan eindigt hij in een gironummer. Als je hem openmaakt, zie je, dat hij het eigenlijk niet is; het was een doosje. Daarbinnen zit dan wéér een doosje en zo vervolgens, net als die Russische poppetjes. Maar het allerlaatste pitje moet je liever niet openmaken, want dan gaat er een putje zonder bodem open, je valt erin en je breekt je nek.
6. Het rolletje van zijn schrijfmachine is oud en door de millioenen lettertjes doodgepletterd. Precies zo is het met zijn schedeldak. Zijn oude schedel is dor en dungepletterd van de millioenen prentjes, die hij dagelijks denkt. Onafgebroken, dag en nacht constant, zoals een kosmische stofregen regent, zo regent de regen der millioenen prentjes tegen den binnenkant van zijn schedel, die daar gaandeweg zo dun van geworden is als een eierschaal. Hij doet dan ook heel voorzichtig met het Hoofd. We schrijven nu: het Hoofd, want eigenlijk is het zìjn hoofd niet meer. Vooral 's nachts kun je dat goed merken, als het veilig in-gebed ligt aan het zachte kussen. Dan is het Hoofd oneindig groot en identiek aan het firmament. De sterren krioelen aan zijn schedeldak, want iedere ster is niet dan het pletteren van een kleine gedachte.
7. De apostel is kenbaar aan zijn sigaar. Hij gelooft zelf niet meer in zijn boodschap en dat maakt hem onzeker. Dan helpt de sigaar, ook wel segaar geheten. Zij bewijst den omstanders, dat hij niet de welt- | |
[pagina 453]
| |
fremde idioot is, die hij meent te moeten schijnen. Zij bedekt zijn naaktheid. Zij is het teken, dat er zaken met hem te doen zijn en dat het primaat van den Geest slechts een politieke slogan is. Daarnaast dan - maar dit zijn slechts bijkomstigheden - verleent zij hem het afleidende prikkeltje, dat zijn gefrustreerde sex behoeft, soms kan men er een phallische bekentenis uit lezen en dan werkt zij komisch van naïeven ernst. In het gunstigste geval - en dat is wel het meest frequente, want in den regel is hij geheel te goeder trouw - is hij zich dit alles niet bewust. Maar dìt is zeker - want we hebben het in een visioen gezien -, dat Judas, toen hij zijn befaamde kus ging geven, daarvoor een sigaar uit den mond nam.
8. Ze is zeer religieus. Ze spint haar webbe, omdat het zo verordineerd is. Ze is een fatsoenlijke huisvrouw. Ze volgt de regelen ener eeuwenoude traditie, waaraan geen ontrouw denkbaar is. Alle spinnen heten Martha en ze kennen slechts één levensdoel, één hartstocht: haar webbe in stand houden voor Gods gezicht, zuiver, wèlonderhouden, gaaf en onverstoord. Zoals het hoort. Daarom staat hier overal het bordje Verboden Toegang. Maar dan zijn daar die verdoemelijke vliegen en al dat ander gespuis, dat geen wet of regel kent en dat maling heeft aan artikel 461. Dat vliegt maar raak en ruïneert je rag van pure baldadigheid. Gelukkig is daar dan ook nog de hemelse gerechtigheid, die den overtreder prompt en radicaal doet vastkleven ter plaatse zelf van zijn wanbedrijf. En die de spin heeft opgedragen den zondaar te straffen, zijn bloed te drinken, tot zoenoffer - het is voedzaam en smakelijk tevens -, en hem daarna uit te werpen in het gehenna der goddelozen. De priesteresse Martha volbrengt deze taak met scrupuleuze nauwgezetheid, vervuld van de diepe bevrediging, welke voortkomt uit een goed geweten en het dagelijks wéér bevestigd inzicht, dat de deugd zich zelve beloont.
9. Schuins tegenover het oude kerkje van de Rue Madeleine is het winkeltje van de dessousjes. We hadden het geeneens opgemerkt, als het kerkje niet naar ons geknipoogd had, zoals een dommelige oude hond soms doet, om je ergens attent op te maken. Brave hond! Hij had gelijk, deze caches-sexe mochten we niet passeren; die van Cannes waren er maar gewoontjes bij. Ze waren verrukkelijk, deze. Rose nylon, crême en wit en zacht reseda en cyclaam, kleine, zoete caches-mystère, smetteloos als een slagroompoëem, rein als zeeschuim, coquet, elegant, | |
[pagina 454]
| |
speels, als een fijn, rood tongspitsje, dat naar je tart, wolkjes van snoezigheid, wie mag zó liefelijk huichelen weerstaan? Het ware zonde jegens den H. Geest. Wie mag het Heimenis weigeren, wanneer het inviteert? Wanneer het zó onschuldig inviteert als deze schuchter doorschijnende froezeltjes, deze grappig springerige frilletjes? Wat een boer, wat een pummel moet je wezen, om niet een eerbiedige groetenis te brengen aan deze lieve proposities, aan de ironie dezer geraffineerde begoochelingetjes. Wat een weelde van esprit, om de meest meedogenloze zakelijkheid ter wereld met zo ragfijne illusiën te omspelen - zie, hoe het donker Venuskroesje zich vermoeden doet onder de halfraadselen van dit spinselfijne weefsel, zie, hoe geestig en vlinderlicht deze kleine toespelingen suggereren. Hoe onvergelijkelijk luchtig is de aanslag van dit poesenspel en hoe wijs was de knipoog van dat oude kerkje naar ons, kleine muizen. Natuurlijk zijn we er binnengegaan en we hebben ze ons laten presenteren. Drie meisjes hadden ze ervoor. Op de schoentjes en het froezeltje na waren ze spiernaakt, het was allerliefst. Er was een Niveameisje met ravenzwart haar en dapper vastgebalde bruine billetjes, ze was voor de crême en de witte. Een negerinnetje van glanzend ebbenhout, héél hoog op de benen en met grappige puntborstjes, voerde er eentje van cyclaam-lila en het was exquis en exotisch, geurig, zwoel, als van sandelhout en amber. Een vage blonde, die heel blank van huid was, maar toch niet kwabbelig, demonstreerde de rose, ze was voor de grotere maten. Op het dikke tapijt gingen ze langzaam lokkend op en neer, iedere schrede, ieder heupwiegen was een bloem van techniek, het was een teder tarten, waarbij ook de keerzijde even, tactvol, werd gememoreerd, en soms was het nog geestig ook. Ten slotte hebben we toch maar geen zo'n dingsje gekocht. Want de negerin had lelijke tanden, de blonde was een beetje dom en het Nivea-tje had een mondje, dat ernstige gierigheid deed vermoeden.
10. Toen hij een jongetje was, hadden de Bulgaren eens een oorlog met de Turken en toen hadden die Bulgaarse boeren zo hard gelopen, dat de strategen er geen touw meer aan vast hadden kunnen maken. Dat kwam omdat ze zich de voeten met lappen hadden omwikkeld; doens doens doens, als beren op sokken, zo waren die Bulgaren voor Constantinopel verschenen, lang voordat de theorie ze daar besteld had. Dit feit heeft diepen indruk op hem gemaakt. Sindsdien wikkelt hij alles in lappen. Hij was een gevoelig jongetje met veel zere plekjes | |
[pagina 455]
| |
en het procédé voorzag in een reeds lang en pijnlijk gevoelde behoefte. Hij is nu een volwassen man en er is niets meer, dat hij niet in doekjes wikkelt. Zijn ganse leven is nu gepolsterd, dikke hoezen beschermen dikke hoezen, die dikke hoezen beschermen. Zijn Vrouw bevindt zich binnen-in een ingewikkeld stelsel van theemutsen, zijn kinderen worden in efficiënte wikkelcomplexen bewaard, zijn overtuigingen, zijn woorden, zijn daden, alles beweegt zich, van dikke wikkels omwoeld, waardoor geen scherp kantje meer hééndringt. Want hij heeft het primitieve Bulgaarse systeem, dat alleen aan de voeten aandacht schonk, natuurlijk zeer geperfectionneerd; gans zijn wereld is nu een constellatie van wikkelballen geworden en het is een interessant en voor sommige naakte barbaren tevens hoogst leerzaam en beschavend gezicht, te zien, hoe deze ballen banen om elkander beschrijven, elkaar ontmoeten en passeren, hoe ze zaken doen, de (uiteraard gehoesde) krant lezen (ieder bericht opnieuw in een keurig apart wikkeltje verpakt), converseren, vergaderen, enfin, alle levensverrichtingen plegen binnen een perfecte wikkeling, die werkelijk iedere collisie uitsluit. Neen Mevrouw, o neen, ze zijn helemaal niet blind, ook hierin is voorzien. Als U goed oplet, kunt U in zo'n bal twee kleine spleetjes opmerken, waar, achter lensjes, de oogjes flikkeren.
11. Ze zit tegenover je in de bus, de oude boerin. Met dobberend hoofd vertelt ze den meneer, dat ze zeven en tachtig is; goeiig kijken de grijze ogen naar je op door het ijzeren brilletje, ze heeft iets van een oude hond, veertien kinders heeft ze gehad en nog elve in leven, altegaere getrouwd, en de kleinkinders, och dat kan ze niet meer allemaal bijhouden, achterkleinkinderen ook al, ja, ze zitten in Canada en in Australië, sommigste zoons hebben ook alweer tien, elf kinders, nee, dat kan ze niet bijbenen. Maar breien en verstellen, dat gaat nog goed en de kinders zien Moeder graag, want meneer, je begrijpt, als je op een hof zit, dan blijft er welles wat liggen, als Vrouwe wezende, en zodoende. Ja, dat heeft zonen en zonen en ielek op een hof, ze heeft nu ook iets van een oude hertogin en de natuurlijke vastheid van honderd boerengeslachten ziet je uit die grijze kinderogen aan. Ze moet nu naar d'r zoon in het Blauwpoortwegeling, er is wel helemaal geen halte, maar de chauffeur houdt prompt stil, waar Opoe hem beduidt dat ze wezen moet, de dochter staat al te wachten. Daarna lukt het niet meer met de sociologie van het symbolieke denken en je doet je boekje maar dicht vanwege dat nieuwe probleem, wiè er nu eigenlijk een dobberend hoofd heeft? | |
[pagina 456]
| |
12. Men verwijt den struisvogel domheid omdat hij, in ernstig gevaar geen uitweg ziende, den kop in het zand steekt. De practijk zou een intelligenter schepsel reeds lang de ondoelmatigheid dezer methode hebben geleerd. Wij menen, dat het goede dier een rehabilitatie toekomt. De nieuwste onderzoekingen op het gebied der dierspychologie toch hebben aangetoond, dat de struis het woestijnzand een goddelijke verering toedraagt. Het zand is alomtegenwoordig, almachtig en algoed, kortom de alpha en de omega van alle bestaan, zo meent deze vogel, en voor een woestijndier lijkt dat nog niet zo'n onredelijk standpunt. Wanneer hij geen raad meer weet, bidt hij tot het Zand om uitkomst en tracht zich zoveel mogelijk in Hetzelve te verliezen. Dat hij alsdan den kop in het Zand steekt, mag liturgisch zeer zuiver gevoeld worden genoemd. Hij noemt dit: zijn vertrouwen in het Zand stellen. Wanneer men hem wijst op het feit, dat deze handeling in den regel weinig doelmatig blijkt, antwoordt hij, dat des Zands wegen ondoorgrondelijk zijn, en aldus weet hij gelaten en met een zekere waardigheid de slagen van het lot te incasseren. Ons dunkt dit een volkomen afdoend en geenszins van practischen zin ontbloot antwoord en er zou misschien eens over te denken zijn, of een zekere transpositie van dit struiselijk standpunt in menselijke gedachtenfiguren geen aanbeveling zou verdienen. Je wereldbeeld zàl in orde zijn, zelfs al faalt het volstrekt. Credo quia absurdum, zegt de vogel struis.
13. Het locomotiefje is zo moe van de rails. Alle railsjes zijn net eender. Alle railsjes zijn doodgereden en allemaal eindigen ze in de remise. Het is heel vervelend. De railsjes voeren het locomotiefje langs meren en bossen, langs polders en bergen en het locomotiefje zou zo graag ook eens in zo'n meer zwemmen, het zou in een boom willen klimmen, in een wei lopen, van de ene heuvel naar de andere roetschen, maar dat is er allemaal niet bij. Hoe het ook wrikt en wriggelt, de rails blijft onverbiddelijk en voert het erlangs. Langs, langs, langs, eindeloze panorama's langs, maar nimmer erin. Het is heel verdrietig. Daarom heeft het locomotiefje zich wel eens op laten krikken. Om eruit te komen. Maar hoe behoedzaam het daarna ook neerdaalde, hoe dwars en horlevinks het zich daarbij ook neerplantte, het kwam altijd weer in een railsje terecht, dat prompt bleek klaar te liggen. Het is dan ook heel begrijpelijk, dat het locomotiefje, wijs geworden, de laatste keer eenvoudig op de krikken is blijven staan. Daar staat het nu, ein- | |
[pagina 457]
| |
delijk bevrijd en boven alle rails verheven. Maar nu rijdt het niet meer. Misschien vindt men dit een zielig gezicht. Toch hoeft men geen meelij met het locomotiefje te hebben. Het droomt. Het schouwt in den tijd, dat het alle railsjes tot poeier zal hebben gereden, en het emplacement zal weer een mooie wei geworden zijn, zoals vroeger, en het locomotiefje is nu een jong hondje geworden, dat rolt in het malse gras.
14. Het is nu al jaren geleden, dat ik het dieplood uitwierp. Met duizelingwekkende snelheid verdween het in de diepte. Het vreemde is, dat het nog steeds dieper zinkt en met dezelfde snelheid. Dagelijks kost het me honderden kilometers prima nylondraad en het heeft geen einde, onverzadelijk is het vreten van dezen afgrond. Ik zou zo graag ook eens wat anders gaan doen, maar het kan niet. Ik moet...Ga naar voetnoot*) |
|