De Nieuwe Stem. Jaargang 11
(1956)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 441]
| |
Leo Peters
| |
[pagina 442]
| |
In 1945 bezochten nog 2.009.788 kinderen een school, in 1949 was dit cijfer, ondanks de toename van de leerplichtige bevolkingsgroep, geslonken tot 1.469.895. De cijfers voor de leerplichtige bevolkingsgroep bedroegen resp. 4.127.301 en 4.338.237. M.a.w. in 1949 bezochten 750.829 kinderen minder dan in 1945 een school. Hieruit blijkt dat het aantal kinderen dat geen school bezocht op dat moment twee maal zo groot was als de schoolgaande jeugd. Voor verschillende grote steden zijn de cijfers nog veel catastrophaler. Barcelona dat tijdens de Republiek en zelfs onder de Monarchie, tot op zekere hoogte, een voorbeeld was van onderwijs-organisatie in Spanje, heeft momenteel op een leerplichtige bevolking van 320.000, minder dan een derde, nl. 100.000 kinderen, die een school bezoeken. Hiervan bezoeken 73.000 kinderen particuliere onderwijsinstellingen (die extreem duur zijn) en 27.000 kinderen de staatsschool. Van deze laatste groep gaat het grootste gedeelte reeds in het tiende levensjaar van school af om in het productieproces te worden opgenomen. Deze cijfers geven ons dus bovendien een inzicht in de sociale samenstelling van de schoolgaande jeugd. Een ander voorbeeld is Madrid. Hier waren vóórdat Franco aan de macht kwam, 8 Lycea gevestigd. Thans zijn er nog 4 over. Het aantal onderwijzers neemt steeds sneller af. Waren er in het jaar 1931-32 (het eerste jaar van de Republiek) nog 40.000 kwekelingen ingeschreven, voor het studie-jaar 1949-50 was dat aantal nog maar 20.000. 40% van de reeds aangestelde onderwijzers werden na het aan de macht komen van Franco ‘vervangen’, d.w.z. zij werden verjaagd, gevangen genomen of eenvoudig ontslagen en hun plaatsen bleven meestal tot de huidige dag onbezet. Waar men inderdaad overging tot vervanging van de verwijderde leraar, maakte men gebruik van personen, die door Phalange of Kerk aan een baantje geholpen moesten worden. Een fraai staaltje van de regels voor de beoordeling van een candidaat naar zo'n plaats is te vinden in een missive van de Bisschop van Astorga in verband met de benoeming van leerkrachten. Daar heet het: ‘...het is geheel in tegenspraak met het onlangs gesloten Concordaat, bij het benoemen van onderwijzers, leraren aan middelbare scholen en professoren aan Universiteiten, niet in de eerste plaats rekening te houden met hun religieuze kwaliteiten.’ Tot welke toestanden deze en dergelijke regels bij het benoemen van leerkrachten bij het onderwijs in het algemeen en het Middelbaar en Hoger Onderwijs in het bijzonder moeten leiden, bewijzen de middeleeuwse toestanden aan de Universiteiten. Op alle faculteiten is de Theologie tot de wetenschap der wetenschappen verklaard en wordt er | |
[pagina 443]
| |
dienovereenkomstig aandacht en tijd aan besteed. Alle overige vakken worden gedoceerd, aangepast aan de door de kerk gestelde dogma's. Zo is b.v. de leerstoel Metaphysica aan de Universiteit in Madrid omgedoopt in de Leerstoel voor Algemene Theologie en Ontologie, wat er overigens niet veel toe doet: ze is onbezet! Darwin behoort aan alle Spaanse Universiteiten tot de verboden leerstof. Het behoeft nauwelijks vermelding dat de ‘wetenschap’ aan deze Universiteiten gedoceerd, daar nauwelijks meer iets mee te maken heeft. De verschillende toegepaste wetenschappen als b.v. de Biophysica en de Sociale wetenschappen, zijn aan het merendeel van de Universiteiten niet in het programma opgenomen. Men kan geen Hoogleraren vinden, die deze vakken volgens de richtlijnen van de Clerus, kunnen en willen doceren. Voor het beroep van electro-technisch ingenieur bestaat geen Staatsopleiding. In Madrid is een door Jezuïten geleid Instituut dat mensen aflevert die iets van electro-techniek afweten. Voor de toelating tot dit Instituut worden eerst maatstaven van religieuze deugd aangelegd en dan facultatief die van geschiktheid tot de studie. De kwaliteit van de afgeleverde technici is zo abominabel, dat men voor de uitvoering van een enigszins belangrijk object, voortdurend een beroep moet doen op Zwitserse en Duitse specialisten. In de laboratoria zijn moderne apparaten en precisie-instrumenten een ongekende weelde. Het regelmatig ontvangen van buitenlandse vakbladen is al voldoende om als politiek onbetrouwbaar gebrandmerkt te worden. De sociale positie van wetenschappelijke werkers is erbarmelijk. Een jonge wetenschappelijke werker, verbonden aan het laboratorium van een Universiteit, verdient gemiddeld 500 pesetas per maand. Om dit bedrag naar waarde te schatten, volgen hier enige prijzen van eerste levensbehoeften. Brood 5 Pst. p. kg.; Vlees ongev. 40 Pst. p. kg.; rijst 10 Pst. p. kg.; suiker 11,50 Pst. p. kg.; olijfolie 16 Pst. p. Ltr. (indien voorradig)Ga naar voetnoot2). Met opzet geven we hier gebruiksgoederen die het land zelf voortbrengt. Onderwijzend personeel verdient tussen 16 en 18.000 Pst. per jaar. De salarissen hebben zich sinds 1936 verdubbeld, terwijl de prijzen en het levensonderhoud zich vertienvoudigden. Alle vrije beroepen vallen in Spanje onder het zelfde loonbesluit, hetgeen betekent dat geen intellectueel van zijn normale inkomen alleen kan leven. Een ziekenfondsdokter ontvangt voor 300 patiënten | |
[pagina 444]
| |
250 Pst. per maand. Het is dan ook een gewone zaak dat zij allen een nevenberoep uitoefenen. Een dokter-koster-klokkenluider, een leraarhandelsreiziger, een Professor-boekhouder-accountant, zijn geen uitzonderingen. Schrijvers zijn natuurlijk helemaal niet in staat om van hun pen te leven. De oplagen, ook die van de beste romans, komen nooit boven de 1500. Bovendien zijn de prijzen van boeken, voor Spanjaarden, onbetaalbaar. De atmosfeer waarin intellectuelen moeten leven is vergiftigd door verboden en inquistitie-maatregelen. Op de lijsten van verboden boeken vinden we de titels vanaf de XVe eeuwse humanisten tot en met Blasco Ibanez en Valle Inclan. (De enige misdaad van deze, in het buitenland weinig bekende, enigszins archaïserende romancier, was het deelnemen aan het Congres ter Verdediging van de Culturele rechten in 1935, en het zijn van een overtuigd democraat.) De ‘Omnipotente’ censuur verlamt grotendeels het scheppend vermogen van de kunstenaars. Een prachtig voorbeeld van dergelijke chicanes, is een decreet van de Bisschop van Madrid, dat verbood in Poëzie het woord ‘Borst’ te gebruiken, dichters dienden in voorkomende gevallen het woord ‘Hals’ te gebruiken. De reeds eerder genoemde Bisschop van Astorga, deelde in een herderlijk schrijven aan Professoren mede, dat: ‘...het niet in overeenstemming met de Christelijke terughoudendheid is, studenten de lezing van de werken van Ortega y Gasset of d'Unamuno aan te bevelen.’ Hierbij kan nog opgemerkt worden dat tijdens de herdenking van het Honderdjarig bestaan van de Universiteit van Salamanca, waarvan d'Unamuno, één van de belangrijkste rectoren in de geschiedenis van die Universiteit was, het noemen van zijn naam door de Kerkelijke autoriteiten, nadrukkelijk verboden werd. Onder deze omstandigheden behoeft het geen verbazing te wekken, dat het aantal ingeschreven nieuwe werken (er heeft in Spanje altijd een inschrijvingsplicht van nieuwe titels bestaan) dat in 1909 nog 5.527 beliep, in 1950 teruggelopen was tot 1461. In dit laatste cijfer zijn nog 50 periodieken inbegrepen. Om deze catastrophale toestand van het culturele leven enigszins te verbloemen, is het Franco-regiem in de laatste jaren tot een culturele flessentrekkerij overgegaan die zelfs bij Hitler zijn weerga niet heeft gevonden. Na de ongehoorde opbloei van de poëzie in de jaren vlak voor en tijdens de republiek, en het geweldig élan van de intellectuelen in die perioden, heeft het Spanje van de Phalange, de Nationale Vakbeweging, de kruistocht van de | |
[pagina 445]
| |
Katholieke Kerk, kortom de aan de Paus zo welgevallige Standenstaat, niets anders te bieden, dan een doorzichtige oplichterij. Tegenover de stichting van talloze scholen tijdens de Republiek, de reizende tentoonstelling van de kunstschatten uit het Prado-Museum, de voorstellingen door de beste gezelschappen in alle uithoeken van het land van de meeste klassieken (betaald door de regering), de voorstellingen van de modernen door Féderico Garcia Lorca en zijn gezelschap ‘La Baraca’, de strijd tegen het analphabetisme die ook tijdens de burgeroorlog tot in de loopgraven doorging (de Milicias de la Cultura), heeft de Franco-aanhang niets anders te stellen dan zijn verboden, zijn wurgmaatregelen tegen het creatief talent, decreten, herderlijke schrijvens, épiscopale verboden en lijkenschending. Wat ik hierboven als een oplichterstruc aankondigde is eigenlijk erger, men heeft zich niet ontzien zich te vergrijpen aan de werken van de dichters, die men enkele jaren geleden vermoord heeft. In de z.g. Complete Werken van dichters als Féderico Garcia Lorca, Antonio Machado en Miguel Hernandez, kan men geen woord lezen over de omstandigheden van hun dood, noch de gedichten die zij op het toppunt van hun scheppend vermogen produceerden. Over de omstandigheden van de dood van Lorca schreef ik vorig jaar omstandig in Literair Paspoort. Daarover in het Complete werk geen woord, zomin als over zijn levenshouding. In het geval van Antonio Machado maakt men het zo mogelijk nog bonter. Men heeft gepoogd een ‘ideologische’ verklaring te geven voor de verschijning van zijn werk. Zijn verzet tegen de traditionele poëzie in de jaren na 1898, het jaar van de koloniale catastrophe, was een mijlpaal op de weg naar het nieuwe Spanje! Dat Machado een niet mis te verstaan standpunt verkondigde ten aanzien van dat ‘nieuwe’ Spanje, deert de heren niet. Dat Machado tijdens de burgeroorlog duidelijk partij heeft gekozen, wat doet het er toe? Dat hij, de vluchteling, in een Frans Concentratiekamp stierf, waarom zouden ze oude koeien uit de sloot halen? Voor alle zekerheid heeft men dan nog wel in de inleiding vermeldt dat hij, Machado, een ‘zekere’ periode van zijn leven onder de invloed van de Franse demagogie heeft gestaan. Het spel dat men met Hernandez gespeeld heeft, is, als dat mogelijk is, nog cynischer. Deze dichter, de zoon van arme landarbeiders uit de rijke streek Murcia, had geen lezen en schrijven geleerd. Als kind ging hij al dagelijks de schapen van de rijke boeren hoeden. In die tijd leerde hij zichzelf de media te beheersen die hem later de mogelijkheid gaven | |
[pagina 446]
| |
zijn talent te ontwikkelen. Zijn eerste publicaties in het tijdschrift ‘Cruz y Raya’ in het begin van de dertiger jaren, waren een sensatie. Tot 1934 kwam hij niet weg van Murcia. In dat jaar valt zijn eerste bezoek aan Madrid. Daar raakt hij bevriend met de dichters, Lorca, Rafaël Alberti en later Pablo Neruda. Toch keert hij al na enkele maanden terug. Na de overwinning van het Volksfront in Februari 1936, gaat hij weer naar Madrid en wordt daar lid van de Communistische Partij. Hij is al heel gauw één van de militantste leden van die partij onder de kunstenaars. Bij het uitbreken van de fascistische opstand in 1936, ging hij de dichter, die nog altijd eerst de zoon van een landarbeider was, met de eersten naar het front. Zijn groep maakte deel uit van het beroemde 5* Regimiento, dat later gereorganiseerd werd tot het 5e Legercorps onder Enrico Lister. Vanaf dat moment werd de dichter van soldaat, Politiek Commissaris van een stootregiment. Na de ineenstorting van de Republiek bleef hij bij zijn troepen. Hij weigerde gebruik te maken van de gelegenheid naar het buitenland uit te wijken. Hij werd herkend, gevangen genomen en ter dood veroordeeld. Tegen dit vonnis stak een storm van protesten op. Overal in de hele wereld werden Comité's opgericht die ijverden voor de bevrijding van de dichter. (N.B. Een dergelijk Comité heeft naar mijn weten nooit in Nederland bestaan. Zijn collegae dichters hadden het blijkbaar te druk onder aanvoering van Hoornik om een ronde tafel te zitten, of, en dat schijnt mij meer voor de hand te liggen, ze hadden nog nooit een vers van deze meester der poëzie gelezen.) Onder de druk van deze protesten werd hij in Mei 1940 in vrijheid gesteld. Deze Vrijheid duurde niet lang. De Nazi-vloedgolf die Europa overstroomde was voldoende afleiding voor het wereldgeweten om hem in alle stilte weer gevangen te nemen en hem tot 20 jaar gevangenisstraf te veroordelen. Pogingen van de Chileense regering hem te bevrijden en hem de gelegenheid te verschaffen naar Chili te vertrekken, werden door de Franco-Regering genegeerd. Miguel Hernandez, na Lorca Spanje's tweede grote dichter, stierf in een concentratiekamp bij Alicante, aan algehele uitputting ontstaan door zijn t.b.c. en typhus. In 1952, tien jaar na zijn dood, lezen wij in één van de kranten van de Phalange, zijn moordenaars: ‘...Miguel Hernandez; zoals zovele dichters, jong gestorven, krijgt met deze uitgave, eindelijk de eer die hij zeker verdient.’ Het laatste werk van de dichter, dat tijdens de burgeroorlog ontstond werd gebundeld onder de naam ‘Vientos del Pueblo’ (De stormen die | |
[pagina 447]
| |
een volk zijn), uitgegeven. Uit deze bundel vinden we in de ‘Complete Werken’ slechts twee korte en minder belangrijke verzen. Een andere grootscheepse zwendel gaat men bedrijven met de eerste uitvoering van ‘Atlantide’ van Manuel de Falla. Deze zal plaats vinden ter gelegenheid van de feesten ter herdenking van de stichting van de stad Cadix. Pikante noot: aan deze feesten zullen ook eenheden van de Amerikaanse Marine deelnemen. Wat men hierbij angstvallig voor het publiek verborgen houdt, zijn de volgende details: De componist emigreerde naar Argentinië als protest tegen het straffeloos blijven van de moordenaars van Lorca. Hij stipuleerde zeer nadrukkelijk in zijn testament dat ‘Atlantide’ niet zou mogen worden uitgevoerd, en zijn stoffelijke resten niet naar Spanje zouden mogen worden overgebracht, zolang de Republiek niet in haar rechten zou hersteld zijn. Aan deze bepalingen is met medewerking van de familieleden geen gevolg gegeven, tijdens de bovenvermelde feestelijkheden zal ook het stoffelijk overschot in Cadiz worden bijgezet. De hierboven omschreven omstandigheden zijn van een aard, die een actief cultureel leven bijna onmogelijk maken. Veel jonge schrijvers en andere kunstenaars doen al hun best om uit Spanje weg te komen, ‘omdat men er leven noch werken kan’. Anderen die tijdens en na de burgeroorlog hun diensten aan Franco verleenden, zien er blijkbaar ook geen gat meer in. De romancier Pio Baroja die tien jaar geleden wegens zijn verdiensten voor de ‘Nationale Revolutie’, tot lid van de Spaanse Academie werd benoemd, verklaarde twee jaar gegeleden in een gesprek met een verslaggever van het dagblad A.B.C.: ‘...Goed leven, slecht leven, het kan me allemaal niet schelen, ik maak me geen illusies meer. Wat doe ik in deze wereld anders dan regels schrijven, regels die geen stuiver meer waard zijn...’ Naast deze bewijzen voor de weerzin, zijn er de tekenen van een lijdelijk verzet, waarvan de belangrijkste voorbeelden ook in het buitenland bekend werden. Zij bewijzen niet alleen het bestaan van een semi-illegale pers, maar bovendien het meesterschap in het ‘bij de neusnemen’, die men in Spanje ontwikkeld heeft. In talloze, in de provincie verschijnende kleine literaire blaadjes ziet men regelmatig kans de censuur om de tuin te leiden. Waarschijnlijk wordt dit vergemakkelijkt door de omstandigheid dat de ambtenaren van Franco's censuur niet tot de intelligentste Spanjaarden behoren. Veel poëzie heeft in min of meer bedekte termen de onderdrukking en het verlangen naar de vrijheid tot onderwerp. Maar ook in de grote literaire bladen | |
[pagina 448]
| |
vinden we regelmatig bijdragen die op een verhulde manier zich bezighouden met problemen die in de openbaarheid tabou zijn. Een geliefde camouflage is de fel gevoerde polemiek over de dichter in de ivoren toren. De jonge dichter Blas de Otero schreef bij gelegenheid van een dergelijke polemiek, onlangs: ‘Heden meer dàn ooit moet de poëzie in overeenstemming zijn met de problemen van de wereld waarin wij moeten leven’. Is het een toeval of was het opzet dat Otero zijn standpunt woord voor woord gelijk formuleerde aan de laatste openbare verklaring van Lorca, nauwelijks een week voor de fatale datum van zijn dood? Opvallend groot is het aantal verzen dat opgedragen wordt aan de eerder genoemde Miguel Hernandez. Onlangs maakte een criticus van de gelegenheid gebruik door in een critiek nauwelijks iets te zeggen over het besproken werk, maar door citering de dichter zelf aan het woord te laten. Het waren vertalingen uit het werk van de Stalinprijs-winnaar Nazim Hikmet, dat natuurlijk nooit in Franco-Spanje zal kunnen verschijnen. Het betrof hier een cyclus gedichten gewijd aan de strijd van de Griekse partisanen tegen het fascisme... Celaya publiceerde een groot vers ter ere van Pablo Neruda, kort nadat deze eveneens met de Stalinprijs was vereerd. Van Garciasol verscheen een vers onder de titel ‘Het wakkerschudden van rozen en mensen’. Van beide gedichten laat ik een deel in vertaling aan het einde van dit overzicht volgen. Bemoedigend bij dit alles is, dat het meestal gaat om jonge mensen die opgevoed werden onder de druk van de Phalangistische laars. Hoewel men hieruit geen voorbarige conclusies mag trekken, kan zonder overdrijving beweerd worden, dat het Franco na 16 jaren schrikbewind niet gelukt is de weerstand van het Spaanse volk tegen het fascisme en de terreur van de clerus te breken. De clerus schijnt zich deze omstandigheid ter dege bewust te zijn. Zij zijn zeker niet van plan hun bevoorrechte positie van staat in de staat op te geven. Deze kerkelijke autoriteiten hebben zich deze positie weten te verwerven door hun medewerking en zegen te geven aan de bloedige uitroeiing van de democraten en hun organisaties, de uitroeiing en verdrijving in ballingschap van enige generaties Spaanse intellectuelen en hun werk. De politicerende geestelijken hopen in de toekomst hun positie te kunnen behouden, door het oprichten van eigen organisaties, die de met het regiem ontevredenen moeten opvangen. Het is zelfs niet uitgesloten dat in de nabije toekomst de kerkelijke autoriteiten, door de oprichting van een Katholieke Volkspartij naar | |
[pagina 449]
| |
het Duitse voorbeeld, zullen trachten de macht geheel aan zich te trekken. Nadat de Phalangisten het meest gênante beulswerk hebben gedaan, en hun dictatuur nu scheuren gaat vertonen, zullen de katholieke politici onder leiding van de clerus graag de failliete boedel overnemen. Zonder zich dan door moorden en al te bloedige vervolgingen te blameren, zullen zij dan op een geraffineerder manier de onderdrukking van de vrije ontplooiing van de Spaanse cultuur, ijverig voortzetten. Er is geen enkele aanleiding om van hen iets anders te verwachten. In tegendeel. De ervaringen van de laatste twintig jaren in Spanje en elders rechtvaardigen dergelijke verwachtingen volledig. |
|