maar één maal ziet. Jij staat in het water, de boomtakken grijpen naar je en de stammen grijnzen je toe en overal rondom je is de witte nevel die uit de aarde is opgekomen. Met mijn derde oog zie ik je wel en ik kom zo bij je om je te redden. Wat een redding zal dat zijn en wat een weerzien!
Weet je, er is een moment geweest, dat de aarde beefde en de muren dreigden in te storten, de gang kronkelde als een slang en toen ik in mijn kamer kwam, moest ik de brandende gordijnen van het raam scheuren en de vlammen met mijn voeten uittrappen en achter het raam stond een hoge witte muur in het blinkende zonlicht en ketste licht.’
‘O, liefste, hoe kan je.... ik begin weg te zakken, mijn blote voeten zuigen vast in de modder.... als je één minuut te lang wacht -’
‘Alles botst met één klap, dreunend op elkaar, wat staat die tank bonkend te schieten, er ligt een soldaat - een mens - achterover en er loopt bloed uit een klein gaatje midden in zijn voorhoofd; als ik niet in die portiek was gesprongen, hadden de granaatscherven - die blinken in het zonlicht, wat blinken die in de zon! de juwelen worden weggeslingerd: witte kartelschitterstukjes. Nee, we moeten dit niet onderschatten, ook dat gave kindersnuitje in de wieg niet, zelfs dat oude, vervallen huis niet en de muziek - hoor die muziek eens! En wat een wereld, wat een verbrokkeling, wat een waanzin.
“En ik zeg u, voorwaar ik zeg u” en ik zie hier en daar nog een omhelzing en dàt is het, zo waarachtig als ik je kom redden, als wij elkaar altijd weer zullen redden in de derde minuut, zo waarachtig is dàt ons aller redding, dat twee mensen, dat er nog hier en daar steeds twee mensen - “O, liefste, ik verdrink!” - twee mensen - “Kom, kom!” - twee mensen elkaar - “Kom!” - twee mensen elkaar omhelzen - “O!” - Wie heeft daar geroepen? Hé daar, wie roept daar?’ Hij kijkt om zich heen; het is mistig, er zijn bomen, hij ziet ze nevelig om zich staan. Waar kwam dat geluid vandaan? Hij loopt gehaast verder, met de handen voor zich uit om niet tegen de takken te lopen; wat een warwinkel is het, wat een verbijsterend door-elkaar; witte mist, die iemand de adem beneemt en ergens daarin een stem. Hij loopt in het water. Hoe moet je hier iemand vinden. ‘Hé daar, wie riep daar!’
‘Ja, hier, liefste, hierheen, ik ben het!’ Hij snelt op het geluid af, riet vlijmt scherpe snijwondjes in zijn armen en benen, een tak klapt tegen zijn voorhoofd, hij bukt zich, hij trekt haar omhoog, hij trekt haar met zich mee. ‘Gauw, gauw, je komt hier om!’