De Nieuwe Stem. Jaargang 11
(1956)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 326]
| |
Nico Rost
| |
[pagina 327]
| |
meer dan vorstelijk honoreerde, meegedeeld, dat ze na een dergelijke handelswijze in het vervolg niet meer op hem als medewerker kon rekenen. Hij vertelde me dit op een avond bijna en passant en zonder van z'n daad ophef te maken, alleen vol bitterheid over de zogenaamde ‘Vrijheid’, die zelfs door een vooraanstaand blad als de ‘Frankfurter Zeitung’ aan haar medewerkers onthouden werd. Het lijkt me een plicht hier te herinneren aan Joseph Roth's onomkoopbare eerlijkheid tijdens een periode (enkele jaren voor Hitler), waarin zovele zijner collega's de bakens reeds poogden te verzetten, en ruimer aandacht te vragen voor deze daad, dan voor het feit, dat Roth in latere jaren meer dronk dan goed voor hem was; bovendien dronk hij uit wanhoop, omdat hij voelde en wist wat komen ging. ‘Juden auf Wanderschaft’ heet een zijner boeken uit die tijd, waarin hij de ellende der vernederde en onderdrukte Oost-Joden schilderde en toen reeds een pessimistische analyse gaf van de toekomst der Joodse massa's in Oost- en West-Europa. ‘Nog een tweede boek, een vervolg als het ware op dit werk, zou ik willen schrijven,’ vertrouwde hij me op een avond toe, ‘en dat dan “Antisemiten zu Hause” noemen.’ Roth heeft dit voornemen helaas nimmer ten uitvoer kunnen brengen - de Antisemiten hebben dit verhinderd. Hij was, hoewel niet tot de laatste dagen van z'n leven, een overtuigd monarchist en uit z'n liefde voor Oostenrijk en voor het Huis Habsburg ontsproot waarschijnlijk in eerste instantie z'n haat tegen Pruisen, z'n afkeer voor het Protestantisme en z'n voorliefde voor het Katholicisme. Oostenrijk was voor Roth niet alleen een staat, niet alleen z'n geboorteland, doch een ‘état d'âme’, bijna een religie. Wellicht was z'n geloof in de monarchie in diepste wezen nimmer sterk gefundeerd, doch hij hield er klassieke opvattingen over orde en tucht op na, al koesterde hij daarnaast een geestdriftige bewondering voor de Franse en ook voor de Russische revolutie, die hij vooral zag als een bevrijding van armoede. Toen in Nederland eens een literair maandblad, waarin de maatregelen van minister Colijn tegen de bemanning der ‘Zeven Provinciën’ veroordeeld werden, door de politie verboden was, had ik daarover een gesprek met hem. ‘Bij mij in Oostenrijk, bij mijn Habsburgers zou dat niet gebeurd zijn,’ sprak hij weemoedig en proefde langzaam van z'n glas. ‘Mijn Habsburgers waren behoorlijke lieden, anständige Leute, gute Leute, liebe Leute,’ en weer proefde hij bedachtzaam van z'n cognac, ‘süsse Leute - beinahe Juden.’ Aan Seyss-Inquart (‘dieser bigotte Dreckhaufen’ noemde hij hem | |
[pagina 328]
| |
eens) had hij reeds lang z'n verachting getoond alvorens wij daar in Nederland de - beperkte - gelegenheid voor kregen. Roth was officier geweest in het oude Oostenrijkse leger, evenals Roda-Roda, Robert Musil, Egon Erwin Kisch en zovele andere schrijvers uit het café, en het erewoord van een officier en z'n militaire plicht waren voor hem nimmer begrippen zonder inhoud. ‘Omdat ik,’ schreef hij later in een ‘Open Brief aan stadhouder Seyss-Inquart’ - ‘twee jaren en drie maanden voor Oostenrijk gevochten heb aan de zijde der Rijks-Duitsers (waarvoor ik niet verantwoordelijk ben) of, om nog eens in Uw taal te spreken - schouder aan schouder met hen - schouders, waarop Uw Führer enige jaren later geklauterd is, ben ik thans dubbel en drievoudig verplicht elk contact met deze keurig gedisciplineerde horden van de hand te wijzen, in wier lijsten geboekt te staan meer zou zijn dan een ongeluk, namelijk een schande en door wie afgewezen te worden meer dan een geluk zou betekenen, namelijk een eer.’ Nu ik terugdenk aan het tafeltje in het café waar ik vaak in z'n gezelschap mocht vertoeven, denk ik er plotseling aan, dat hij nimmer een vaste woning bezat, nergens een home, steeds van stad tot stad zwierf, van hotel tot hotel zonder veel meer bagage mee te slepen dan één koffer met kleren, enkele fijngepunte potloden en wat papieren. Waarschijnlijk heeft een dieper weten omtrent de companen van Seyss-Inquart, van wat destijds reeds dreigde en later over ons is gekomen, hem toen reeds verboden zich ergens blijvend te vestigen... In de nacht der eerste Hindenburg-verkiezing, toen Hitler weliswaar nog niet aan de macht was doch de nazi's reeds door de straten van Berlijn joelden, zei Joseph Roth dan ook ‘Servus’ tot Duitsland, vermaakte een der kellners in het hotel z'n kleren en schoenen en verliet zonder enige bagage het land, dat meende een Joseph Göbbels meer nodig te hebben. In 1938, nadat Hitler Oostenrijk was binnengetrokken, belde in de stille straat te Brussel, waar ik destijds woonde, op een avond, na middernacht, een hotelboy, die een briefje van Roth kwam afgeven: - of ik dadelijk bij hem wilde komen. Toen ik hem een uur later op het terras van een der café's aan de Boulevard Adolf Max ontmoette, had ik moeite m'n ontsteltenis te verbergen: hij was een oud man geworden, hoewel hij nog geen veertig geweest moet zijn. ‘Lieber Freund,’ waren daarna z'n eerste woorden, ‘ich habe mein Vaterland verloren, ich habe nichts mehr.’ In z'n ogen stonden tranen. Hij bestelde nieuwe glazen en antwoordde op de bezorgde vraag van | |
[pagina 329]
| |
m'n vrouw of hij wel geregeld at, slechts: ‘Nur dann und wann ein paar Würstel, gnädige Frau.’ Het was toen al duidelijk, dat hij bewust op z'n physieke ondergang aanstuurde. Aarzelend poogde ik enkele bewonderende woorden te zeggen over ‘Hiob’, dat ik juist herlezen had, doch hij reageerde met en apathisch handgebaar: ‘Es ist mir jetzt zu virtuos in seinem Geigenton, zu viel Paganini. Das Leid ist zu schmackhaft und zu weich.’ Tegenwerpingen aanvaardde hij niet. Een poos later, sprekende over het schrijven in deze jaren van dreigend fascisme, verklaarde hij: ‘Men moet juist schrijven wanneer men niet meer gelooft met behulp van het gedrukte woord nog iets te kunnen verbeteren. Optimisten zal het schrijven waarschijnlijk gemakkelijk vallen. Sceptici, om niet te zeggen wanhopigen, valt het moeilijk en daarom moet aan hun woorden meer waarde worden gehecht, juist omdat de stralenkrans van het vergeefse over hun woorden ligt.’ De volgende avond ontmoette ik hem opnieuw op hetzelfde terras aan hetzelfde tafeltje. Roth hield van vaste gewoontes in dergelijke dingen. Een zojuist verschenen boek over Emil Zola, waarin hij had zitten lezen, lag op een stoel naast hem en terstond uitte hij z'n bewondering vooral voor de publicist van ‘J'accuse’: ‘Iemand die zich door een courantenbericht over een misdaad tegen de menselijkheid niet onmiddellijk tot een daad van verzet geroepen voelt, kan niet meer het recht hebben om over menselijke handelingen te schrijven. Zola heeft uit een hartstochtelijke eerbied voor de werkelijkheid de grenzen tussen het “profane” en het “edele” verwijderd.’ Hij leek me die avond nog troostelozer gestemd en vertrouwde me toe, dat hij de laatste maanden, ook uit geldnood, want hij was nauwlijks in staat z'n hotel te betalen, aan verschillende buitenlandse uitgevers een manuscript had aangeboden over Grillparzer, doch allen hadden geweigerd een boek van de grootste hedendaagse Oostenrijkse schrijver over de grootste Oostenrijkse schrijver van het verleden uit te geven... Een paar maanden later ontmoette ik hem voor de laatste keer, in Ostende. Hij had een hotelkamer in de oude stad, vermeed de boulevards en zette nimmer een voet aan het strand. Op mijn vraag, waarom hij nooit ging baden, luidde z'n antwoord: ‘Warum soll ich mich ins Wasser begeben? Die Fische kommen doch auch nicht ins Caféhaus.’ Hij leek nog ouder en had die dag juist een brief uit Wenen ontvangen over het uiteinde van een zijner oudste vrienden, ik meen me te herinneren van Karl Tschuppik. Tschuppik was er, toen Hitler Oostenrijk bezette, niet meer in geslaagd Wenen te verlaten, maar had vanaf die dag geen woord meer | |
[pagina 330]
| |
geschreven. Daardoor was hij in grote pecuniaire moeilijkheden geraakt, tot de portier van het hotel, waar hij al vele jaren woonde en die een diepe eerbied voor hem koesterde, daar achter was gekomen. Zo discreet mogelijk had de portier in het vervolg de hotelrekening van ‘Herr Doktor’ betaald en niet geduld dat hij vertrok. In dat hotel was Roth's oude vriend enkele weken tevoren gestorven, en een wederzijdse vriend had het hem geschreven, ook dat de portier voor de begrafenis had gezorgd en tevens, dat een Weense ‘Schrammelkapelle’ hem begeleidde naar z'n laatste rustplaats, spelend de door de gestorvene meest geliefde melodieën... Roth dronk die avond in Ostende nog meer dan gewoonlijk, en stellig heeft hij z'n vriend benijd om deze uitvaart in Wenen, de stad waar hij zo innig veel van hield, maar die hij nimmer terug heeft gezien.Ga naar voetnoot*) |
|