De Nieuwe Stem. Jaargang 11
(1956)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 257]
| |
H. Oldewelt
| |
[pagina 258]
| |
Hiermee is niet bedoeld dat een werk eerst achterna ten volle z'n zin (van oudsher daarin aanwezig) onthult: het bedoelt méér, n.l. dat wat daar in onze handen ligt een doorsnee is van een levensstroom, dus tellend één dimensie minder dan deze, de dimensie die we het ‘rijpend voortleven’ moeten noemen. Los van de momentele draagwijdte, welke die doorsnee rapporteert, heeft een motief-in-opkomst een andere ingreep in het gedachtengeheel dan een slinkend motief. Morgenlicht is ánders dan avondlicht, ook als ze even sterk zijn. Men mag dit zeker negéren, de doorsnee absoluut nemen, zeggend van de schrijver: ‘toen hij dit neerschreef wàs hij zelf z'n toekomst nog niet’. Hij stond toen geheel achter z'n woorden en vroeg ons ze los van zijn leven te verstaan. Zakelijk, niet menselijk gericht moet onze aandacht zijn. Pos zelf, naar aanleiding van wiens werk deze overdenking gaande raakte, spreekt zich op z'n geestige manier zelf in deze richting uit wanneer hij Cassirers Kant-studie en daarna Simmels ‘Vorlesungen über Kant’ bespreekt en deze laatste qualificeert als: ‘Veel losser, veel - als men dat zo wil - veel menselijker, daardoor niet zo indringend in de objectieve zin van Kant's onderzoek. Kant wordt hier begrepen: niet zozeer uit z'n objectieve bedoeling dan wel uit z'n tendenzen als denker. Men kan zeggen, ietwat meer karakterologisch. Dat zijn karakteristieken. Wij moeten dus hier wel vooropstellen dat dat wel interessant is bij Simmel zelfs bizonder, maar minder belangrijk dan de analyse van Cassirer. Als men een dagverdeling mag maken, waarin naar afdalende moeilijkheid en belang men b.v. zou lezen, dan 's morgens Cassirer, zo lang mogelijk, 's middags Simmel en 's avonds Vorländer.’ Tot zover Pos zelf; toch zouden we hem onrecht doen wanneer we z'n geschriften zo stuk voor stuk en los van hun schrijver bezagen. We zouden dan verandering van overtuiging merken, tevens zien dat op de momenten waarop hij z'n veranderd inzicht neerschreef, toch eenzelfde kracht van overtuigdheid hem dreef en we zouden dat negatief kunnen duiden en hoofdschuddend er aan toevoegen dat hij uit die onbestendigheid van inzicht níet de waarschuwing heeft vernomen om op den duur het zekerheidsgevoel dat hem tot z'n uitspraken bracht, wat te gaan wantrouwen. Maar door deze benadering zou als een zwak in z'n ontwikkelingsgang zijn aangemerkt wat er juist de kracht van was: het werk, de trouwe weerklank van de fase waarin z'n schrijver verkeerde; maar | |
[pagina 259]
| |
dit niet bedoeld als: hoe hij er persoonlijk aan toe was, maar wat hem als hij het subjectieve daarin had opgespoord en terzij geschoven, als essentieel voor ogen kwam ook voor ieder ander die het als z'n hoogste mensenplicht voelde om breder en breder uit te groeien boven het vertrouwde standpunt en de vertrouwde gedistantieerdheid t.o.v. het daadwerkelijke leven. Dat een bepaald standpunt alleen mogelijk is dank zij een daarbij horende distantie t.o.v. wat het beschouwt en dat het veranderen móet als die afstand verandert: dit inzicht is één van de zoëven bedoelde persoonlijke ervaringen die in betekenis z'n particuliere leven verre overschreden en tot welker verbreiding hij zich geroepen voelde. Zo spreekt hij reeds in de aanhef van het bekende artikel in de Nieuwe Stem van 1946: ‘Geschiedenisfilosofie op drift geraakt’, over kenners der Duitse wijsbegeerte die haar ‘in hun gedachten volledig afscheiden van de maatschappelijke werkelijkheid en het politieke streven, die er de dragers van zijn’ en hij voegt er aan toe: ‘Deze scheiding wordt door de schrijver van dit opstel als irreëel en daarom onhoudbaar verworpen’. Pos zelf had de bekoring van dit voortbouwen binnen de ommuring rond het theoretische, zeer goed gekend en heeft er in zijn taalphilosophie met het volste recht, ook van harte aan toegegeven. Maar het contact met het leven heeft, in toenemende mate sinds 1933 hem aangesproken en daarbij een typische ontvankelijkheid aangetroffen, tot welker bereidheid veel factoren samenwerkten die hem voor ons als mens zo kostbaar maakten. Z'n sterke vermogen om zich in een ander te verdiepen; een licht wekbaar schuldgevoel; opstandigheid over de onvruchtbaar trieste levensstaat van velen, dan: in z'n gemoed iets als een gereed-zijn om zich het leven ingrijpender te laten overkomen dan tot waar het wijsgerig inzicht omtrent het leven zich als bevoegd kan laten gelden; dit alles is verzwegen aanwezig in een gedeelte van een brief van April 1952, dat ik U thans zal voorlezen: ‘De geest wordt gekend aan z'n voortbrengselen, de persoon aan de wijze waarop ze de wereld in zich opneemt en dán zich houdt, niet in zichzelf, niet als een eigen wereldje door lichaamshuid omsloten en verder “innerlijk”, een monade. Met dit: zó wel en zó niet spreek ik mijn structuur uit, die zakelijk-objectivistisch is. Omdat dit zo is, word ik gedreven, steeds nieuwe inhouden kennenderwijs op te nemen en te integreren. Dit heeft in het voelen een parallel in de aandrift, om zoveel doenlijk de realiteitsdoorleving van anderen in de mijne op te nemen | |
[pagina 260]
| |
en de laatste door de eerste te corrigeren. Zulk streven kan leiden tot verregaande omwerking van de natuurlijke aanvangstoestand. Ze leidt veelal ook tot verschillen met medemensen, bij wie de aandrift tot integratie eerder dan bij mij door het gevoel van de bodem te verliezen, van bestaanszorg of van bedreigd welbehagen wordt begrensd.’ Natuurlijk spreekt in de wijze waarop, zoals hij het beschrijft: ‘de persoon zich houdt’, ook diens verleden z'n woord mede, waardoor de voortgang der ontwikkeling een geleidelijkheid vertoont die het verrassende er van tempert. Maar deze matiging moet ons daarom toch vooral niet suggereren dat die zo betrekkelijk verrassende groei uit vroegere geschriften voorspelbaar ware geweest. Wie dit laatste graag gelooft geeft, in dit geval ten onrechte, onbewust toe aan de oertrek van den mens om het echt nieuwe te vertetekenen tot niet-geheel-onverwacht en dus niet overrompelend. Zondert men Pos als denker af uit de ondeelbare persoonlijkheid die hij was en ziet men dan z'n geschriften als stammend van de denker, dan is de verleiding groot om a.h.w. achterna een lijn van ontwikkeling te voorspellen en al wat daar niet mee strookt als grillig emotioneel te zien, als een vlekje in een overigens lovende beschrijving. Wie boven een jonge boom een punt aanwijst waarheen hij groeien zal, wordt voorlopig niet weerlegd, maar op den duur groeit de stam het punt voorbij, vertoont op eens een negatief tropisme en laat daarmee óns beseffen dat dat punt alleen wees hoe hoog wíj reiken konden; het was óns punt en de boom stond er in geen enkele betrekking toe. Zonder beeld gezegd: iets kan een ommekeer in het denken, een wending naar een tegengestelde overtuiging lijken, terwijl in het geheel van een menselijk leven de nieuwe visie vlak bij de oude ligt. Voor deze gesteldheid werd hier zo breedvoerig de aandacht gevraagd omdat Pos omtrent zichzelf van een geslotenheid was die sterk bevorderde wat hij ook wenste: dat men zijn woord en zijn geschriften los van hem zelf verstond. Maar hij mocht dan zwijgen over z'n innerlijke staat: dat hij er zelf bij was als hij vóór ons stond, dat kon hij niet voorkomen en ook niet dat hij dan in ons induceerde wie hij wàs, dat we soms zijn bedoeling juist begrepen op grond van wie hij was en dat de overgave waarmee men placht te luisteren meebepaald werd door de charme die er van z'n bedoelingloosheid betreffende zichzelf en van z'n optimisme uitging en van zo veel meer dat in geen taal benaming heeft. Ja, juist die geslotenheid bij alle trouwhartigheid en een waarheids- | |
[pagina 261]
| |
zin bereid tot elke onthulling, was een beroep op de kiesheid van de ander, waarvoor maar zeer weinigen ongevoelig waren. Die weinigen brachten hem tot wanhoop want hij had geen verweer omdat hij op geen voorwaarde pijn wilde doen. Altijd nog fijngevoeligheid veronderstellende voorkwam hij de onbescheidenheden door zelf aan het woord te blijven tot hij, vernuftig en pijnloos, die ander naar neutraal terrein had weggelokt om hem daar verder bezig te houden. Moe en een poosje zonder de veerkracht van z'n optimisme kwam hij dan tenslotte onder het afscheid uit. Maar onverwacht sterk sprak hij zich uit als hij van hoorder of lezer vergde wat men ‘houding’ zou kunnen noemen. Dan onthulde hij onbewimpeld - maar zonder ook maar enigszins kwetsend te worden - wat hem zelfbedrog leek van wie niet zakelijk van goeden wille vermocht te zijn. Zo in het reeds genoemde artikel in de Nieuwe Stem '46, z'n verdict: ‘Voorgewende autonomie die het onpersoonlijke laat optreden in de plaats van wat enkel persoonlijk kàn zijn, gaat samen met afzijdigheid of zich laten meedrijven in het maatschappelijke, terwijl de echte autonomie zich doet kennen doordat ze stelling neemt’. Dit artikel, dat onderzocht waarom de Duitse wijsbegeerte zo weinig betekenis ten goede had gehad in de voorbereiding en het zich voltrekken van de catastrophe, is feitlijk een betoog waarin hij zijn probleem: hoe beschouwelijke zin zich met daadkracht kan verbinden, verstaat als het probleem van veel beoefenaars der wetenschappen. Het lijkt de projectie van een zeer aan persoon en moment gebonden zwenking in z'n levensloop; zelfs maakt de emotie hem hier en daar aanvechtbaar, zo waar hij spreekt over: ‘de verwording van een groot volk onder invloed der levensfilosofie’. Ongetwijfeld ook op eigen verleden terugziende schrijft hij in datzelfde jaar: ‘Het heden vraagt ja of neen, het jaagt de tegenstellingen tegen elkaar op en noopt tot keuze of risico. De historicus is echter gewend geraakt om van dit ja of neen de klem niet te voelen, omdat hij het steeds ontmoet in de verbleekte vorm waar de spanning van wat eens een heden was, is verloren gegaan en de strijd verstild tot een panorama.... we zien, dat de wijze waarop we over het verleden beschikten, even half geweest is als die, waarop we omgingen met het heden. Ik bedoel dat het verleden ons als een lauwe weelde ter beschikking stond als een tafereel dat half aesthetisch, half wetenschappelijk werd genoten, maar zo dat die genieting niet samenging met een indringend kennen van het voorwerp maar veeleer iets weg had van vermaak’.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 262]
| |
En aan het eind komt dan de verzuchting: ‘De objectieve geleerde draagt tot de beschaving niet zoveel bij als hij meent’. Een breuk in z'n loopbaan dus? pleidooi voor het tegendeel van wat hij vroeger voorstond? Derhalve een ondermijning van het gezag van zijn woord uit het verleden, heden en toekomst? Maar op het moment waarop we beseffen dat zijn visie van '46 gebundeld ligt in één uitspraak voorkomend in het eerste der genoemde artikelen en luidend: ‘het primaat van het handelen is met het wezen van de mens gegeven’, denken we opeens aan.... 1932; aan de oratie getiteld: ‘Het apriori in de geesteswetenschappen’, waarin - ver van de practijk van het leven - Pos bedoelde de apriorische onderscheiding van natuur- en geesteswetenschappen problematisch te maken. Daar vinden we aan het slot, dus op een plaats waar a.h.w. het mana van het betoog tezamen stroomt, betoog waarmee hij zich kenbaar maakte in wat voortaan z'n omgeving zou zijn, de volgende woorden: ‘De nieuwe kennis van den mensch zal niet meer gefundeerd zijn op wat hij meende te zijn of wilde zijn, maar op wat hij gebleken is te zijn. Wanneer het inzicht niet meer geschuwd zal worden, omdat het de idealen bederft, zal het de grondslag worden van het redelijke leven’. Deze laatste woorden, maar nu verdiept en doorleefd en tot in hun uiterste consequentie hem vertrouwd geworden, horen we terug in een brief van '52, twintig zware jaren later, aldus: ‘Bedenk eens of je zoudt kunnen inzien, dat de “vrijheid” waar wij en onze vrienden in Nederland van genieten, gedragen wordt door de bevoorrechting en of wij juist als “vrije” intellectuelen niet de taak hebben, haar aan te wenden tegen degenen aan wie we ze danken en solidair te zijn met de millioenen, die haar derfden en derven’. Hoe voorzichtig en vrijlatend, die aanloop: ‘Bedenk eens of je zoudt kunnen inzien....’! en dat op hetzelfde ogenblik waarop hij oproept om de ‘vryen’ niet met rust te laten. Het gaat hem om de plicht en de moed tot ondankbaarheid uit naam van allen die tot dank geen reden hebben. Maar daarbij wekt reeds de zwakste impuls om andermans vrijheid aan te randen, in hem de enige hem mogelijke trant van aangrijpen: het heel ernstige woord, dat volkomen vrijlaat maar op het verantwoordelijkheidsgevoel appelleert en daardoor een eigen, in vrijheid genomen besluit wil uitlokken. Dit optreden is redelijk in de zin waarin hij in z'n oratie van ‘het redelijke leven’ had gesproken. Want met heel z'n wezen wist Pos dat alleen goed is wat in vrijheid geschiedt, vrijheid dan verstaan als tevens een bevrijd zijn van eigen beklemmingen. | |
[pagina 263]
| |
Doortrokken is hij van het Stoicijnse denken; hij prijst de Stoa om haar nuchterheid en werkelijkheidszin en voert haar opvatting aan dat het diepere wezen van de mens deugdzaam en onzelfzuchtig is en voegt daar - het is in een axiologische studie in N. St. 1950 - aan toe de uitspraak dat in de Stoa het historisch uitgangspunt ligt ‘voor allen die het fundament der moraal in het diepere zelf achten liggen en de eerbiediging van normen gronden op de waardigheid en de vrijheid van de mens, op de eisen die hij krachtens zijn natuur aan zichzelf stelt’. De mens dus - vindt hij mèt de Stoa - goed van nature en de autonomie in z'n gedragingen gebaseerd op zelfrespect; steun geeft de rede, die hij ‘de grondslag van harmonie en orde in het leven van persoon en gemeenschap’Ga naar voetnoot3) heeft genoemd. ‘Alle dwaling,’ voegt hij daaraan toe, ‘en daaruit voortvloeiende ongelukzaligheid worden veroordeeld door het feit dat er, hetzij in het lichaam, hetzij in de geest, hetzij in beide iets tegen de rede en daardoor niet in overeenstemming met de werkelijkheid is.’ Moeten nu wij, dit aanhorend, zeggen dat hij hieromtrent te zeer optimist was, waar hij meende dat ook het redeloos impulsieve karakter, door redelijke aanspraak en bejegening tot rede te brengen is? Vergat hij wellicht dat wie z'n innerlijke vrijheid sterkt al met een zekere vrijheid begonnen moet zijn om zèlf tot die versterking te besluiten? En kon hij, vanuit het voor hem immers vanzelfsprekende van zijn aanleg, zich wel indenken hoe intens onvrij de menigte der volstrekt-niet-begaafden en in het minst niet tot objectieve zelfbeschouwing geneigden, wel is? Maar wie zo vraagt en daarmee aanvangt de visie van Pos ter zijde te schuiven, moet wèl beseffen dat hij dit doende bezig is het optreden van zijn eigen andersluidende overtuiging voor te bereiden en dat hij, voor deze op objectieve geldigheid aanspraak makend, nu juist zelf doet wat hij van Pos niet verdroeg. Hiermee is niet op iemands fout maar op een onvermijdelijkheid gewezen. Er is naar binnen toe een grens tot aan welke we, ons zelf beschouwend, een oordeel over subjectief of objectief kunnen opbrengen. Aan die grens voorbij zijn we van nature niet meer als toeschouwer maar als mededader in het levensverband gesteld, ieder op de unieke manier die de zijne is. En hij zou aan dit ‘daadwerkelijk zijn wie hij is’ slechts afbreuk | |
[pagina 264]
| |
kunnen doen als hij het uitdrukkelijk als ‘alleen zijn trant’ zou beseffen. De natuur is hier sterker dan de leer; ze maakt met ons factische aanzijn ernst op een wijze die de ernst der beschouwelijkheid overtreft. Pos heeft dit steeds geweten. Ik herinner U aan zijn woord: ‘het primaat van het handelen is met het wezen van de mens gegeven’. Zijn sterk vermogen om zich zijn gevoelens bewust te maken, stelde hem in staat om dieper in zich naar binnen te zien en er dan, distantienemend, beschouwelijk over te zijn, meer dan de meesten onzer. Wat hij daar aantrof en onder woorden bracht had met subjectief en objectief niets meer te maken: het hoorde bij z'n bestaansgrond en had daar gelding uit hoofde van aanwezigheid, niet van universaliteit. Maar wat eenmaal in het bewustzijn is gedaagd, vanwaar ook het gekomen moge zijn, het wordt aan de toets van waar of onwaar onderworpen; hoewel het een beschrijving is, nimmer bestemd om in debat gebracht te worden, neemt het de vorm aan van een bewering en is daardoor in het vlak van subjectief en objectief gebracht. Ook Pos zelf wilde geloven dat hij beweerde en erkende het goede recht der toetsing. Maar tegelijk riep het recht om te zijn wie hij was een gevoel van onwankelbare zekerheid in hem wakker. Soms kon men merken dat hij, ondanks z'n hang tot het onpersoonlijk geldige, heel wel wist dat het nu niet ging om wat hij oordeelde, maar om wie hij wàs. Wie, die aanwezig was, herinnert zich niet dat moment van diepe bewogenheid tijdens de bijeenkomst in het Trippenhuis 1954, toen hij, tijdens het debat een antwoord, dat van een openheid was waar heel de kracht van z'n waarheidszin uit sprak, afsloot roepende: Wilt ge weten wat ik van God beleef? Zie dan naar me want ik bèn dat’. Gaver en - zo men wil: eerbiediger - kan het niet uitgesproken worden dat er werkelijkheid is van zo grootse allure dat alleen het zijn er een spoor van vertrouwdheid mee kan hebben, het daadwerkelijkezijn; maar die vertrouwdheid stamt dan ook uit de erváring. Hier spreekt iemand die niet een geloof heeft, maar die z'n geloof is en verricht, zodat het dan ook weer geen geloof meer kan heten. Wat hij aan geloof had meegedragen uit z'n jeugd, had hij afgeschud om voortaan alleen uit zich, uit eigen werkelijkheid z'n verbondenheid met het grotere te vinden, niet bereid om hier naar begrippen te tasten. Velen hebben gemeend dat hij levenslang een zekere geprikkeld- | |
[pagina 265]
| |
heid behouden heeft tegenover wat het geldende geloof heet. Dit is onjuist; wat hem irriteerde was de relatie tussen geloven en zijn, die hij rondom zag, de overwaarde aan het gelovend-zijn toegekend en de verwildering daarnaast van een gedragswijze die zich steeds weer in bochten wringen moet om maar uit te stellen dat haar discrepantie t.o.v. het geloofde aan het licht zal komen. In een studie: La religion et la vie contemporaine, in vertaling opgenomen in Wending 1951, spreekt Pos over: ‘... wat ons het wezenlijke van de christelijke erfenis voorkomt, die niet bestaat in geloofsvoorstellingen, maar in gevoelens. Het christendom heeft, zo menen we, in de menselijke beschaving zekere gevoelens gewekt, die vruchtbaar en verrijkend gebleken zijn en dienen te worden bestendigd’. Wat hij in jonge jaren rond zich had meegemaakt deed hem weliswaar weten dat dit niet alle religieus geheten gevoelens betreft, maar dat er zijn die door hun ambivalentie niet ongevaarlijk zijn. Het is een beroep op de natuurlijke redelijkheid van z'n lezers, als hij dan hun geluksbehoefte tot kroongetuige maakt bij de beoordeling dezer gevoelens, wanneer hij er aan toevoegt: ‘In het algemeen kan men zeggen, dat religieuze gevoelens die niet hun tegenwicht vinden in een soort instinctieve zekerheid aangaande de te volgen levensweg, gevaarlijk zijn.... Het gevoel van schuld kan, wanneer het sterk gekweekt wordt en niet door een natuurlijke blijmoedigheid en zelfvertrouwen wordt in evenwicht gehouden, een mens zozeer neerdrukken, dat hij de zelfmoord nabij komt en in alle geval alle levensgenieting verliest.’ Natuurlijk heeft hij met dit en soortgelijk appèl meestal niet bereikt dat de zin en daarmee ook de toegezindheid van z'n woorden werd verstaan. Er kon dan ook een bitterheid meeklinken in de reacties die hem altijd weer pijnlijk trof, niet het minst om haar onzakelijkheid. Zijn optimisme was geneigd om het vermogen der redelijkheid te overschatten (ook waar het hemzelf betrof). Redelijkheid kan hoogstens een eerste, zwakke aanvang uitlokken van een proces waaraan men zonder haar al bijna toe was en ze heeft rekening te houden met het verzet of de stramheid van heel het verleden van de betrokkene. Dit laatste deed hem veelal spreken van: het integreren van wat men eenmaal heeft ingezien. Stellig terecht, maar integratie is een proces waarvan kracht en tempo door aanleg en verleden bepaald worden en dat dus bij ieder anders verloopt. Pos zelf stelde zich hierbij, althans in de veertiger jaren, van meet af aan aan de zijde van z'n inzicht, bereid om zich de tijd | |
[pagina 266]
| |
van innerlijke groei, nodig om daadwerkelijk van dat inzicht doortrokken te raken, als blijk van inconsequentheid aan te rekenen. Hij eiste daarmee van zichzelf de objectiviteit die alleen in het denken, het wetenschappelijke denken, mogelijk is, n.l. dat een onjuist gebleken inzicht van stond af aan voorbij is en plaats heeft gemaakt voor een beter. Met deze eis deed hij zich onwillekeurig geweld aan, een heilzaam geweld: de gerichtheid zonder restrictie op wat de geest te boven gaat en vrij maakt, gerichtheid die hij zag als de gezondheid zelf van de geest, welke hij, blijkens het in 1947 toegevoegde hoofdstuk der ‘Filosofie der Wetenschappen’, bedreigd zag doordat dezelfde twijfel die een stuwkracht is in de wetenschappen, omdat hij hier op ‘vastheid van wil en oordeel berust’, nu z'n bedding heeft verlaten en heel het gemoed overstromen, juist die vastheid heeft aangetast. In die eis tot snelle integratie ligt de kracht van wie op toekomst aanleeft, want wie zich op het niet meer mogelijke afstemt, realiseert wellicht het bereikbare. In '51, herstellend van een ernstige ziekte, ziet hij de macht van alléén het inzicht niet meer zo groot, als hij in een brief bepeinst: ‘Kant's gedachte, dat de plichtsvervulling geen prikkel nodig heeft uit de neigingen, is mij al jaren lang verdacht voorgekomen. Uit de ervaring weet ik nu, dat ze onhoudbaar is: de menselijke natuur is tegen haar.’ Dat overigens Kant's opvatting der ethiek zeer hoog bij hem aangeschreven stond, liet hij nog eens ten overvloede blijken in een artikel in '54 over Kant, waarin hij, gewagend van de ernst en de waardigheid van diens ethiek, er aan toevoegt: ‘Zij op wie dit ethos beslag legt, ontlenen daaraan de moed om aan de ondergang der mensheid niet te geloven’. Men hore wel: de moed om er niet aan te geloven. ‘Moed’ acht hij nodig, hij grijpt naar een ‘ondanks alles’. Niet langer bouwt hier het optimisme zich een dwingend redelijk motief, hier gordt één die veel duisternis ziet, zich aan om toch van een licht te weten dat daarachter moet bestaan. Eenzelfde van hoop sprekende, diepe somberheid en opnieuw als eindwoord van een betoog, treft ons, nu in '55, in een artikel getiteld: ‘Het dal der na-oorlogse filosofie’. Daar zegt hij: ‘Het beste wat de filosofie kan doen, is de relativering mee te helpen om het dieptepunt te bereiken, waar voorbij de Idee opnieuw tot macht zal komen in het kennen, willen en voelen van een bevrijde gemeenschap’. | |
[pagina 267]
| |
Maar dan zijn ook de jaren gaande waarin zware ziekten hem overvallen en waarin, daarmee in samenhang, de eigenlijke drijfkrachten van heel zijn denkersleven hem niet langer ten dienste staan. Toch heeft hij ook toen nog volgehouden, roofbouw plegend op wat hem nog aan kracht was gebleven. Maar niets in hem - tot het einde toe niets - raakte ontkleurd toen de schemer die hem omsloot, zich steeds verdonkerend, tot nacht begon te worden. Noch het nobele van zijn karakter, noch zijn warme openheid, noch de helderheid van z'n geest en het gemak waarmee hij over z'n enorm omvangrijk weten beschikte. Wellicht het enige dat kon opvallen was een sterker subjectief aanwezig zijn in wat hij schreef, aanwezigheid die ongetwijfeld hem zelf achter de objectieve documentatie verborgen bleef. ‘Zo is m'n structuur,’ schreef hij in een brief van '52, ‘de nobis ipsis sileamus, zodra het maar even kan.’ Wat er van subjectieve gestemdheid zijns ondanks toch nog langs de pen ontglipte was maar een glimp van wat in zijn diepe machteloosheid en wat hij noemde: de verslagenheid van z'n ingezakte aandriften, op hem aandrong en trachtte z'n levensvisie te ontluisteren. Dit laatste paar jaren van zijn leven was hierdoor zo door en door van hem persoonlijk en zijn mede uitzien over onze wereld was tevens een zo sterk volgehouden afzien van wat zich tussen hem en onze wereld wilde dringen, dat hier onzerzijds alleen een eerbiedig zwijgen past over zijn persoonlijke leven. Want zijn zwijgen over zich was dienst aan de medemens, zoals ook z'n hoge objectiviteit de waarde bedoelde te verhogen van zijn activiteit ter wille van de voortgang van het wijsgerig denken. Iemand van wiens wezen het de grondwet is dat hij het goed wil maken met ieder die binnen z'n aandacht treedt en in wie de vonk der inspiratie niet ontspringt als niet eerst aan die grondwet is voldaan, zo iemand is even goed als glorieus begaafd en men weet niet meer welke dezer beide driften er is om der wille van de andere, want zijn werken is er om de mensheid gelukkiger te maken, maar hij moet gelukkig gemaakt hebben om te kunnen werken. Uit het eigen leven neergeschreven dan ook dat onopvallende woord, in de Inleiding van de E.N.S.I.E., als hij spreekt over hen die ‘begrijpen, dat de eerste eis van het mens-zijn is, boven zichzelf uit te komen en zijn plaats te aanvaarden in een bestaansorde, die de beperking van het individuele te boven gaat’. Hoe hoog is dit uit boven de reëel geworden staats- en samenlevings- | |
[pagina 268]
| |
vormen, waarin hij wel en toch dikwijls ook weer niet een begin van aanwezigheid meende te ontdekken van dat waarvoor hij leefde. Had hij misschien de persoonlijke behoefte om ergens gerealiseerd te zien een ideaal dat hij op geen voorwaarde verliezen mocht, omdat z'n onbeschermde openstaan voor andersmans leed, z'n begaan-zijn met de lijdende, zo intens dat hij zich soms welhaast met hem identificeerde, hem het voortleven eenvoudig onmogelijk zouden maken zonder de innerlijke verzekerdheid dat er een betere toekomst naderende was? Zo zijn we geëindigd met een vraag, vraag die geen antwoord wil, maar die halt houdt voor het persoonlijk eigene. En Pos? Als dit alles nog in zijn bijzijn ware gezegd, hoe zou hij het aangehoord hebben? Hij zou met een, achter hoog geestig spel verborgen behoedzaamheid nu het zo over hem bedoelde te gaan, ons er aan herinnerd hebben dat reeds Socrates wist dat nooit een mens voor een ander tot object van zijn kennisdrang kan worden omdat alleen de directe omgang met iemand, niet de objectiverende rekenschap omtrent die omgang, de aard van dien ander onthult en dan nog voorbíjgaand doet weten. En voortgaande zou hij ons afgeleid hebben, van zich weg naar het grote verband jegens welk men ‘boven zichzelf dient uit te komen’ en misschien zou hij, vlak voor hij zweeg, heel ernstig wordend, met één, twee opmerkingen ons hebben terecht gewezen, vriendelijk maar grondig, over al de aandacht aan hèm, slechts hem, besteed. Onzerzijds zou dan zwijgen het beste antwoord zijn geweest. |
|