| |
| |
| |
Frits Kief
De bureaukratische verzieking van onze democratie
De twee wel het meest tot de verbeelding sprekende verschijnselen van de tegenwoordige Russische maatschappij zijn: het staatsbezit en -beheer van de productiekrachten en de heerschappij van een politieke partij. Een vraag, die natuurlijk onmiddellijk opkomt, is of dit samen voorkomen van genationaliseerde (verstaatlichte) economie en éénpartij staat onvermijdelijk is. Dus, of uit een door de staat geleide en beheerde productie het verdwijnen van de partijdifferentiatie - de echte dan - noodzakelijk moet voortvloeien.
Een onderzoek hiernaar zou uiteraard vruchtbaarder zijn dan al die spekulatieve en in feite aan de oppervlakte blijvende redenaties omtrent listig intrigespel, machtsstrijd van antagonistische groepen en klieken, zoals we deze regelmatig in zich serieus voordoende publicaties als die van de heren Borkenau, De Kadt e.t.q. tegenkomen.
Vooral omdat, indien zou blijken dat hier inderdaad een onverbrekelijke samenhang bestaat, het door vele, zo niet alle socialisten, die menen dat het socialisme de meest konsekwente vorm van demokratisch bestuur en beheer is, ingenomen standpunt met betrekking tot nationalisatie en door de staat geleide, resp. gekontroleerde economie herzien moet worden. Wil men althans het ontstaan van een diktatuur voorkomen.
Door kritici van marxistische komtaf is het Russischestaatsbestel reeds sinds lang als ‘bureaukratische staat’ aangeduid. Een formule, die men gebruikte, omdat men aan de ene kant het onder Stalin tot stand gekomen politieke regime verwierp, aan de andere kant echter vasthield aan de nationalisatie, de door de staat geleide planeconomie.
Hoewel in kleinere kringen reeds eerder het onverbrekelijke verband tussen genationaliseerde economie en heerschappij van de staatsbureaukratie is gesteld, waren het toch vooral de Joegoslavische theoretici, die na hun breuk met Moskou tot dieper gaande analyses zijn gekomen. Weliswaar was de kritiek op de Russische maatschappij het uitgangspunt, maar door het navolgen van het ‘Russische voorbeeld’ was er na 1945 in Joegoslavië zelf eveneens een machtige en alle macht usurperende staatsbureaukratie in opkomst. Het zal o.i. een van de grote verdiensten van de Joegoslavische theoretici blijken te zijn dat zij, het socialisme begrijpend zoals we gesteld hebben, tot het
| |
| |
inzicht kwamen dat de heerschappij van een almachtige staatsbureaukratie slechts gebroken kon worden door de genationaliseerde economie in een gesocialiseerde om te zetten.
Sinds enige tijd neemt het getal dergenen toe, die betogen, dat in de Verenigde Staten ‘meer socialisme is gerealiseerd dan men wel meent’. Als voorbeeld stelt men dan o.a. het Tennessee-vallei projekt. Maar dit niet alleen. De austromarxistische publicist Otto Leichter heeft in zijn boek ‘Amerika, wohin?’ een reeks andere voorbeelden aangehaald - hoewel hij de zaken anders ziet dan de genoemde propagandisten en van ‘Kapitalismus ohne Kapitalisten’ spreekt.
Moge bij Leichter de kritiek voldoende gemobiliseerd zijn om geen gevaarlijke begripsverwarring te veroorzaken, anders is het bij dezulken die in iedere versterking van de staatsinvloed ‘een stuk socialisme’ waarnemen. We weten niet, of het echt gebeurd is, maar als karakteristiek is de navolgende anekdote, die in Amsterdam de ronde doet, wel zeer duidelijk. Toen de heer Evert Vermeer enkele jaren terug een bezoek bracht aan de Verenigde Staten - zo luidt het verhaal - had hij ook een gesprek met de burgemeester van New York, Impeleterie. Bij die gelegenheid sprak hij - Vermeer - ook over de grote vooruitgang, die na 1945 in socialistisch opzicht in Nederland was bereikt. ‘Ach’, was het antwoord. ‘Dat is interessant. Dat kennen wij hier ook allemaal. But we don't call it socialism.’
Zou de behoefte, inzicht te verkrijgen in hetgeen zich in Rusland en Verenigde Staten werkelijk voltrekt, reeds voldoende aanleiding voor het instellen van een kritisch-analystisch onderzoek kunnen zijn, de hand over hand toenemende verbureaukratisering van ons maatschappelijke leven, van het bedrijfsleven, van partijen en vakbeweging kan evenmin als een toevalligheid worden beschouwd. Als een dergelijk verschijnsel in zo sterke mate een algemeen verschijnsel blijkt te zijn, dan moet de vraag opkomen, of de ontwikkeling van de maatschappij daar toe drijft. Gaat men bovendien uit van de marxistische opvatting, dat een dergelijke tendenz wortelt in de ontwikkeling van de produktieverhoudingen en ziet men de toenemende invloed van de staat op die verhoudingen als realiteit, dan ligt het voor de hand, dat men een onderzoek naar de feiten en hun onderlinge verband wenst in te stellen.
Aan de ene kant, om de algemene ontwikkeling in de maatschappij te kunnen begrijpen; aan de andere - hetgeen voor de marxistische socialist een vanzelfsprekendheid is - om de waarde van de eigen theorie opnieuw aan de kritiek der feiten te onderwerpen.
| |
| |
Reeds het schetsen van de problematiek doet begrijpen, dat hiervoor meer nodig is dan een tijdschriftartikel. In het bestek van deze beschouwing is het voldoende, de bureaukratische tendenz en de groeiende heerschappij der bureaukratie - dat is meer dan onder het begrip ‘managers’ begrepen kan worden - daar aan te wijzen, waar ze voor de verdere ontwikkeling van de politieke en sociale demokratie het gevaarlijkst is: in de politieke partij en in de vakbeweging. Voor wat de eerstgenoemde kategorie betreft willen we ons daarbij beperken tot het voorkomen van deze tendenz in de socialistische partijen.
Na de tramstaking in het voorjaar en andere ‘wilde’ stakingen in binnen- en buitenland, hebben vertegenwoordigers van de vakbewegings ‘top’ uitgesproken, dat er klaarblijkelijk een nog nauwelijks te overbruggen distantie - beter ware geweest van vervreemding te spreken - tussen ‘leiding’ en ‘gelid’ bestaat. De leiding - zo verluidde - was door tal van faktoren, zoals het aandeel in het georganiseerd overleg, besprekingen in gemengde kommissies e.d. zodanig aan ‘geheimhouding’ gebonden, dat zij ‘het gelid’ - om welks zaken het tenslotte gaat! - niet in het vooroverleg kan betrekken. Hetgeen in gewoon Nederlands hierop neerkomt dat de ‘behartiging der belangen’ van de arbeiders zich.... aan de beslissing en de kennisname op zodanig tijdstip, dat zij er invloed op kunnen uitoefenen, onttrekt.
Hoewel Dr B.W. Schaper na het Leidse congres van de P.v.d.A. in het veertiendaagse orgaan van deze partij ‘Paraat’ een pleidooi hield voor ‘de amateur’, die op een dergelijk kongres ook zijn invloed tot gelding wenst te brengen, kunnen de door hem gemaakte opmerkingen uitgebreid en versterkt worden met betrekking tot de vakbewegingskongressen. Niet alleen het tijdstip waarop zij plaatsvinden maar ook de samenstelling van de vertegenwoordigingen maakt dergelijke bijeenkomsten een aangelegenheid van de apparaten der uit beroepsfunktionarissen samengestelde partij- resp. verbondsbureaukratie.
Een dergelijk pleidooi voor ‘de amateur’ wijst er natuurlijk op, dat zich een - van het standpunt van de echte demokratie - onduldbare situatie ontwikkeld heeft. Het apparaat treedt hier in het licht als een zelfstandige grootheid, die zich aan iedere echte demokratische kontrole onttrekt. Niemand zou een kaskontrole bij een penningmeester ernstig nemen, als ze door de van hem afhankelijke employé's wordt uitgevoerd. Men mag dit voorbeeld rustig op de kongressen van partij en vakbeweging toepassen. Niemand kan een demokratische kontrole ernstig nemen, als deze uitgevoerd wordt door degenen, die aan de kontrole onderworpen behoren te zijn.
| |
| |
Klaarblijkelijk ontmoeten we hier de tendentie van een zich tot zelfstandig lichaam binnen de organisaties ontwikkelend ‘apparaat’, dat merkwaardige overeenkomsten gaat vertonen met dat van de bolsjewistische partij. Waarbij de kanttekening geplaatst behoort te worden, dat niet de formele maar de feitelijke demokratische kontrole maatstaf is voor het demokratische karakter van een organisatie.
In het algemeen bestaat er bij de kritici van het bolsjewisme - niet geheel en al ten onrechte - de opvatting, dat de latere ontwikkeling van de bolsjewistische partijstruktuur al in de kiem aanwezig was bij de door Lenin omstreeks 1903 geproduceerde opvattingen omtrent de opbouw van zijn organisatie. Niettemin doet men Lenin onrecht, als men hem en zijn - in die jaren toch maar kleine - partij als de scheppers van het systeem, waarin het apparaat de organisatie overheerst zou willen beschouwen. Lenin immers ontleende zijn organisatie-opvattingen voor een niet gering deel aan die der Duitse, soms bijna straf-militair georganiseerde sociaaldemokratie. Het is waarlijk niet toevallig, dat Lenin de scherpste kritiek in de ‘Neue Zeit’ moest doorstaan van de kant van Rosa Luxemburg en haar medestanders, die zich tevens in scherpste oppositie bevonden tegen het machtige Duitse partij-apparaat, dat reeds toen beheerst werd door die vleugel, waarvan Friedrich Ebert de voornaamste representant zou blijken!
Toch is ook hier enige restriktie in de kritiek gewenst. Immers, de ‘Bebelpartij’ had omstreeks de eeuwwisseling nog maar nauwelijks de illegale periode onder de socialistenwetten van Bismarck achter de rug en ze moest in een half-absolutistisch systeem funktioneren.
Mocht ons vroeger ooit het begrip ontbroken hebben, dat illegaliteit en konspiratie ‘zwangsläufig’ naar een sterke positie van apparaat en leiding leidt, dan hebben we in de jaren 1940/45 wel anders kunnen leren. De ‘konspiratieve revolutionaire partij’ is een produkt van de illegaliteit. Daarom is de inperking van de demokratische kontrole ook voor de principiële demokraten onder dergelijke omstandigheden alleszins verteerbaar. Natuurlijk wordt het een andere zaak, als men kunstmatig het konspiratieve karakter handhaaft in een legale situatie. Dan immers wordt het een voorwendsel om de interne partijdemokratie te onthalzen.
Dan krijgen de woorden, waarmee Rosa Luxemburg in de ‘Neue Zeit’ Lenins opvattingen kritiseerde aktuele betekenis:
‘Het door Lenin bepleitte ultra-centralisme lijkt ons naar zijn gehele wezen niet door een positief scheppende, maar door het steriele dompersgeest gedragen. Zijn gedachtegang is hoofdzakelijk op de
| |
| |
kontrole over de werkzaamheid van de partij en niet op haar bevruchting, op de inperking en niet op het ontvouwen, op het ringeloren en niet op de opvoeding van de beweging gericht.’
Weet men, dat in verband met de tramstaking in Amsterdam de tweede voorzitter van het N.V.V. in een vergadering van de raadsfractie der P.v.d.A. verscheen en daar - zacht gezegd - ‘op zijn poot speelde’ en verklaarde, dat het uit moest zijn met de konsideratie jegens de stakers; heeft men verder de dreigementen van vakbondsbestuurders tegenover de aanhangers van Bevan in de afdelingen der Labourpartij op zich laten inwerken, dan begrijpt men, dat sommige van deze funktionarissen niet alleen de kunst van het ringeloren verstaan, doch datzelfde ringeloren eveneens tot ‘demokratisch’ principe hebben verheven....
Omdat in een konspiratieve revolutionaire partij een aantal konsekwenties voor de positie van partijfunktionarissen en voor de uitholling van de interne partij-demokratie in een bijna ‘zuivere’ vorm voorkomen, verschaft een onderzoek er naar ons inzicht in tal van wezenlijke aspekten van een apparaat-partij of -organisatie.
Nu klinkt de term ‘partijbureaukratie’ of ‘vakverenigingsbureaukratie’ vijandig, om niet te zeggen verachtelijk. Aangezien het voor ons bij de behandeling op de probleemstelling aankomt en we daarom onzakelijke reakties, die in de gevoelssfeer liggen, zouden willen vermijden - de tenen van partij- en vakbondsfunktionarissen behoren tot de gevoeligste, die men zich kan voorstellen - maar ook, omdat we het vraagstuk bij de wortel wensen aan te pakken, geven we er de voorkeur aan in het volgende van de ‘beroepsfunktionaris’ te spreken.
De organisatorische struktuur en de konceptie van de West-Europese sociaaldemokratie is legalistisch. Zij kan dit echter slechts zijn onder de voorwaarden van de burgerlijke demokratie. Zij is er zelfs een afspiegeling van. In de politieke demokratie is er geen behoefte aan een konspiratieve partij. Omgekeerd echter, als een legale partij trekken gaat vertonen, die overeenkomen met die van een konspiratieve, dan behoort dit ons iets te zeggen over het stadium, waarin de politieke demokratie is geraakt.
In illegale verhoudingen vereist reeds de veiligheid van de funktionarissen een straffere partijdiscipline. Hierom, en om tal van andere redenen toont de door Lenin bepleitte figuur van de ‘beroepsrevolutionair’ een aantal kanten, die óók voor de beroepsfunktionaris in de legaliteit wezenlijk zijn.
Reeds in zijn veiligheid en zijn existentie is de beroepsrevolutionair
| |
| |
afhankelijk van de partij. Dikwijls is hij verregaand geïsoleerd en ontbreekt hem de kijk op de situatie in haar geheel. Daarom moet hij vaak - al was het inderdaad maar alleen om redenen van persoonlijke veiligheid - blindelings gehoorzamen. De partij is de bron van zijn bestaan. Zij beschermt hem. Daarom wordt ze voor hem - een fetisj.
Zo gezien is de houding van tal van kommunistische funktionarissen - zoals o.a. Koestler ze geschetst heeft in ‘Nacht in de middag’ - niet zo onverklaarbaar. Zelfs het op zich zelf ridikule - maar daarom, om met Buskes te spreken niet minder vreselijke - ‘Lied von der Partei’ kan men hiervan uitgaande wel begrijpen. ‘Sie hat uns alles gegeben, Sonne und Wind, und sie geizte nie’ en ‘Die Partei, die Partei hat immer recht’ zijn voor de beroepsrevolutionair - en voegen we er aan toe, voor de beroepsfunktionaris - een maar al te duidelijke realiteit. Verandert de maatschappelijke of politieke situatie, dan is meestal dit partijfetisjisme al traditie geworden. Is bovendien deze situatie nauwelijks demokratisch, dan kan een dergelijke traditie zich heel lang handhaven. En ontwikkelt zich de maatschappij naar een toestand, waarin de bureaukratische tendenz een van de wezenlijke kenmerken is, dan wordt deze traditie niet uitgehold, dan sterft ze niet af, maar dan komt ze juist weer tot nieuwe bloei.
Hier ligt de kern van het probleem. Waarom is dit in onze samenleving het geval?
Daartoe willen we de beroepsfunktionaris van de moderne legale partij eens nader bezien. Wij moeten dan vaststellen, dat het ‘apparaat’ de karrière, de maatschappelijke mogelijkheden van zijn leden beheerst. Behoort men er toe - wijlen Vorrink sprak graag van ‘de klub’ als hij het apparaat bedoelde - dan openen zich voor hem ongedachte perspektieven. De kleine partij- of vakbondsbeambte kan door de protektie van partij- of vakbondsleiding in tal van ‘goede’ posities komen. In partij, vakbeweging, pers, radio, parlement. Posities, waarin hij anders niet zo licht zou komen. Hij kan raadslid worden en wethouder, burgemeester, Statenlid of Gedeputeerde. Lid van een der beide Kamers en op een goede dag zelfs minister. Hij kan bij de partijpers of bij de met partij en vakbeweging gelieerde radio-organisatie onderdak vinden.
Maatschappelijk staat een wereld voor hem open, die anders voor hem gesloten zou zijn. Daarbij komt, dat hij niet zichzelf ‘maakt’, hij wordt ‘gemaakt’. Hij wordt door het apparaat gemaakt, aangezien dit hem beschermt - en uit overwegingen van prestige hem beschermen moet. Het apparaat vormt hem tot spreker. Het verschaft hem het
| |
| |
‘materiaal’ en de ‘argumenten’, al was het maar uit de overweging, dat hij niet mag uitglijden. En aangezien het apparaat de partijpers en de informatieorganen beheerst, wordt de beroepsfunktionaris als persoonlijkheid door het apparaat geschapen. Wat hij zegt en schrijft wordt geprezen. In superlatieven, uiteraard. Hij houdt ‘meesterlijke’ betogen - volgens de partijpers. Een stierlijk vervelende Meivergadering verschijnt in de krant als een evenement van hoog kultureel niveau en grote politieke wijsheid. Manifestaties zijn steeds ‘stijlvol’, betogen steeds ‘magistraal’. De ander heeft per definitie ongelijk.
Maar.... zonder het apparaat is hij - in het algemeen - niemand of alleen een stuk middelmatigheid. Breekt hij om de een of andere reden zijn politieke nek, dan verdwijnt hij - zoals met voorbeelden aangetoond zou kunnen worden - in het niets.
De funktionaris en zijn bekwaamheden worden door het apparaat gekreëerd. Aan zijn positie komt ‘het gelid’ alleen maar voor de vorm te pas. Op het Leidse kongres van de P.v.d.A. vorig jaar ‘vergat’ men bijna de reglementair voorgeschreven benoeming door het kongres van de hoofdredakteur van het Vrije Volk. Het apparaat bepaalt, het apparaat schept, het apparaat maakt de dienst uit. Wie zich tegen het apparaat verzet of een eigen weg wil gaan, wordt uitgebannen. Wie een te pensioneren funktionaris moet opvolgen, wordt door het apparaat bepaald.
In de Duitse vakbeweging kunnen we in deze dagen konstateren, hoe een van de meest bekwame funktionarissen, de direkteur van het wetenschappelijk bureau Dr Viktor Agartz - na een konflikt met roomse tegenspelers - uitgestoten wordt. Omdat hij ‘te doktrinair’ is. Omdat bij hem ‘syndikalistische tendenzen’ worden waargenomen enzovoorts. In werkelijkheid, omdat hij een zelfstandige persoonlijkheid is. En, om dichter bij huis te blijven, - waar de goede waarnemer het verschijnsel eveneens in deze dagen precies kan observeren -, we zien, dat in het N.V.V. eveneens, maar dan in precies de omgekeerde richting iets aan de gang is. Hoe daar een figuur wordt geschapen. De voorzitter van het N.V.V., de heer H. Oosterhuis, begint de pensioengerechtigde leeftijd te naderen. De aanvankelijke ‘kroonprins’ - de heer J.G. Suurhoff - is, sinds hij minister geworden is, boven deze erfopvolging uitgekomen en zal op zijn minst als partijvoorzitter terug kunnen keren. Daarom wordt nu in pers en radio de tegenwoordige tweede voorzitter - die in brede kring een vrijwel onbekend iemand was - gepouseerd. Hij spreekt thans steeds daar, waar tot voor kort de heer Oosterhuis ‘zuständig’ was. Langzamerhand wordt dui- | |
| |
delijk gemaakt, dat de heer Van Wingerden de plaats van de heer Oosterhuis moet gaan innemen.
En een ander verschijnsel, evenmin zonder betekenis voor deze ontwikkeling, mag ook niet onvermeld blijven. Funktionarissen worden via advertenties door het apparaat aangeworven en benoemd. Het apparaat bepaalt de geschiktheid. Dus ook, of de te benoemen funktionaris in het apparaat past.
Toen enige tijd geleden een groot apparaat een redakteur voor zijn blad per advertentie zocht, maakte een nogal zelfstandig man tegenover een topfunktionaris, die hem waarachtig niet ongunstig gezind is, de opmerking: ‘Dat is zeker een schertsadvertentie, want jullie hebt daar natuurlijk al iemand voor’. ‘Beslist niet, we zoeken echt iemand.’ ‘Wat denk je, zal ik solliciteren?’ En het antwoord is te mooi en te karakteristiek om het niet te vermelden: ‘Hoor eens, we zoeken een redakteur, geen moeilijkheden!’
Kortom, de beroepsfunktionaris is het produkt van het apparaat. Zodat die man gelijk heeft, die spottend opmerkte: ‘Als je lid van de Tweede Kamer en eventueel later minister wilt worden, dan moet je als jongste bediende op het partijsekretariaat gaan werken. Je maakt dan bij wat plooibaarheid een uitstekende kans’.
Met duizend draden is de beroepsfunktionaris aan de organisatie, aan haar apparaat verbonden. De partij is derhalve zijn zaak. Oppositie in de partij, radikalisatie, mogelijkheid van scheuring, verkiezingsnederlagen, konflikten met de overheid, dit alles bedreigt zijn positie, zijn maatschappelijke situatie en mogelijkheden. Dwingen de verhoudingen de partij in de oppositie, dan zijn voor hem een hele reeks mogelijkheden afgesneden. Hij neigt daarom steeds naar het kompromis, naar de koalitie, naar het ‘nemen van verantwoordelijkheid’.
Het is geenszins onze bedoeling, bij de beroepsfunktionaris minder fraaie motieven te onderstellen. Wat hier gezegd wordt is niet anders dan onder woorden brengen, wat wetmatig uit de gegroeide situatie voortvloeit. Maar daarom is het geenszins toeval, dat de beroepsfunktionaris storm loopt tegen de marxistische - historisch materialistische - maatschappijkritiek....
Uit zijn situatie is de beroepsfunktionaris konservatief. Hij is in ieder geval anti-revolutionair, in sommige situaties zelfs kontra-revolutionair. Hij overschat voortdurend de waarde van de parlementaire situatie, resp. de waarde van dit mechanisme. Even voortdurend onderschat hij de ontwikkeling van de gevoelens en inzichten bij de menigte, die hij meestal alleen uit de partijvergaderingen kent.
| |
| |
Zo kan de vakbondsfunktionaris zich soms plotseling tegenover het verschijnsel van ‘wilde’ stakingen bevinden. Of, zo kwam men in 1946 tot de grandioze vergissingen bij het taxeren van de komende verkiezingsuitslagen - men herinnert zich nog wel, dat de ‘partij van de zeven ministers’ niet meer dan 29 zetels verwierf.
De beroepsfunktionaris denkt nog slechts in bureaukratische en parlementaire kategorieën. Een wel heel tragisch voorbeeld ter illustratie.
Vóór 1933 verscheen in het Ruhrgebied een voortreffelijk linksdemokratisch dagblad, de ‘Dortmunder Generalanzeiger’, waaraan mannen als Helmuth von Gerlach, Prof. Alphons Goldschmidt, General von Schönaich, Prof. Theodor Lessing e.a. meewerkten. Als afschrikwekkend voorbeeld van parlementair kretinisme herinneren we ons tot op deze dag het hoofdartikel van 4 februari 1933, dat als titel droeg ‘Was nun, Herr Reichskanzler?’
Met een schitterende dialektiek, met een klemmende logika, scherp, overtuigend werd bewezen, hoe Hitler door het parlementaire mechanisme murw gemaakt zou worden. - De auteur kwam in een van Hitlers koncentratiekampen om. -
Het waren dezelfde illusies, waarmee ook mannen als Otto Wels zichzelf in slaap susten. Ze keken over een paar ‘kleinigheden’ heen: ten eerste, dat het parlementaire spel door allen loyaal moet worden meegespeeld, wil het kunnen funktioneren (en dat het dus niet krachtens eigen merites een waarborg tegen aantasting van de demokratie is); ten tweede, dat de ‘macht’ niet in het aantal parlementszetels maar in de buitenparlementaire aktiviteit van de massa's ligt. Om heel precies te zijn: dat het aantal zetels op zijn best het politieke bewustzijn op de dag van de verkiezingen uitdrukt, maar dat dit bewustzijn en daardoor ook het handelen van de massa's afhangt van de realiteit op ieder willekeurig moment. Dus, geen konstante grootheid is.
Het behoeft - de bovengememoreerde aspekten van het denken van de beroepsfunktionaris in rekening brengend - dus niet te verbazen, dat dezelfde overschatting van de parlementaire apparatuur en dezelfde onderschatting van hetgeen de menigte werkelijk beweegt ook vandaag weer rondspookt.
De beroepsfunktionaris is een steunpilaar van het ‘wettig gezag’ geworden, tot fetisjist van de parlementaire instituten. Zijn voorstellingen over het funktioneren van de demokratie gaan nauwelijks uit boven een parlementair formalisme. En, aangezien in zijn voorstellingsvermogen de positie van een partij slechts naar haar parlementaire
| |
| |
situatie kan worden afgemeten - immers zijn hele leven, zijn existentie, zijn karrière is er mee vervlochten - is hij tegenstander per definitie van elke buitenparlementaire ‘ongekontroleerde’ aktiviteit.
In zijn organisatie verlegt hij het zwaartepunt van de ledenvergaderingen en de politieke aktiviteit van de leden zelf, naar de bureaus van de partij en de instituten van de parlementaire staat.
Rechtstreeks of indirekt, in zijn bestaan en in zijn maatschappelijke mogelijkheden is voor de beroepsfunktionaris het op zich zelf anonieme partij-apparaat de broodheer, de bron van zijn existentie. Daarom is hij genoodzaakt, de positie van het apparaat te versterken. En hij moet er dan tevens naar trachten, het te beheersen. Wie zich tegen het apparaat verzet is derhalve een schadelijk element. Wie het apparaat kritiseert of de macht er van wil beperken een vijand. In de ogen van de beroepsfunktionaris moet hij dit zijn. Men kan zeggen, dat het bolsjewisme deze tendenz tot zijn uiterste konsekwentie heeft ontwikkeld. Maar vastgesteld moet dan toch worden, dat dezelfde tendenz in iedere moderne apparaatpartij aanwezig is.
Nu is het niet zo, dat sommige van de beste beroepsfunktionarissen de gevaren van deze ontwikkeling - ook voor hun persoonlijkheid! - niet zouden zien. Maar men moet dan het murw worden van in het begin frisse en openstaande krachten, die in het apparaat opgenomen werden, vast stellen. Hier stuiten we op een stukje diep-menselijke tragiek. Want omdat de weg van het ene persoonlijk kompromis naar het andere leidt, ontstaat er bij beroepsfunktionarissen gemakkelijk een houding van berusting en pessimisme, van ongeloof in de verwerkelijking van de socialistische idee. Worden ze - beambten, die op hun pensioen wachten.
Omdat vele van de besten de gevaren van het apparaat en het verbureaukratiseren maar al te goed zien en van nabij hebben waargenomen hoe menige veelbelovende kracht aan het apparaat tegronde ging, onthouden zij zich van het aanvaarden van een plaats er in. Hoewel zij daarmee juist de sluipende ziekte van de ‘apparatsjik’ bevorderen. Niet in de laatste plaats omdat ze daardoor het niveau en de kwaliteit omlaag drukken en het terrein overlaten aan de geboren bureaukraat.
Men mag de beroepsfunktionaris beslist niet zien als een profiteur zonder meer, hoewel dit type natuurlijk ook voorkomt. Hoezeer hij een produkt is van het apparaat, aan de andere kant neemt het hem ook volkomen in beslag. Hij kumuleert funkties. Dikwijls funkties, voor wier behartiging een man een volledige taak op zich zou nemen. Hij is soms Kamerlid, partijsecretaris, raadslid, afdelings- of federatievoorzitter in één.
| |
| |
Rekent men de tijd, doorgebracht in Kamerzittingen, kommissiezittingen, partijbestuursvergaderingen, afdelingsvergaderingen, propagandavergaderingen enzovoorts bij elkaar, dan maakt de beroepsfunktionaris dagelijks overuren. Hij is vaak een vlijtig en door ‘verantwoordelijkheidsbesef’ gedreven mens.
Maar een nuchtere optelling van de vervulde funkties toont reeds, dat door de onmenselijke arbeidstijd de beroepsfunktionaris, bij de beste wil van de wereld, niet verder komen kan dan een oppervlakkige orientatie over de vraagstukken van alle dag. Het is hem materieel onmogelijk, zich in enigvraagstukdieper in te werken. Daarom rent hij - om toch enigermate op de hoogte te blijven - van konferentie naar konferentie. Hij mag er eigenlijk geen enkele overslaan, want ze zijn de enige bron van zijn ‘weten’. Natuurlijk leidt dit tot desoriëntatie. Even natuurlijk tot zelfbedrog, want hij meent, dat daar dan de zaken afgedaan worden.
Men kan dit aan willekeurig welke funktionaris bewijzen. Dat wij hier met een algemene ziekte van alle apparaten - en dus niet specifiek van P.v.d.A. en N.V.V. - te doen hebben, moge hieruit blijken, dat ds De Koning van de V.P.R.O. maanden terug zich over de knellende greep van het apparaat, waarin hij geraakt was, in Vrije Geluiden beklaagde.
Het is een verontrustend verschijnsel, en waarachtig niet alleen om de interne ontwikkeling der organisaties zelf. Want, als dit een algemeen verschijnsel in de Westelijke landen blijkt te zijn, dan ontstaat het gevaar, dat vraagstukken van enorme importantie - men denke slechts aan die, liggend in de buitenlandse politiek, in de sfeer van de bewapening enz. - aan de beslissing onderhevig zijn van mensen, die nimmer verder komen dan de oppervlakte. Daarom is deze problematiek meer dan die van de moderne organisatiestruktuur: het is de problematiek van de demokratie en de besluitvorming zelve.
Het moet een ieder, die zich grondiger met bijvoorbeeld vraagstukken van buitenlandse politiek bezig houdt, telkens weer opvallen, hoe kort het ‘perspektief’ van de ‘praktici’ - dat wil zeggen van de beroepsfunktionarissen - in werkelijkheid is. Menselijk kan het ook nauwelijks anders. Want uit hun situatie kunnen zij zich nog slechts bezig houden met hetgeen ze overzien kunnen. Reeds vóór de eerste wereldoorlog kwamen daarom de ‘praktici’ met de ‘theoretici’ in konflikt. Zoals zo vaak verwijderde zich ook reeds toen helaas de diskussie van de eigenlijke problematiek, waarvan we hier een beeld trachten te geven.
| |
| |
Het is geenszins eenvoudig het probleem van de beroepsfunktionaris en de apparaat-partij in een enkele formule op te lossen. In werkelijkheid staan we hier voor de hele problematiek van de moderne massa-organisatie, van de interne demokratie, de besluitvaardigheid, de vertegenwoordiging op kongressen en de demokratische vertegenwoordiging in het algemeen.
Zonder nu ook maar een poging te doen, de oplossing van de problematiek aan te wijzen - wij moeten immers eerst het probleem in zijn omvang kennen, willen we aan de oplossing zelfs maar toekomen - willen wij hier enige van de fundamentele vraagstukken nog nader toelichten.
Volgens het jaarverslag van de federatie Amsterdam telde de afdeling Oost 1 van de P.v.d.A. in 1953 1300 leden. Gemiddeld werden de ledenvergaderingen door 53 leden - 3,8%(!) - bezocht. De afdeling Zuid II telde rond 1800 leden. Het gemiddelde vergaderingsbezoek was 60 leden - 3,4%!! -! Het vergaderingsbezoek voor geheel Amsterdam was 3,5%! Het gemiddelde aantal ledenvergaderingen per jaar bedroeg 9. Maar de vergaderingen behandelden nauwelijks politieke onderwerpen. De eigenlijke diskussies zijn verlegd naar de zeer kleine zgn. Fakkeldragersclub, waarheen in toenemende mate, maar zonder dat dit op de een of andere manier is vastgelegd, de voorbereiding der besluiten is verlegd.
Bij een dergelijke feitelijk geringe kontrole van de kant der leden is een uitgebreid betoog om het overwicht van het - als gesloten lichaam funktionerende - apparaat duidelijk te maken wel overbodig. In feite beslist daarom dan ook het apparaat zelfstandig.
Moest het N.V.V. na de stakingen reeds beseffen, dat de distantie tussen apparaat en gelid met de dag groter wordt, het apparaat zelf komt door deze ontwikkeling eveneens in een netelige positie. Het mist de aansluiting op hetgeen in werkelijkheid in beweging is. Maar het wordt tevens bedreigd door steriliteit, aangezien het een natuurlijke verjonging mist.
Het voor de hand liggende antwoord is uiteraard, dat de scholing ter hand genomen dient te worden. Maar ook hier stuit de oplossing onmiddellijk op de vereisten van het apparaat zelf. Natuurlijk wordt er geschoold. Maar inplaats van een algemene socialistische vorming vertoont zij het karakter van een leergang voor beroepsfunktionarissen. Dus, men schoolt funktionarissen inplaats van socialisten. En daardoor ontbreekt het besef, dat het op de socialistische kwaliteit en niet op de ingestampte partijlijn aankomt.
| |
| |
Een tweede problemenkomplex vormt de aflossing. Een bekend lid van het P.B. van de P.v.d.A. - een van de weinigen, die oog heeft voor de hier gestelde problematiek - schat, dat een funktionaris in 8 jaar in een bepaalde funktie ‘verbruikt’ is. Hij heeft dan zijn frisheid verloren en is een routinier geworden. Maar waar moet men er mee heen? En waarvoor is hij verder geschikt? (Men ziet, bij alle noodzaak van de overwegingen, toch een typische apparaat-redenatie.) Geheel afgezien er van, dat de beroepsfunktionaris voor de burgerlijke maatschappij - ondanks alle betuigde begrip voor ‘konstruktiviteit’, ‘verantwoordelijkheid’, ‘loyaliteit’ - een twijfelnummer is geworden, is hij in het algemeen ook ongeschikt. Of, omdat hij veel te lang uit het ritme van het moderne bedrijf afwezig was. of evenwel, omdat zijn terugkeer in het ‘gewone’ bedrijf een maatschappelijke deklassering inhoudt. In het algemeen blijft dan alleen maar - wil men hem uit het apparaat afschuiven - een onderkomen in gemeente- of rijksdienst of bij ‘supra-nationale’ organen open. Maar ook hier staat hij voor een gelijksoortige problematiek. Afgezien er van, dat hij dit als een persoonlijke terugzetting zal beschouwen, als een breuk in zijn karrière.
Is dit niet het geval, dan betekent toch het afschuiven in overheidsdienst alleen maar een verschuiving van het probleem. De beroepsfunktionaris met reeds gekultiveerde bureaukratische neigingen krijgt daar dan volop gelegenheid, deze habitus tot volledige ontplooiing te brengen.
Maar daarmee zijn we dan teruggekeerd tot ons uitgangspunt: de bureaukratische verzieking van ons maatschappelijk leven.
|
|