De Nieuwe Stem. Jaargang 11
(1956)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 48]
| |
Apie Prins
| |
[pagina 49]
| |
benen. Hij vindt in de kampong misschien wel een vrouw die hem een poosje onderhoudt en er nog trots op is een verhouding met een ‘blanke’ te hebben. En hij krijgt soms van medelijdende vreemdelingen in de havenplaatsen cigaretten en een borrel, maar het eind van het lied is meestal een smadelijke dood. Er zijn wel anderen die zich beachcomber genoemd hebben, maar die wàren het niet. Laurids Bruun, de Deen, die de gelukkigste jaren van zijn leven doorbracht op een eilandje in de Indische Oceaan en daar Van Zanten's Gelukkige Tijd schreef. En Banfield, die gelijk Bruun de vlucht genomen had voor de zegeningen van de Westerse beschaving en van het gouvernement van Queensland het eilandje Dunk in pacht kreeg op 18 graden Zuiderbreedte, op enkele tientallen mijlen van de kust van Australië. De schrijver van de Bekentenissen van een Strandvonder, dat me indertijd zo geboeid had. Vooral zijn fascinerende schildering van de trek van milliarden vlinders die bij gunstige wind van het tien mijl noordelijker gelegen eiland Hinchinbrook overgefladderd kwamen in een kilometers brede stoet, een eindeloze dwarrelende stoet in alle kleuren van de regenboog, tot ze verdwenen in de richting der Gelukzalige Eilanden. Gedreven door welk instinct? Bruun en Banfield waren misschien ook wel strandvonders, maar tevens gelukszoekers en gelukvinders. En de Zweed? Hij had de Confessions of a Beachcomber niet gelezen, want hij las nooit boeken, maar het woord ‘beachcomber’ intrigeerde hem toch. Toen ik hem vertelde dat Banfield direct na zijn aankomst op Dunk begonnen was bos te kappen, een bungalow te bouwen en een moestuin aan te leggen, kortom te werken, was de aardigheid er voor hem meteen af. Er waren twee Amerikanen in het hotel die me ‘interesting’ vonden en me in hun hotel te eten vroegen omdat ze zich verveelden. Iedereen scheen zich in Papeete te vervelen. Vooral de Franse ambtenaren. Op de rede lag de Franse kruiser Aldébaran en de officieren lieten zich elke avond naar het strand roeien om zich te bezatten en naar de vrouwen te gaan. Op een middag zat ik een beetje ontdaan en uitgeput op het strand. Ik had in de lagune gezwommen en toen ik omkeek hoever ik uit de kust was zag ik achter me twee rugvinnen van haaien door het water glijden. Een grote en een kleine. Ik begon voor het eerst in mijn leven in het water te zweten van angst. Ik dook onder en toen ik weer adem moest scheppen zag ik dat de haaien gezwenkt waren en full speed in de richting van de zee verdwenen. Ze hadden me natuurlijk niet op- | |
[pagina 50]
| |
gemerkt in hun haast om het ruime sop te kiezen. Op het eiland had men ze gezien. Heel interessant, zei een Fransman, die me hijgend uit het water zag komen. En een grote zeldzaamheid, want ze waagden zich bijna nooit in de engte van de lagune en waren nu vermoedelijk bij het opdrijven van een bonito (een soort tonijn) in de lagune verdwaald geraakt. Jack London schrijft wel in zijn South Sea Tales dat de haaien hem nooit iets gedaan hebben hoewel hij kilometers ver zwom van de ene atol naar de andere, maar ik was geen Jack London en geloofde het wel na die ene keer, al heette het nòg zo'n grote zeldzaamheid. Toen de Fransman weggegaan was na me ‘bonne chance’ te hebben toegewenst, viel ik van vermoeidheid vrijwel meteen in slaap. Ik droomde van Sumatra, waar ik ook dicht bij de kust gewoond had, maar met een oerbos tussen mij en de zee. Daar had ik gewerkt als tabaksassistent, of liever ik had de Javanen en Chinezen làten werken, want een toewan blanda werkte niet met zijn handen in de tropen. Wat werken was had ik pas ondervonden toen ik in 1910 in Manitoba door een Canadese farmer als losse hulp gehuurd was om mee te helpen de oogst binnen te halen. En waar bleef ik toen met m'n praatjes? Het duurde ruim een week voordat ik iets presteerde en die hele week kon ik bijna niet eten en slapen van moeheid en was ik ziek en had kramp in alle spieren. De ploegbaas schold me de huid vol omdat ik een luilak was en wou me ontslaan. Mijn Canadese kameraden, die gezien hadden dat ik me uitsloofde maar niet meer kòn, dreigden onmiddellijk en bloc het werk neer te leggen en van het ontslag kwam niets. Deze solidariteit maakte een diepe indruk op me en is van grote invloed op mijn verdere leven geweest. Ik, die in de tropen de Javanen steeds tot ‘kredja’, tot werken, had aangezet, zonder ooit rekening te houden met de brandende zon en de lange werkdag, was in bescherming genomen tegen mijn werkgever, die dezelfde rol speelde als ik op Sumatra. Van al die dingen droomde ik en de kaaimannen waarop ik jacht gemaakt had kwamen met hun stinkende open muilen op me af en zouden me met huid en haar opgeslokt hebben als ik niet op het kritieke moment badend in mijn zweet met een ruk overeind was gaan zitten. Met lome schreden ging ik naar mijn kosthuis om te eten. De ontvangst was uitermate koel. Ik woonde nu al een week bij Mme de Savigny en haar Franse vriendin en was niet op haar min of meer bedekte avances ingegaan. Ik was schromelijk tekort geschoten in mijn plichten tegenover de gastvrouw. Dat was tenminste de mening van de Zweed. | |
[pagina 51]
| |
Aha, vadertje, dacht ik, dus jij betaalt je kost en inwoning in natura! Klopt met mijn diagnose. Van het kaartavondje met de dames en de Zweed kwam ditmaal niets en ik kroop in mijn klamboe als een kind dat voor straf vroeg naar bed gestuurd is. De volgende morgen ging ik naar het postkantoortje om te kijken of er brieven Poste Restante voor me waren. Dat kon wel niet, want niemand wist dat ik op Tahiti zat, maar wat gaf dat? Ik deed het waar ik maar kwam en soms leverde het nog wat op ook. Ik kon in ieder geval mijn volgende adres - ditmaal Wellington, N.Z. - opgeven en een vast adres in Holland, en zo vond ik na mijn terugkeer in Holland nog brieven in de bus die me van heinde en verre waren nagestuurd. Voor me stond iemand die vroeg of er mail voor Robert Service was. Hij nam een paar brieven in ontvangst, maakte er één open en liep in zijn lectuur verdiept naar de uitgang. Dat was mijn kans. Ik liet hem een eindje gaan, liep hem achterna, tikte hem met een dramatisch gebaar op zijn schouder en zei: ‘Mr. Service, I presume?’ Als je 't doet moet je 't goed doen. Bij de al of niet toevallige of geënsceneerde ontmoeting van twee illustere personages passen nu eenmaal een feilloze regie en enige achteloos uitgesproken historische woorden ter begroeting. Of dat nu een ontmoeting tussen Stanley en Livingstone of tussen mij en Robert Service is en of die in Aequatoriaal Afrika of in Aequatoriaal Polynésie plaats vindt. Voordat hij tijd had van zijn verbazing te bekomen ging ik verder: ‘Yes, of course you don't know that I lived for some time in your log-cabin.’ Je moet de mensen altijd zo lang mogelijk in het duister laten tasten. Dat houdt de spanning er in. ‘In my log-cabin? What do you mean?’ ‘Ja, in Uw blokhut in Dawson, Yukon-Territory, Klondike. In dezelfde blokhut waarin U het gedicht “The Chechahco” - de nieuweling - hebt geschreven, en ik vond dat wel het beste van Uw bundel Tales of the Yukon.’ ‘Well, I'll be damned,’ zei hij eindelijk, en ‘Wie bent U en hoe kwam U daar en hoe komt U nu hier?’ ‘Vermoedelijk om dezelfde reden waarom U nu hier gekomen bent.’ ‘En dat is?’ ‘Omdat U The Moon and Sixpence gelezen hebt,’ en ik wees op | |
[pagina 52]
| |
een stukje van het boek, dat uit zijn linker jaszak kwam kijken. ‘Well, I'll be damned,’ riep hij in extase, ‘maar hoe weet U wie ik ben?’ ‘Omdat ik op het postkantoor achter U stond,’ en ik noemde mijn naam en zei dat ik a Dutchman was en in Klondike als dagloner gewerkt had bij de ontginning van een zilvermijn in het Mayo district, een heel eind noordelijker dan Dawson en vlak bij de Poolcirkel. En wat kon de man anders doen dan me met zijn linkerhand met de open brief er nog in op mijn schouder slaan en met zijn rechterhand de mijne op en neer pompen, zoals alleen onvervalste en rechtgeaarde Canadezen en Amerikanen dat kunnen? Hij sleepte me mee naar het hotel en daar onderhielden we ons tot diep in de nacht over rijke goudaderen, over ‘pockets’, zoals de Bonanza, waar de goudklompjes en het goudgruis voor het oprapen lagen, over Gauguin, Banfield, Laurids Bruun, de literatuur en het Heelal. De volgende morgen werd ik wakker met een afschuwelijke kater. Niet zozeer vanwege al de rum en whisky met of zonder kokosmelk en citroen, maar omdat het besef dat er nu werkelijk niemand meer bestond die niet op Tahiti was, geweest was of er gestorven was, loodzwaar op me drukte. Stanley en Livingstone waren er nu ook al bijgekomen. En de Zweed, niet te vergeten. En Mme de Savigny. Er zat maar één ding op. Ik moest weg. Zo gauw mogelijk. Ik trok er op uit en had geluk. De schoener Anaä zou tegen de avond uitvaren naar allerlei eilandjes in de buurt, d.w.z. een paar honderd mijl verder, om daar vrachtjes copra, het in de zon gedroogde vlees van klappernoten, en bêche-de-mer, eveneens in de zon gedroogde zeekomkommers, ook tripang genoemd, op te pikken. Die tripang is een delicatesse voor de Chinezen, die er grof geld voor betalen, niet in de laatste plaats omdat ze een stimulerende uitwerking op bepaalde hormonen schijnt te hebben. Ik mocht tegen betaling van tien francs - dat was toen vijf gulden - mee naar het eerste eilandje dat ze aandeden: Bora Bora. De Anaä was een gammele, wormstekige boot, die zwaar onder de mosselen en ander schelpgedierte zat en bij de eerste typhoon met man en muis vergaan zou. Dat wist de uit vier koppen bestaande bemanning: schipper, eerste en tweede stuurman en kokkie, maar ze trokken zich er niets van aan. Hun voorvaderen hadden wel een groter risico genomen toen ze zich over de Stille Zuidzee verspreidden. Voor levensverzekeringsagenten is er dan ook in Polynesië geen droog brood te verdienen. | |
[pagina 53]
| |
Ik nam geen afscheid van Robert Service, uit angst dat hij mee zou willen. Ik ging met mijn handkoffer aan boord. Het anker werd onmiddellijk gelicht en we voeren uit. Ik was ontsnapt en niemand kon me achterhalen. De kanaka's vielen me niet lastig met vragen wat ik op Bora Bora ging doen en als ze het gevraagd hadden had ik het niet geweten. Ik ging weg. Dat was voldoende. Weg van de beschaving. Eindelijk! Toen de zon ondergegaan was kreeg ik het te kwaad. Alles aan boord steunde en kraakte en piepte onder de strakke passaat. Ik deed geen oog dicht en dacht ieder ogenblik dat mijn laatste uurtje geslagen was, maar de kanaka's sliepen vredig, zelfs de roerganger die het wiel vastgezet had. Zodra de zon opging voelde ik me weer safe. Op de derde dag doemde de donkere kop van Bora Bora aan de horizon op. Laat in de middag liet de Anaä het anker vallen. Er werd een sloep uitgezet en twee man roeiden me naar de wal. De bevolking van het nietige dorpje was uitgelopen en drentelde naar het strand. Toen ik uitgestapt was nam, een van de oudere vrouwen me bij de hand. Een kanaka nam mijn koffer over en ik werd naar een bamboe hutje onder de palmen geleid. De man zette de koffer neer en verdween met de vrouw. Ik keek om me heen. Er lagen tapa-matten op de vloer en er stond een krukje. Een half uur later kwam de vrouw terug met een grote kalebas vol jonge klappermelk en een gevlochten blad met hete rijst, gedroogde visjes, kleine zuur-zoete limoenen en bananen. Ze zette alles naast me neer, raakte de bovenkant van mijn rechterhand even aan en vertrok met een glimlach. Ik at alles op en was zo moe door de slapeloze nachten aan boord dat ik meteen in slaap viel.
Ik werd wakker door het kraaien van hanen en vlak daarop ging de zon op, geestdriftig en uitbundig begroet door alle vogels op het eiland. Ik ging een bad nemen in de zee en legde me te drogen op het fijne koraalzand. Ik dacht aan niets. Er was alleen een overweldigend gevoel van geluk, harmonie en vrede. En het rhythmische geruis van de palmbladeren en van de eindeloze golven van de Stille Oceaan, die op het koraalrif braken. Stilletjes begonnen de tranen uit mijn ooghoeken neer te droppelen en zich met de aarde te verenigen. Ik voelde me één met de aarde, de zee en de hemel. Ik voelde het geluk als was het tastbaar. Niet in mijn hart, maar in mijn gemoed, in het kuiltje vlak onder mijn middenrif. | |
[pagina 54]
| |
Daar zetelde het. Mijn hele lichaam begon te trillen. Ik trilde mee met het rhythme van de natuur tot ik langzamerhand tot bedaren kwam. Ik ging overeind zitten. Een paar honderd meter van mij af in zee stond een bronzen standbeeld van een jonge Polynesiër op een koraalblok met een lange speer in de opgeheven rechterarm, klaar om toe te stoten. Ik wachtte minuten lang in de grootste spanning. Een bliksemflits, en de vis was geharpoeneerd. Hij hield hem triomfantelijk omhoog. Ik riep: ‘Bravo! Bravo!’ en bij zijn glundere lach zag ik al zijn parelwitte tanden. Nu moest ik mijn opwachting in het dorpje gaan maken. Wat zou men anders wel van mij denken? Er was al op gerekend. Een paar mannen kwamen op me toe en ik drukte hun zwijgend de hand. Ze namen me mee naar een iets grotere hut, waaruit een man met grijzend haar me minzaam lachend tegemoet trad en me de hand drukte. Hij nodigde me uit te gaan zitten op het enige krukje in de hut en ik had het bijna gedaan, maar bedacht me net op tijd en hurkte met hen op de matten neer. Hij nam een slok uit een kalebas met kokosmelk, reikte die aan mij over en ik gaf hem door. Ik liet mijn cigaretten rondgaan en we rookten een poosje zwijgend. Niemand vroeg me wat ik op Bora Bora kwam doen. Toen mijn camel dreigde op te branden en ik hem uit wou doven, deden zij het ook met de hunne, die nauwelijks half opgebrand waren. Het kamponghoofd reikte me weer de hand. De receptie was afgelopen. Ik was in het grote gezin der kanaka's opgenomen. Ik was thuis. Niemand drong zich aan mij op als gids. Het eiland was van mij. Ik ging bij laag water een wandeling maken in de koraaltuin en waadde tussen de zeekomkommers, die als worsten op de bodem lagen en zich bij mijn nadering plotseling samentrokken, en de heen en weer schietende regenboogvisjes. Een eind verder kwam een schildpad boven en dook weer onder. De flamingokleurige koraalstruiken wiegden in de stroom zachtjes heen en weer als de takken van een treurwilg bij een luwe lentewind. Er waren zeeanemonen in tintengamma's van lavendel tot saffier en robijn. Ik liep urenlang in de tovertuin, ging zo nu en dan op het strand liggen en keerde pas tegen de avond terug, rammelend van de honger. Nauwelijks was ik thuis in mijn hutje of het souper werd al opgediend: gebraden kip, rijst, gele pepertjes, een papaja en de onvolprezen kokosmelk. Ik liet geen krummel over. Na het eten wandelde ik naar het strand. De zon ging onder en een paar minuten daarna was het donker. Niet helemaal, want het Zuiderkruis stond schuin boven me in al zijn glorie. | |
[pagina 55]
| |
Uit het schemerdonker kwamen schimmen en hurkten neer. Zo nu en dan klonk er gelach op uit de groepjes, maar er was een zekere spanning. Ze wachtten ergens op. Na een uurtje kwam de maan op; nog bijna vol. Direct kwam er beweging in de groepjes. Ze stonden op, vormden een grote halve cirkel om me en knikten me toe. Een jonge kanaka begon op zijn guitaar te tokkelen. Aarzelend. Het was geen melodie. Hij stemde zijn instrument, met voorovergebogen hoofd luisterend naar het rhythme van de golven en de palmblaren. De speler hield op en legde zijn guitaar neer, maar de pauze duurde niet lang. Toen hij zijn guitaar weer oppakte stonden eerst de jonge meisjes en de jonge mannen, en later ook de ouderen op en werd de dans algemeen. Er waren solodansers en -danseressen en er werd ook paarsgewijze gedanst, maar de mannen en vrouwen raakten elkaar nooit aan. Elke beweging was kuis en natuurlijk en vol gratie. De muziek hield nooit op en het dansen hield niet op, want spelers en dansers wisselden elkaar telkens af. Zo had ik ook op Sumatra nachten lang op hari besar in de kampong geluisterd naar de gamelan en de ankloeng, maar daar werd me een stoel aangeboden die ik niet weigeren kon omdat ik een toewan was, een blanke die getolereerd werd, meer niet, maar een indringer. Hier lag ik op mijn zij en was mijn tekort aan pigment geen handicap. Hoe lang het dansen duurde weet ik niet meer. Heel lang. Tot ik indommelde en een hand op mijn schouder voelde. In slaapdronken toestand werd ik door dezelfde vrouw die me bij mijn aankomst ontvangen had thuis gebracht. Zo leefde ik van de ene dag op de andere. Ik ging mee als ze vissen speerden, maar mijn speer was er altijd naast. Door de straalbreking, zou mijn natuurkundeleraar gezegd hebben. We gingen wilde rode bacoven plukken en bakten ze ook. Ze hadden kapmessen voor de bossen en speren voor de vissen. Schiet- en vechtwapens heb ik er niet gezien. Vechten en ruzie maken deden ze niet aan. Over de eerste Wereldoorlog (het was in 1920) spraken ze liever niet Dan werden ze kopschuw. Twee jongens hadden met de Fransen meegevochten en waren nooit teruggekomen. Wat zonde was wisten ze niet. En wat deugd was evenmin. Zachtzinnigheid, beminnelijkheid, welwillendheid en vredelievendheid golden bij hen niet als deugden. Ze waren de kenmerkende eigenschappen van een vredelievend ras. Of hun vreedzaamheid en hun gezellige aard een gevolg is van hun verblijf op de Gezelschaps Eilanden, gelegen in de | |
[pagina 56]
| |
Vreedzame Oceaan, of dat die eilanden en die oceaan zo naar de bevolking genoemd zijn, zou ik niet durven zeggen, maar van oorlog moesten ze niets hebben en wilden ze niets weten. Van de oorlog niet en van de missionarissen niet. Gek dat ze daar verband tussen schenen te zien, want van de geestdriftige oorlogscampagne die de christelijke kerken hadden gehouden was hun niets bekend. Nee, de Tien Geboden waren niet aan hen besteed. ‘Gij zult niet begeren Uws naasten vrouw, noch zijn os, noch zijn ezel, noch zijn dienstmaagd’, of hoe was het ook weer. ‘In het zweet Uws aanschijns zult Gij Uw brood verdienen’? Ze peinzen er niet over. Als de lucht betrekt zaaien ze gauw een handjevol rijst. De kippen worden niet gevoerd. Die scharrelen zelf hun voer op en deponeren haar eieren zoals het uitvalt, maar nooit ver van honk. En als ze niet meer leggen worden ze opgegeten. Als ze eens wat anders willen graven ze yamswortels uit en braden die. Van de vruchten van de broodboom bakken ze een smakelijk bruin brood. Ze hebben schildpadsoep vooraf en ananas na. Voor winst en bezit werken ze niet. Er wordt niet meer gewerkt dan nodig is om in leven te blijven en volop van het leven te kunnen genieten. Ze lachen om de westerse beschaving die daar nog lang niet aan toe is. Dat ik het roerend met ze eens was, was een van de redenen waarom ze zonder terughouding met me praatten in bêche-de-mer Frans of pidgin Engels. Zo had ik ongemerkt zowat een maand lief en leed met mijn vrienden gedeeld. Wat een dwaze uitdrukking in dit verband. Leed was er niet. En die maand? Het had net zo goed een dag of een jaar kunnen zijn. Toch voelde ik een verraderlijke onrust in me opkomen. Een drang, maar bij mij was het geen instinct zoals bij de trekvogels. Het was eerder de trek van het water boven een waterval. Of kreeg ik last van mijn geweten? Zouden ze op den duur toch genoeg van me krijgen omdat ik op de gemeenschap parasiteerde? Maar ik kostte hun niets. Ik probeerde die akelige gedachten van me af te zetten, maar het lukte niet. De Anaä zou over een paar dagen terugkomen, had ik gehoord. Ik moest kiezen of delen. Voorgoed op Bora Bora blijven of voorgoed weggaan. Ik kon niet tot een besluit komen. Twee dagen later was er grote opwinding in het dorpje. De vrouwen stookten een reusachtig vuur van takkebossen in een diepe kuil en gooiden er steeds grotere stukken hout in. Daarna grote platte stenen die begonnen te gloeien tot ze witgloeiend en bijna doorzichtig waren. | |
[pagina 57]
| |
Toen ik vroeg waarvoor dat vreugdevuur was lachten de vrouwen geheimzinnig en een beetje verlegen. Tegen een uur of drie kwamen de mannen uit het bos terug met een verwilderde geit, die ze met rotanstrikken gevangen hadden. Het was een van de laatste exemplaren van een kuddetje tamme geiten die een Franse kolonist indertijd geïmporteerd had. De onderneming was mislukt en de kolonist was verdwenen met achterlating van de geiten die in het bos ontsnapt waren. De geit werd door het kamponghoofd volgens de regelen der kunst ontweid en ontleed en de stukken werden in pisangbladeren gewikkeld en op de witgloeiende stenen gelegd. Daarna werd de kuil zo snel mogelijk dichtgegooid. Zodra ergens stoom begon te ontsnappen werd er weer zand op gegooid, tot we niets meer hoorden dan een zacht, gesmoord gesuis, als het gezoem van in woede ontstoken bijen in een korf. De mannen lachten tegen me en streken zich over hun buikjes. Geen droppel van het kostelijke vleesnat kon verloren gaan. Ik begreep wel dat er iets gevierd moest worden, maar niet wat en omdat ze niets zeiden ging ik maar naar mijn lievelingsplekje aan het strand en vlijde mij neer op het zachte zand. Weer begon de onbestemde onrust in me te spoken. Maar ik was hier toch niet gestrand, zoals op Tahiti? Ik was thuisgekomen en voelde me hier volmaakt gelukkig. Waarom kon ik hier dan niet blijven en van het ideale klimaat genieten, zoals het grote gezin waarin ik opgenomen was? Zoals al die grote en kleine kinderen van de zon? Nee, zei een stem in me. Want je kunt hier niet aarden! Je hebt hier geen wortel geschoten, zoals zij. En zoals de palmen. Je wil hier alleen maar blijven uit gemakzucht en een lui leventje leiden op kosten van de gemeenschap. Je bent geen cent beter dan de Zweed. Een uitvreter!... Ik werd uit mijn bittere mijmeringen opgeschrikt door geroep van de kanaka's. Ze wenkten en wezen naar de zee. Daar kwam de Anaä langzaam aanvaren. Kwam ze om hem te halen? Om me te deporteren, niet naar een onbewoond eiland, maar naar de onbewoonbare wereld van de westerse beschaving? Naar de wereld van het bezit, van het geweld van de oorlog? Was de Anaä het symbool van mijn thuiskomst en vertrek?
Een troepje vrouwen met scharlaken hibiscusbloemen in de haren kwam op me toe en één harer drukte me voorzichtig een krans van fijne, rose en zwart-en-wit gespikkeld kinkhorentjes op het hoofd. Ze kwamen me halen om getuige te zijn van de plechtige opening van | |
[pagina 58]
| |
de Polynesische oven. Ik liep tussen twee vrouwen in en gaf ze allebei een hand, als een kind dat steun zoekt bij zijn vader en moeder. De aarde werd met lange schoffels voorzichtig weggetrokken. De stoom begon op te stijgen. De pisangbladeren kwamen te voorschijn. Een beetje verbruind en verschrompeld, omdat ze even aan de hitte hadden blootgestaan voordat ze volkomen bedekt waren. De hitte boven de oven was geweldig. Zeker boven de duizend graden. Met lange bamboestokken, waaraan haken bevestigd waren, werden de stukken vlees uit de oven gehaald en op verse pisangbladeren gelegd. Toen begon de smulpartij bij het licht van primitieve lampen met klapperolie. De zon was ondergegaan zonder dat ik het gemerkt had. De sappigste bouten werden voor me afgesneden. Ze smolten op mijn tong en al gauw dropen mijn handen en mijn gezicht van het vet. Toen alles op was gingen we ons afspoelen in de zee en schuurden ons schoon met zand. Bij onze terugkomst was ‘de tafel afgenomen’ en hurkten we neer. Nu kwam de beurt aan de sagenverteller, een oude man. Met behulp van een kanaka die op een Engelse copra-schoener gevaren had begon hij me, heel langzaam sprekend, te vertellen van een ver land ‘aan de overkant van de oceaan’, waar vele geslachten geleden hun voorvaderen, door de honger verdreven, in dertig voet lange kano's de zee overgestoken waren. Hoe ze geland waren op grote eilanden en weer verdreven waren en door stormen gekomen waren in zeeën waar het water van steen was en hoe ze zich daarna verspreid hadden in de Stille Zuidzee en de hele Stille Oceaan. Hoe ze drinkwater op matten hadden opgevangen en duizenden mijlen rondgezwalkt hadden tot ze in Polynesië terecht waren gekomen. Het waren geen sprookjes, die hij vertelde, zelfs geen mythen. Het waren waarheidsgetrouwe overleveringen van geslacht op geslacht. Veertig of meer geslachten. Alle sagenvertellers: op Nieuw Zeeland, de Gezelschaps Eilanden, de Fidzji Eilanden, de Paumotoe Archipel en op Samoa, vertellen dezelfde details van die uittocht, duizend jaar of meer geleden, die hen voerde tot in de buurt van de Zuidpoolzee. De Amerikanen hebben overal commissies heen gestuurd met professoren en stenotypisten en al, die de overleveringen vastgelegd hebben. Toen die commissies bij elkaar kwamen bleek dat de stenografische rapporten klopten wat betreft de oudste generaties. De verslagen weken uiteraard steeds meer af naarmate de tijd verstreek en de plaatselijke verschillen dus groter werden. Ik heb op mijn terugreis van Nieuw Zeeland naar Amerika via Hawaï de verslagen van die commissies gelezen | |
[pagina 59]
| |
in de bibliotheek van Honolulu en zag onder het lezen telkens de oude sagenverteller voor me, die het epos van de Polynesische transmigratie verteld had of het de eenvoudigste zaak van de wereld was. Uren lang sprak hij door en vertelde me wat hij van zijn vader gehoord had en die weer van de zijne en zo verder en in die uren leefde ik duizend jaren met de Polynesiërs mee, legde duizenden mijlen af in een open kano in volle zee en leed honger en dorst met hen. ‘En daarom,’ zo eindigde de oude bard, ‘betreden de zielen van onze afgestorvenen bij de eerste zonsondergang het smalle gouden pad over zee naar het westen en snellen de zon achterna, tot zij weer thuiskomen in het geboorteland van hun voorvaderen, aan de overkant van de oceaan.’ Dit was het glorieuze afscheid dat ze me bereid hadden, want zij hadden allang geweten dat ik vertrekken zou als de Anaä het eiland weer aandeed. Toen ik nog in tweestrijd op het strand gezeten had, hadden zij de offergeit voor het afscheidsmaal al gevangen. Ik was verzoend met de werkelijkheid. Zo was het goed heengaan, al wist ik dat er geen weerzien zou zijn. De volgende morgen deed de kleine bevolking van het eiland mij uitgeleide. Ze raakten allen de bovenkant van mijn rechterhand zachtjes met hun vingers aan. Ik was volkomen overstuur en drukte in mijn verwarring het dorpshoofd mijn Zweedse zakmes in de hand. Hij dankte me niet. Hield het alleen tussen zijn beide handen voor de borst. Toen ik aan boord van de Anaä gestapt was keerde ik me om. Ze wuifden en lachten en ze riepen een woord dat ik niet verstond. Toen gingen ze weg en keerden zich niet meer om. Dat onbekende woord, die liefelijke klank, heb ik als een talisman meegenomen en ik zal de illusie met mij blijven meedragen dat dat woord ‘Vrede met U’ betekende. |
|