De Nieuwe Stem. Jaargang 11
(1956)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 403]
| |
Pramoedya Ananta Toer
| |
[pagina 404]
| |
maar dat durfde ik toch niet. Ik ging haastig mijn kamer weer binnen, nog steeds wrokkend. Ik kon in dit vervloekte huis niet langer blijven. Ik trok mijn dagelijkse tenue aan. Graag liet ik een dergelijke benauwende verhouding voor eens en altijd achter mij. Ik verlangde ernaar vrij te zijn met het pakket dat alle voorafgaande jaren en al mijn gezwoeg goed maakte. Ik had de drieduizend rupiah die van het geld waren overgebleven en het pakket dat de taoké gebracht had bij me. Maar bij de kamerdeur gekomen viel mijn blik op mijn vier kinderen die daar zo lief en onschuldig lagen. Zij hadden ook recht op geluk en op een opvoeding. Zij hadden ook een vader nodig. Ook zij kenden het verlangen om te praten met een man die zij vader konden noemen. Het besef van dit alles deed mij het gezicht met een opgeheven arm bedekken. Zacht trok ik me terug en ging op het bed zitten. De gedachte aan mijn vrouw maakte me opnieuw opstandig. Hier in huis was er maar één de baas. En dat was ik. De kinderen kon ik altijd wel zien. Ik kon ze elke maand geld sturen. Het had helemaal geen zin over hen te piekeren. Los van de ouderlijke leiding had ieder mens toch zijn eigen mogelijkheden. Ja, zo had ik dat gelezen in een boek over kinderpsychologie. Wanneer zij er voor vechten wilden zouden ook zij slagen in het leven - zonder mij. Op deze wereld zijn vele mensen geslaagd zonder als kind hun ouders gekend te hebben. Toch paste het niet om zo maar huis, vrouw en kinderen te verlaten. Ik haalde de overgebleven 3000 rupiah weer te voorschijn en schoof het onder mijn vrouws hoofdkussen. Inwendig hield ik mezelf voor: mocht deze daad van mij verkeerd blijken, het geld zal er iets van goed maken. In de huiskamer gekomen zag ik mijn kinderen weer liggen. En toen ik naar Basirah keek deed de herinnering dat ik haar zo kwaadaardig en dreigend had aangekeken mijn hart bonzen. Haar moeder hield haar nog steeds omvat in een omhelzing als een stille smeekbede: moge jou een mislukking zo als ik nu ervaar bespaard blijven, mijn kind. Ik kon het werkelijk niet aanzien. Dat was ook de reden dat ik opnieuw naderbij kwam en nogmaals een poging tot verzoening deed. Ik kwam dicht bij haar staan en ik merkte op hoe bleek zij eruit zag en hoe verwelkt haar huid was voor haar leeftijd. Tegen mijn verwachting in richtte zij zich op, keek mij met een vaste blik aan en fluisterde: Waarom kom je weer bij me? Als je zoveel vrouwen kent, waarom ga je dan niet naar ze toe? Het smeulende vuurtje van mijn boosheid werd daardoor als met benzine overgoten. Een brand, gepaard met een ontploffing, brak in mijn borst uit. Mijn hand schoot uit en | |
[pagina 405]
| |
kwam op haar wang terecht. Zij viel languit naast Basirah, maar richtte zich direct weer op. En ik, ik snelde weg, de vrije wereld tegemoet. De deur wierp ik hard achter me dicht. Nu moest ik dat ongelukkige huis voor altijd verlaten. Neen, ik hoefde er niets uit mee te nemen, alles mochten ze houden. Alles! Ik talmde nogal lang voor de deur, of misschien mijn vrouw naar buiten zou komen om de buren te hulp te roepen. De deur bleef echter gesloten. Mijn oud fietsje had ik ook niet langer nodig. Alleen mijn vrijheid behoefde ik. Mijn menselijke vrijheid, mijn vrijheid om te kiezen. Ik gloeide inwendig nog van boosheid. De gedachte aan het lot van mijn kinderen kwam mij nu belachelijk voor: een goedkope zwakheid, familiezin die volstrekt waardeloos was. Nu riep ik bij mezelf uit: Ik sta mijn man, ik heb het gewonnen, alle hinderpalen wijken voor mijn belangen. Op de grote weg gekomen werd ik me bewust dat de nacht heel koud was en dat ik geen enkel toevluchtsoord had. Ik had me het liefst meteen onder een deken verborgen ergens bij een vriend, maar het was ver in de nacht en mijn onverwachte komst zou de mensen maar opschrikken in deze tijd van misdaad en moord. Deze gedachte maakte mij bang. Wanneer schurken mij nu eens zouden overvallen en beroven van het geld waarop ik al mijn vertrouwen gevestigd had en waarvan mijn lot afhing! En als ze me bovendien zouden mishandelen - Wat! Zou ik mijn leven op zo'n verachtelijke wijze moeten beëindigen? Dat nooit! Ik verdreef mijn vrees door mij op dezelfde manier als tevoren voor te houden: ik sta mijn man, ik heb het gewonnen, alle hinderpalen zullen wijken voor mijn belang. Met deze kreten voortdurend in mijn hart liep ik doelloos voort. Toen ik in de verte een klok hoorde slaan, een teken van de naderende avondklok, werd het mij weer bang om het hart. Als ik nu eens niet in de handen van schurken viel maar in die van de politiepatrouilles? Ach, het zou in beide gevallen even slecht met mij aflopen. Het was nodig dat ik onmiddellijk ergens een toevluchtsoord vond. Ha, wat een geluk dat deze gedachte mij elke keer dat ik mij in het nauw bevond te hulp schoot: ik moet naar Sutidjah toe. Zij is alleen en niemand zal mijn komst beletten. Ik versnelde mijn pas. Ik zocht de weggetjes en het duister die mijn oude lijf zoveel mogelijk beveiligden tegen ongewenste blikken. De kampong waar Sutidjah woonde lag als dood in de omhelzing van de nacht. De wegen waren er zwart zonder verlichting. Ja zelfs de lampen in de huizen waren niet bij machte | |
[pagina 406]
| |
hun licht te verspreiden - ze gloeiden slechts als kooltjes onder de as. Hoe dichter ik mijn doel naderde hoe harder ik hoopte dat mijn veiligheid onbedreigd zou blijven en dat Sutidjah haar deur zou willen openen. Met moeite slechts kreeg ik het hek open. Het ging bijna geluidloos. Behoedzaam klopte ik, in het maanloze duister van de nacht, op de deur. Ik hoorde het kraken van de houten slaapbank en toen het slepende geluid van klompen over de stenen vloer. Zij is opgestaan, dacht ik. Zij zal mij opendoen. Steeds feller hoopte ik dat de jonge vrouw mij voor de nacht logies zou willen verschaffen. Wie is daar? riep ze van binnen. Tidjah, ik ben het. Wie? Bakir. Wat wil je? Doe de deur open alsjeblieft. Zo laat nog? Zij wachtte niet op het antwoord. De deur ging meteen daarop open. Zodra het licht op de veranda viel glipte ik naar binnen. Tidjah sloot de deur achter mij en keek mij geruime tijd aan. Kijk mij niet zo aan. Zo laat in de nacht, zei ze als verwijtend. Ik kon echter uit niets opmaken dat ze voornemens was mij de deur te wijzen. Ha, al mijn wensen werden vervuld: ik bevond me in veiligheid, het geld was me niet ontnomen, politie en rovers was ik ontlopen en Tidjah joeg me ook niet weg. In het gedempte licht van de lamp zag ik hoe lieftallig ze was, zo op haar natuurlijkst. Het loshangende haar viel haar op de rug, haar ogen zagen rood en wat gezwollen. Ik had haar zo willen omhelzen, maar ik besefte dat ik zo hoffelijk mogelijk moest optreden om het meeste resultaat te bereiken. Is je moeder al aangekomen? vroeg ik onmiddellijk om het vuur dat in mijn borst laaide tot bedaren te brengen. Nog niet, sprak ze. Ga zitten. Zij deed de deur weer op slot. Is het werkelijk nodig dat je zo laat nog komt? Jazeker, om je moeder te spreken. Zij boog het hoofd. Zij begreep mijn bedoeling. Het onmiddellijke doel dat ik nastreefde vermoedde ze echter niet. Hoe gaat het met de kinderen en je vrouw thuis? vroeg ze plotseling. Heb ik je niet gezegd dat je je om hen niet bezorgd hoeft te maken? | |
[pagina 407]
| |
Als men maar eens wist hoe een vrouw zich in omstandigheden... Ach, dat begrijp ik, Tidjah. Waarom kom je dan toch hier? Waarom? Haar stem drong week door tot in het eigen hart. Maar jij kent het gevoel niet van een man in een toestand van..., zei ik. Misschien begrijp ik het wel. Maar ik ben nog zo jong en - Leeftijd, Tidjah, kan door andere dingen vervangen worden. Wil je wat drinken? Ik schudde het hoofd. Bedankt voor de gift, zei ze toen. Ik dacht er eerst aan om het terug te geven. Maar ik heb zoveel nodig, ik kon het beter zelf gebruiken. Er is nog meer voor jou, Tidjah. Zij deed alsof ze het niet gehoord had. Haar ogen letten scherp op de deur. Toen trommelde ze met de vingers op de tafel. En ik zag hoe onzeker ze zich voelde. Waarom zijn je ogen zo rood, Tidjah? Ik hoop niet dat het om mij is. Zij schudde zwakjes van nee. En plotseling vielen mij haar droge lippen op. Zachtjes sprak ze daarop: Vergeef me dat ik er zo uit zie. Je bent zo nog mooier, Tidjah. Ze glimlachte gemaakt. Dergelijke gekunsteldheden konden mij echter niets schelen. Ik hernam: Heb je net gehuild? Zij knikte. Waarom? Hoe langer ik haar doen en laten gadesloeg hoe duidelijker het mij werd dat zij een van die vrouwen was die niet eenvoudig van hart zijn, maar verward en gecompliceerd door de begeerte naar aardse geneugten. Maar kwam dat mij, die voortdurend aan de dood dacht, zo slecht uit? Het kon niet beter. Zij zou mijn gedachten van de dood aftrekken en naar het leven leiden, van de somberheid naar de gloed van de aardse liefde. Waarom? vroeg ik opnieuw. Moeder wil dat ik trouw met een jongeman uit het Bantamse. Ken je hem? Heel goed, hij is een neef van me. Onze familie is rijk, alleen wij leiden een armoedig leven. De jongeman die voor me bestemd is is de zoon van een steenrijke hadji en als bruidsgift krijg ik 20 hectare aan klappertuinen. Het is in werkelijkheid minder een bruidschat dan wel een middel om ons leven in de toekomst zonder zorgen te doen zijn. | |
[pagina 408]
| |
Natuurlijk heb je ja gezegd, beschuldigde ik haar en ik hoorde zelf hoe in mijn stem al mijn achterdocht, jalouzie en wrevel klonk. Zij schudde het hoofd. Waarom niet? Vier jaar geleden is hij thuisgekomen uit de dienst bij de Japanse zeemacht. En in die vier jaar heeft hij tweemaal een bloedspuwing gehad. Dat is zeker t.b.c., zei ik met nadruk. En zij knikte. Ik begrijp nu waarom je niet wilt. Zij knikte zwakjes. Plotseling hief ze het hoofd op en keek mij kalm aan. Zij vroeg: Het is al laat, waarom ga je niet terug naar je kinderen en hun moeder? Ik zweeg geruime tijd. Toen gaf ik op zachte toon stem aan mijn besluit: Tidjah, ik ga niet naar ze terug. Offer je dat alles op om mij te krijgen? Ik knikte. En als ik nu weiger? Het duurde lang voor ik op die vraag een antwoord wist te bedenken. De wanhoop overmande mij er bijna door. Onverwachts schoof ze haar stoel dichterbij en stelde opnieuw een vraag: Waarom ontwoord je daarop niet? Moet ik daarop antwoorden? Zij knikte. Lang keek ik haar aan. Plotseling doemde in mijn herinnering haar gezicht op van klein meisje, toen ze zo vaak bij ons thuis speelde. Tidjah, vanaf dat je een klein meisje was heb ik belangstelling voor je gehad. En ik voorzag hoe je op zou groeien tot een eerlijke en rechtschapen vrouw. Ik merkte dat ze mijn loftuitingen wilde onderbreken. Ik hief echter verbiedend de vinger op. Hoor mij eerst aan. Toen ik dat eenmaal wist bereidde ik me erop voor alles op te offeren om jou te krijgen. Wanneer je me niet gelooft staat het je vrij mij uit te lachen. Ik zou dat nog het meeste waarderen. Maar ik vertrouw erop dat je me niet zult uitlachen omdat je me gelooft. Ik haalde het geld dat nog in het krantenpapier gewikkeld was tevoorschijn en legde het op tafel neer. Tidjah, dit pakket is niet zomaar een pakket. Vijfenveertigduizend rupiah zitten erin, speciaal voor jou meegebracht. Ik maakte het pak open en de nieuwe briefjes van 100 werden zichtbaar. Ze zijn nieuw, Tidjah, ik heb ze net maar van de bank gehaald. En dit is nog niet alles. Als je eens wist hoe moeilijk het is geld bij elkaar te krijgen - Maar dank zij de vaste wil om je liefde te veroveren heb ik ellende en armoede verdragen om te kunnen sparen. | |
[pagina 409]
| |
Ik merkte hoe mijn relaas haar ontroerde. En ik werd steeds meer overtuigd van mijn eigen kunnen en mijn succes. Ik schoof de geldstapel naar haar toe. Ik keek haar aan en zij mij. Onze blikken ontmoetten elkaar. Een rilling voer door mij heen. Het is waar dat ik veel te oud voor je ben, Tidjah, maar daar heb ik geen schuld aan. Ik ben te vroeg geboren. Zeg eens iets, Tidjah. Zij deed haar mond niet open. Ik was daarom wel gedwongen mijn toespraak voort te zetten opdat zij gevangen zou blijven in de opgeroepen weemoedige sfeer. Waarom zeg je niets, Tidjah, vervolgde ik, ben ik je misschien te mager? Ach, waarom raak je zelfs het geld niet aan? Tidjah, het is waar, ik ben mager, maar ik ben herhaaldelijk door de dokter onderzocht. Het is geen t.b.c.! Ik zag haar ogen even schitteren en weer dof worden. Ze keek donker. Je bent alleen gekomen om je ten mijnen koste te vermaken, fluisterde ze. Hoe zou ik de gedachte kunnen koesteren met je te spelen? Al zou je het niet gewild hebben, het resultaat blijft hetzelfde. Hoezo? Omdat moeder wil dat ik met mijn neef trouw. Weet je dan niet dat op jouw leeftijd niets zo gevaarlijk is als de t.b.c.? Zij knikte. Maar moeder wil het nu eenmaal. Waar heb ik dit geld voor opgespaard? Alleen voor jou. En nu hoor ik dat je leven aan de t.b.c. ten offer zal worden gebracht. Tidjah, je kunt je toch een beter lot kiezen? Je kunt toch weigeren het bevel van je moeder op te volgen? Dat durf ik niet. Wanneer de zaken zo staan, zei ik alsof ik me nergens aan bezondigde, trouwen wij morgen. Zij schudde het hoofd. Hoe kan dat? vroeg ze. Daar kan ik zo goed als maar mogelijk is voor zorgen. Morgen vroeg gaan wij naar Bogor en trouwen daar, zoeken daarna een eenvoudig huis en kopen het, op jouw naam. Het plan dat zo veelomvattend was, leek haar gedachten in de war te brengen. Ik legde het haar punt voor punt uit. En toen begreep ze het. Is het geen zonde, de wil van je moeder te weerstreven? Is het geen zonde, je kind t.b.c. te bezorgen? weersprak ik haar onmiddellijk. En Tidjah begreep. Ik zag haar ogen weer schitteren. Bewaar dat geld, zei ik. | |
[pagina 410]
| |
Ik merkte hoe ze zich tot het uiterste inspande om na te denken, het voor en tegen tegen elkaar afwegend. Tenslotte slaakte ze een zucht. Waar zucht je om, Tidjah? Wat vind je ervan dat wij morgen trouwen? Ik tastte naar haar hand. Zij wees me niet terug. Waarom geef je geen antwoord? Moet ik voor je antwoorden? Zij knikte. Ja, morgen vroeg vertrekken we naar Bogor en trouwen er, zei ik. Zij knikte. Ik vatte haar bij het hoofd en draaide haar gezicht naar me toe. Zij stribbelde niet tegen. Haar bij de hand houdend, probeerde ik haar overeind te trekken. En zij stond op. Ik keek zoekend rond naar het lichtknopje, trok haar mee en draaide het licht uit. Diepe duisternis vulde het vertrek. Slechts twee wezens bevonden zich daarin, ik en zij. Ik en zij, verbonden met de band der natuur. En ik voelde me in die verbondenheid gelukkig.
Sinds het eerste voordeel dat ik behaald had was de kalender die aan de kastdeur hing vervangen door een nieuwe. En ook deze kalender was dun geworden en liep op zijn eind. Op mijn kantoor ging alles nog altijd zijn gangetje. Ambtenaren zogoed als het meubilair. Slechts kleine veranderingen hadden plaats gevonden. Verscheidene ambtenaren hadden een verhoging gekregen van het salaris en van de kindertoeslag voor hun nieuwe kinderen. Wat mijzelf aangaat - ik had een salarisverhoging gekregen die verre uitging boven de gewone. Het geld had mij nieuwe vrienden bezorgd en had mij ingeleid in milieus waarvan ik het bestaan tevoren nooit vermoed had. Sirad zat nog steeds naast mij aan zijn tafel. Zijn houding tegenover mij had sinds lang een verandering ondergaan. Hij was niet zo beleefd meer als vroeger. Desondanks durfde ik hem niet te verbieden het werk te onderbreken voor zijn examens of om zich op zijn tentamens voor te bereiden. Net als vroeger ook had hij voor zich op tafel een stapeltje van drie of vier boeken. Hij had nog steeds niet meer dan twee overhemden, die nu echter wat versleten waren. Een werkelijke verandering had er niet plaats gevonden. Naar alle waarschijnlijkheid was ik de enige die veranderd was - ik alleen. Vroeger was iedereen voorkomend tegenover mij en omgekeerd. Nu echter durfde ik tegenover hen niet toeschietelijk te zijn, bevreesd als ik was dat er aanwijzingen los zouden komen die hen op het spoor van mijn handelingen konden brengen. En door mijn teruggetrokken houding waren | |
[pagina 411]
| |
ook zij niet voorkomend meer tegenover mij. Ja, zelfs tegenover de vrienden van buiten het kantoor durfde ik me niet spontaan meer te uiten. Zij kenden mij alleen van mijn persoonlijke kant en als een capabele werkkracht. Ik droeg nu zuiver wollen kleren die mijn lichaam, dat de koude lucht niet meer verdroeg, behaaglijk aandeden. Mijn overhemden waren steeds van buitenlands fabrikaat en soms droeg ik ook een jasje en een das. Maar het was niet vaak dat ik zo de gelegenheid kreeg de dandy uit te hangen; daar was de ellendige hitte van Djakarta schuld aan. Begaf ik me vroeger op een oud fietsje van en naar mijn werk, nu was mijn middel tot vervoer een plymouth: het allernieuwste model sedan dat ik op een prioriteitstoewijzing van een parlementslid had verkregen. Compleet met radio, zonnescherm en een schijnwerper. Ik woonde ook niet meer in een kamer achter een chinese warong maar in een stenen huis van twee en een halve ton. Niet meer in een modderig steegje maar aan een rustig stukje van de grote verkeersweg in de rij van halve villa's ten zuiden van Bogor. Ik woonde ook niet meer samen met mijn kinderen en hun moeder, maar met Sutidjah. Slechts zelden ontmoette ik mijn eerste vrouw. En die ontmoetingen beperkte ik tot het hoogst nodige. Wie zou zijn kinderen niet graag zien? Wie ook zou niet graag zijn eigen vrouw zien die hem twintig jaar lang heeft verzorgd? Maar het geld - het geld had me een andere richting op gedreven - een weg die ik niet zelf had gewild - met een onweerstaanbare macht. Ik verlangde er nog wel naar met mijn trouwe vrouw samen te leven en met mijn knappe kinderen. Maar mettertijd werd de verwijdering steeds groter, steeds groter. En nu reeds kon ik mijn lot en toekomst vaststellen: een eeuwige zwerver te zijn van sensatie naar sensatie, van illusie naar illusie, en van begeerte tot begeerte - een vloek die mijn ziel zou aankleven voor altijd. Telkens weer hoorde ik de roep van mijn geweten, en luisteren moest ik, of ik wilde of niet. En hoe zoet klonk niet de stem, alle ogenblikken dat het lichaam de slaap nog niet vatten kon. Steeds kleinmoediger werd het hart, het was niet meer in staat iets buiten zichzelf als compensatie te vinden. De angst kreeg steeds meer macht over mij en smoorde naar willekeur elk gevoel van blijheid. Tenslotte waren al mijn handelingen slechts even zovele pogingen om mijn kleinmoedigheid en angst te verbergen. Het smartelijke gevoel eiste bij elke gelegenheid tot inkeer die zich voordeed mijn aandacht op. Soms moest ik bitter om mezelf lachen omdat de bevolking rondom mijn huis in Bogor hoog tegen mij opkeek | |
[pagina 412]
| |
daar ik een grote belangstelling aan de dag legde voor de bestrijding van het analfabetisme. Ik trad zelfs als een soort beschermheer op, gaf met de Lebaran een zak rijst aan het inzamelingscomité, had na een brand vijfduizend rupiah voor de slachtoffers geschonken, en ik had een bedrijf bezeten dan zou ik in alle kranten zevenmaal in de maand geadverteerd hebben om te voorkomen dat ze achter mijn geheim zouden proberen te komen. Zo stond het er met mij voor. Ik was ook de man die zichzelf uitlachte. En misschien waren ook wel andere mensen begonnen met mij uit te lachen. De rust en vrede die vroeger het gezinsleven met vrouw en kinderen zo gelukkig hadden gemaakt waren nu verdwenen, mogelijk wel voor altijd. De eenvoud des harten was vernietigd en als in vlammen opgegaan. Mij restte nog slechts de onrust zoals ik die genesteld wist in Sutidjah's hart vóór ons trouwen. Blijkbaar was er geen weg terug wanneer eenmaal de eerste schreden gezet waren op het pad van de corruptie. Ik zou graag geweten hebben wat ik gedaan zou hebben wanneer ik de kans zou hebben gekregen minister te worden met de taak de corruptie te bestrijden. Het zou zeker geleid hebben tot een heftige strijd - maar een strijd, meer optredend naar buiten dan naar binnen waar beschermd moest worden. Het was ook mogelijk dat ik mijn functie weer snel had moeten neerleggen of van de gelegenheid gebruik had gemaakt mezelf te helpen. Het laatste leek mij echter onwaarschijnlijk omdat ik tenslotte innerlijk steeds meer in verwarring zou zijn geraakt en het denkbaar was dat ik binnenkort gek zou zijn en in de inrichting Grogol zou sterven als een sprekend wonderdier. Wanneer ik 's avonds de ogen niet sluiten kon en in mijn kamerjas rondwandelde bekeek ik me soms in de spiegel waarin ik een ander mens zag dan die ik een paar jaar geleden was. De rimpels om mijn ogen leken op de martelringen van honderd jaar geleden. Uit mijn ogen leek de dood vanuit de verte te wenken. En wanneer ik mijn blik liet vallen op Sutidjah die onder de deken lag en daarin een heuvelketen deed oprijzen met haar lichaam begreep ik nog minder wat er eigenlijk met mij gebeurd was. Het allergekste dat men zich kan voorstellen was mij ook al overkomen. Wanneer Sutidjah naar de stad ging - naar Djakarta - kwam er niet lang daarna een nieuwe sedan uit Djakarta aanrijden waaruit een oudere maar nog aantrekkelijke vrouw stapte die me met haar lieve maniertjes tot een praatje noodde om dan een album met portretten tevoorschijn te halen van jonge en niet zo jonge vrouwen, | |
[pagina 413]
| |
allen slechts met een bustehouder aan. Mas - zo noemde zij me steeds - U moogt hieruit kiezen wanneer djeng Sutidjah niet disponibel is. Dit is een professorsvrouw, dit de vrouw van een parlementslid. Zij noemde me achtereenvolgens alle rangen op, van kolonel af tot kapitein toe. En hoe schrok ik toen ik er de portretten vond van dames, zo vaak in de krant gezien als ijveraarsters voor de emancipatie van hun sexe. Welnee, betaling wordt niet gevraagd, want dat is werkelijk onze bedoeling niet. Het is voldoende dat men bezitter is van een eerste klas wagen, de beschikking over een wagen zal bewijzen en getuigen vermijden. U rijdt zelf, nietwaar? De vrouw wilde geen namen noemen zonder belofte vooraf. Zij zei slechts dat de hoge heren niet wensten achter te blijven in het tegenwoordige streven naar een tweede jeugd. En de allereerste voorwaarde was: een auto. Zij kwam voor de derde maal en toen bleek dat ik er nog steeds geen oren naar had dreigde zij - en dat had ik niet verwacht - zij dreigde op zachte en beminnelijke toon: wanneer U niet mee doet, wel, dan bent U over een paar dagen failliet, want iedereen weet dat Uw ouders U niets hebben nagelaten. Ik vroeg een toelichting op de wijze waarop ze me wilden ruïneren. En ze gaf die met een welwillende glimlach: Mas, wij vormen in de maatschappij een geïsoleerde groep die rijkdom en geluk verworven hebben uit de landsgelden. Wij beseffen onze wankele situatie, daarom moet er tussen ons een inniger relatie tot stand gebracht, hechter dan van hart tot hart opdat zo tussen ons geen geheimen meer zijn, geen verraad meer, en onder ons al het mogelijke dat er te genieten valt genoten wordt. Deze uitleg voldeed mij en bond mij meteen aan een nieuwe kennissenkring. Ach, ik zou alles aangegrepen hebben dat mij met enige mogelijkheid houvast en waarborg voor mijn veiligheid kon bieden, alleen al om mijn ondergang uit te stellen, terwijl ik zelf wel wist dat die onvermijdelijk was. Desondanks weigerde ik uit eigen beweging te vallen. Krachten buiten mij moesten dat maar bewerkstelligen. Dan pas zou ik neerstorten - de val die noodzakelijkerwijs ieder mens ervaren moet. Een val die mogelijk door de ineenstorting van mijn leven gevolgd zou worden. (Slot volgt) |
|