wondering voor Adler's objectiviteit in dezen.
Er is echter een ander bezwaar tegen zijn studie in te brengen en hier gaat hij o.i. niet vrijuit.
Adler beschrijft het kampleven in Theresienstadt tot in de allerkleinste détails. Wij willen hier een, uiteraard subjectieve, keus uit doen en ingaan op een tweetal punten, t.w. de hopeloze corruptie onder de ‘Judenältesten’ en de hiervan niet los te denken angst voor transporten uit Theresienstadt, die onder de gewone kampbewoners leefde.
De opvatting, veelal verkondigd, dat in Theresienstadt de gang van zaken in kampen als Auschwitz niet bekend zou zijn moet o.i. enigszins worden betwijfeld. Op blz. 198 wijst Adler op een uitlating van SS-Obersturmführer Rahm aan ‘Judenälteste’ Murmelstein: ‘Wohin denkt ihr, in Theresienstadt machen wir keine Gaskammern!’ Deze uitlating dateert van 1945 en is gedaan tegenover een lid van de kampstaf. Op blz. 735 bericht Adler echter, dat tijdens het proces tegen Rahm een zekere ing. Kohn, die wel enge relaties met de kampleiding had, maar er geen lid van was, had getuigd, dat reeds sinds Februari 1943 het bestaan van gaskamers in de Poolse kampen in Theresienstadt bekend was. Trouwens, ook uit bovengenoemde uitlating van Rahm blijkt al, dat de SS Theresienstadt had bedoeld als een model-kamp, dat, al dan niet na ‘Verschönerung’, door neutrale buitenlandse commissies zou kunnen worden bezocht. Het is tijdens een dezer bezoeken geweest, dat een kind, natuurlijk op bevel der SS, de woorden uitsprak, ‘Sehen wieder Sardiren Onkel Ruhm?’
Met andere woorden, Theresienstadt was een kamp voor bevoorrechten. Dit laatste ziet Adler natuurlijk ook in, maar hij heeft verzuimd zich af te vragen, welke categorieën deze bevoorrechting ondergingen. Wij hebben de indruk, dat hij zich door de keuze van zijn ondertitel ‘Das Antlitz einer Zwangsgemeinschaft’ op een dwaalspoor heeft laten brengen en onvoldoende heeft ingezien, dat het, historisch gesproken, niet houdbaar is om deze gemeenschap los te zien van haar onmiddellijke verleden. De analyse over de sociale positie, die de in Theresienstadt opgeslotenen in de voorafgaande periode bekleedden is rudimentair. Over hun politieke opvattingen is nagenoeg het enige, dat Adler zegt het feit, dat ‘Judenälteste’ Dr. Paul Eppstein en ‘Judenälteste-Stellvertreter’ Jakob Edelstein tot de Zionisten behoorden, terwijl de andere ‘Judenälteste-Stellvertreter’, rabbijn Dr. Benjamin Murmelstein, door Adler wordt beschreven als een beginselloze semi-crimineel.
Misschien zou dit een indicatie kunnen zijn, maar wij wachten ons er wel voor om hieruit vergaande conclusies te trekken.
Summa summarum, wij hadden graag gezien, dat Adler een tweede, of liever eerste deel zou schrijven over de aan de internering voorafgaande decade. Zijn nu reeds belangwekkende boek zou er ten zeerste aan reliëf door winnen.
L. Sluimers